Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed
Vergadering van 09/03/2010
Vraag om uitleg van de heer Hermes Sanctorum tot mevrouw Joke Schauvliege, Vlaams minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur, over de oppervlaktedelfstoffenplannen en ontginningen
De voorzitter : De heer Sanctorum heeft het woord.
De heer Hermes Sanctorum : Voorzitter, minister, in 2003 werd het Oppervlaktedelfstoffendecreet goedgekeurd. In 2008 mondde dat uit in het algemeen oppervlaktedelfstoffenplan.
Naast het verzekeren van ontwikkelingsperspectieven voor de ontginningssector, stonden ook andere zaken centraal. Ik som er enkele op: zuinig omspringen met oppervlaktedelfstoffen, zuinig ruimtegebruik, beperkte hinder voor omwonenden, aanmoedigen van het gebruik van volwaardige alternatieven, hergebruik van afvalstoffen en dergelijke meer.
Het algemeen oppervlaktedelfstoffenplan gaat uit van een behoefte voor de volgende 5 jaar op basis van studies. Daarnaast worden ook een aantal bijzondere oppervlaktedelfstoffenplannen opgesteld, specifiek voor het type ondergrond. Ze bieden ontwikkelingsperspectieven voor een termijn van minimaal 25 jaar en bevatten acties voor de komende 5 jaar en worden ook vijfjaarlijks geëvalueerd.
Dat is de theorie. In het verleden werd in dit parlement regelmatig gediscussieerd over het Oppervlaktedelfstoffendecreet, de plannen en de bijzondere plannen. Ook werd er kritiek geuit. Het ging onder meer over de onduidelijkheid van de geraamde behoefte, het feit dat cijfers van de sector zelf werden gebruikt en dergelijke meer.
Minister, ongetwijfeld bent u zich daarvan bewust. In de praktijk heeft zon ontginning een heel grote impact op de omgeving. Vaak betreft het open ruimte, iets dat reeds schaars is in Vlaanderen, en de omwonenden worden geconfronteerd met tal van zaken zoals lawaaioverlast, stof en geurhinder, maar vooral de grote hoeveelheden vrachtvervoer die daarmee gepaard kunnen gaan, kunnen tot heel wat bewogenheid leiden en vaak leiden de ontginningen tot fel verzet.
Ik geef u gewoon een actueel voorbeeld: de zandontginning in Neerijse, Huldenberg, waarvoor de bestendige deputatie van Vlaams-Brabant een milieuvergunning voor zandwinning heeft uitgereikt. Die zit op dit ogenblik bij u in een beroepsprocedure en dus gaat mijn vraag niet concreet over dit dossier, maar over het algemene beleid. Het is echter wel een schoolvoorbeeld van hoe fout het soms kan lopen. Inwoners, adviesraden en gemeentebesturen verzetten zich tegen zon ontginning. Het milieueffectenrapport (MER) werd niet grondig uitgevoerd, de milieuvergunningsvoorwaarden zijn heel vaag en de verkeersafwikkeling is helemaal onduidelijk.
Sinds de opmaak van het algemeen oppervlaktedelfstoffenplan is toch heel wat veranderd. De economische situatie is grondig gewijzigd. Ik denk dat een actualisatie van het oppervlaktedelfstoffenplan noodzakelijk is, en ik verwijs hierbij ook een beetje naar het uitvoeringsplan huishoudelijke afvalstoffen. Artikel 5 van het Oppervlaktedelfstoffendecreet stelt het volgende: Er wordt een ontwerp van het algemeen oppervlaktedelfstoffenplan en de bijzondere oppervlaktedelfstoffenplannen opgemaakt op basis van de vaststelling van een goed onderbouwde behoefte aan oppervlaktedelfstoffen voor de vooropgestelde termijn.
Dat is duidelijk. De plannen moet gebaseerd zijn op een goed onderbouwde behoefte en ik meen dat die behoefte gewijzigd is met de economische situatie. Ook de geest van het beleid is gewijzigd. Ik verwijs naar uw beleidsnota, waarin de term duurzaam materialenbeheer het centrale begrip is. Naar mijn gevoel is een actualisatie noodzakelijk van het algemeen oppervlaktedelfstoffenplan en eventueel zelfs van de bijzondere plannen, vandaar de volgende vragen.
Minister, acht u het noodzakelijk om, in de geest van de voorwaarden van het Oppervlaktedelfstoffendecreet, het algemeen oppervlaktedelfstoffenplan te herzien op basis van de gewijzigde economische situatie, maar ook op basis van het feit dat het duurzaam materialenbeheer steeds meer centraal komt te staan in het beleid?
Wat is de stand van zaken van het bijzonder oppervlaktedelfstoffenplan Tertiair zand in Vlaams-Brabant? Wordt hierbij rekening gehouden met de gewijzigde economische situatie en het begrip duurzaam materialenbeheer? De ontginning in Huldenberg bijvoorbeeld, valt binnen dit gebied, maar als er nog geen kader is, kunnen we ons toch wel vragen stellen bij het feit dat in het concrete dossier wordt gesproken van een economische noodzaak aan zand.
Bent u het ermee eens dat een ondubbelzinnige oplossing voor de verkeersafwikkeling noodzakelijk is vooraleer er een milieuvergunning wordt verleend?
In een aantal bijzondere oppervlaktedelfstoffenplannen werden ontginningsgebieden geschrapt. Is dit ook mogelijk voor het oppervlaktedelfstoffenplan Tertiair Zand in Vlaams-Brabant?
De voorzitter : De heer Ceyssens heeft het woord.
De heer Lode Ceyssens : Ik ben het volledig met de heer Sanctorum eens dat de transportafwikkeling van een dergelijke ontginning niet te onderschatten is. Anderzijds denk ik dat we, veeleer dan vandaag nog eens op de plaats halt te houden om opnieuw een economische studie te doen, er aandacht aan zouden moeten besteden om een aantal zaken flankerend uit te werken. Ik denk daarbij aan milderende maatregelen, maar ook aan de bestemming: wat doen we ruimtelijk met de afweging achteraf? Het gebied op zich krijgt achteraf immers vaak een andere bestemming.
Ik zou u er ook attent op willen maken dat er in de hele kwestie van de oppervlaktedelfstoffenplannen dikwijls inderdaad pas reactie komt wanneer we concreet met de delfstoffenplannen bezig zijn. Dit is een beetje in de geest van de commissie ad hoc waarin we een aantal besluiten hebben gelegd: doen we een voortraject? Dit is een schoolvoorbeeld van wetgeving waarbij we met een voortraject gewerkt hebben. Als ik me niet vergis, is er voor al die verschillende delfstoffenplannen voorafgaandelijk een hele bevraging geweest bij alle mogelijke gemeentebesturen. Daarbij werd meegedeeld welke grondstoffen op het grondgebied aanwezig kunnen zijn en werd gevraagd wat hun advies daarover was. Dat gebeurde dus nog niet in het kader van een MER-procedure of van de opmaak van de delfstoffenplannen, maar geheel vrijblijvend werd vooraf gevraagd wat hun afwegingen daarbij waren. De gemeentebesturen die daar toen op een ernstige manier mee omgegaan zijn, hebben toen al kunnen signaleren wat de problemen zijn die er toen waren of die in de toekomst zouden kunnen opduiken.
Minister, dit was een bemerking. Mijn vraag is hoe u de delfstoffenplannen die worden gerealiseerd en worden omgezet in ruimtelijke uitvoeringsplannen, zult vertalen in de ruimtebalans.
De voorzitter : Minister Schauvliege heeft het woord.
Minister Joke Schauvliege : Voorzitter, mijnheer Sanctorum, dames en heren, het Oppervlaktedelfstoffendecreet bepaalt dat de oppervlaktedelfstoffenplannen vijfjaarlijks worden geëvalueerd en geactualiseerd, en dat ze gebaseerd zijn op ontwikkelingsperspectieven voor een termijn van minimaal 25 jaar. Het huidige algemeen oppervlaktedelfstoffenplan werd goedgekeurd, dat weet u, door de Vlaamse Regering in juli 2008 en moet dus tegen 2013 herzien worden.
De basis voor een herziening zal worden ingegeven door heel wat factoren, waarbij alle nieuwe evoluties uiteraard in rekening zullen worden gebracht. Bij de opmaak van een plan met langetermijndoelstellingen moet het duidelijk zijn dat een periode van economische crisis niet als referentie kan worden genomen en op zich ook geen reden kan zijn om zomaar ineens, sneller dan de regelgeving voorziet, een plan te actualiseren. De economische crisis is immers een conjunctureel gegeven en kan dus op en neer gaan. We bekijken dit over een lange termijn. Bovendien blijft de bevoorrading van minerale grondstoffen zowel in hoog- als in laagconjunctuur een maatschappelijke noodzaak. Ik verwijs bijvoorbeeld naar de vele herstelwerkzaamheden die nu nodig zijn op onze wegen ten gevolge van de strenge winter. Zo zijn er nog een aantal voorbeelden te geven. Vlaanderen blijft een grondstoffenintensieve samenleving. Een conjunctuurgebonden economische crisis verandert dit niet.
Het beantwoorden van deze maatschappelijke noodzaak vormt een uitdaging op lange termijn en moet gevonden worden door een combinatie van drie bronnen: onze eigen Vlaamse oppervlaktedelfstoffen, volwaardige alternatieven, bijvoorbeeld via gerecycleerde producten, en ook geïmporteerde minerale grondstoffen.
Terzijde wil ik nog eens benadrukken dat de evaluatie van de eindverwerkingscapaciteit in Vlaanderen, die u aanhaalt in uw vraag, een heel andere situatie is omdat effectief in het bestaande plan Milieuverantwoord beheer van huishoudelijke afvalstoffen staat dat er een jaarlijkse actualisatie van die cijfers moet zijn. De situatie verschilt dus grondig van die bij het oppervlaktedelfstoffenplan.
Een geactualiseerd algemeen oppervlaktedelfstoffenplan wordt dus voorzien tegen 2013. Rekening houdend met de procedure die een principiële goedkeuring door de Vlaamse Regering, een openbaar onderzoek en een definitieve goedkeuring door de Vlaamse Regering omvat, werd reeds gestart met de voorbereiding van een nieuw algemeen oppervlaktedelfstoffenplan, want anders zouden we nooit op tijd klaar zijn.
Ik ga even dieper in op een aantal elementen die de basis zullen vormen voor de evaluatie en de actualisatie van het bestaande algemeen oppervlaktedelfstoffenplan. In het huidig algemeen oppervlaktedelfstoffenplan is een actieplan opgenomen dat momenteel wordt uitgevoerd door de dienst bevoegd voor de natuurlijke rijkdommen. Deze uitvoering zal leiden tot het beschikbaar worden van nieuwe informatie en gegevens. Er zijn immers studies uitgevoerd, en nog steeds lopende, over onderwerpen zoals duurzame bevoorrading, de zoektocht naar volwaardige alternatieven, het ontwikkelen van indicatoren voor de monitoring van de doelstellingen van het Oppervlaktedelfstoffendecreet en de impact van nieuwe energiezuinige en duurzame bouwconcepten op het gebruik van minerale grondstoffen.
Daarnaast heeft de dienst bevoegd voor de natuurlijke rijkdommen, begin dit jaar een samenwerkingsverband opgezet met de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (OVAM) en de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO). Het is de bedoeling om een monitoringsysteem te ontwikkelen om de basisgegevens voor een duurzaam oppervlaktedelfstoffenbeleid op een regelmatige, gestructureerde en consistente wijze te verzamelen.
Deze basisgegevens zijn drieledig: de behoefteonderbouwingen, de import- en exportstromen en de inzet van volwaardige alternatieven. Het kwantificeren van dergelijke gegevens voor Vlaanderen is om tal van redenen niet evident. Het is een moeilijke oefening die tijd en inzicht vergt. Met de opzet van dit monitoringsysteem wordt eveneens de brug geslagen tussen het duurzame oppervlaktedelfstoffenbeleid en het duurzame materialenbeheer in het algemeen. Dit monitoringsysteem is pas gestart. De eerste fase omvat een communicatie naar de producenten en handelaren van minerale grondstoffen en ook naar de delfstofverwerkende industrie, teneinde in de toekomst minstens tweejaarlijks een totaalbeeld te krijgen van de marktontwikkelingen. Dat is positief nieuws.
De uitvoering van dit actieplan legt nu al de complexiteit van de problematiek bloot. Het maximaal inzetten van alternatieven zonder meer, moet met de nodige omzichtigheid worden aangepakt omdat steeds moet worden nagegaan of een alternatief wel volwaardig en duurzaam is in het kader van de duurzame ontwikkeling. Hierbij spelen bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische en gezondheidsaspecten een belangrijke rol. Er moet immers worden nagegaan of het recycleren van bepaalde stromen, in verhouding tot de waarde van het bouwtechnische, economische of milieuhygiënische alternatief dat eruit voortvloeit, niet te veel energie vergt of niet te veel hinder veroorzaakt. Want ook voor de verwerking van afvalstoffen moet rekening worden gehouden met mobiliteit, met mogelijke stof- en geluidshinder en met energieverbruik.
Verder blijkt uit een studie rond duurzame bevoorrading dat het louter importeren van minerale grondstoffen, naast de niet meteen aangewezen optie dat Vlaanderen zich voor de bevoorrading volledig afhankelijk stelt van andere landen, ook nadelige gevolgen heeft voor het milieu omwille van grote transportbewegingen. Als je bijvoorbeeld grondstoffen uit het buitenland moet aanvoeren, zal dat via vrachtverkeer of via de binnenvaart moeten gebeuren, wat een bijkomende milieulast of CO2-uitstoot tot gevolg kan hebben. Dat zijn allemaal aspecten die meegenomen worden in de berekening.
Ook zijn er nog andere nieuwe evoluties die zullen moeten worden meegenomen in de evaluatie van het algemeen oppervlaktedelfstoffenplan. Een aantal uitdagingen zoals de versnelde omschakeling naar passiefhuizen en het beantwoorden aan de normen voor veilige gebouwen, zouden de grondstoffenbehoefte in een belangrijke mate kunnen beïnvloeden.
Ten slotte zal er ook rekening moeten worden gehouden met een aantal Europese dossiers, zoals het Europees grondstoffeninitiatief, dat een ruimer beleidskader vormt, inzonderheid voor de minerale grondstoffenproblematiek. Er zijn ook een aantal andere Europese strategieën en richtlijnen. Ik heb hier een hele opsomming: thematische strategie duurzaam gebruik natuurlijke hulpbronnen, thematische strategie afvalpreventie en -recyclage, actieplan duurzame consumptie en productie, Ecodesignrichtlijn, mededeling van de Europese Commissie over groene overheidsaanbestedingen, Energie-etiketteringsrichtlijn, mededeling van de Europese Commissie over geïntegreerd productbeleid, groenboek van de Europese Commissie over marktinstrumenten voor het milieu, actieplan milieutechnologieën, kaderrichtlijn Afvalstoffen, richtlijn Belasting van Energieproducten en Elektriciteit, richtlijn Energieprestatie van Gebouwen, richtlijn Bouwmaterialen, richtlijn Hernieuwbare Energie, EU Lead market initiative die vooral betrekking heeft op het duurzaam materialenbeheer, strategie voor duurzame ontwikkeling en EU 2020. Dat zijn allemaal richtlijnen waarin wij ons eigen standpunt een plaats moeten geven.
Het klopt dat duurzaam materialenbeheer centraal staat in mijn beleidsnota. Het is dan ook opgenomen in de actualisatie die nu wordt gestart.
Ik heb dit thema op de agenda geplaatst van de informele raad Leefmilieu onder het Belgisch voorzitterschap in juli. Zo kan ook binnen Europa rekening worden gehouden met al deze richtlijnen en initiatieven.
De doelstelling is om de verhouding volwaardige alternatieven ten opzichte van delfstoffen uit eigen ontginningen te verhogen. Naast de economische en sociale aspecten van de ontginning, streef ik dus ook naar een vermindering van de milieueffecten en een bevordering van het efficiënt gebruik en de recyclage van delfstoffen. Tegen 2013 zal dus een geactualiseerd ontwerp van algemeen oppervlaktedelfstoffenplan voorliggen waarin de resultaten zullen worden weergegeven van de inzet van volwaardige alternatieven ten gevolge van het duurzaam materialenbeheer. Vandaag moeten we echter besluiten dat volwaardige alternatieven nog niet volstaan om de maatschappelijke en economische behoefte in te vullen en dat invoer evenmin een duurzame oplossing is om het tekort weg te werken. De weg is dus nog lang.
De opmaak van het voorontwerp van bijzonder oppervlaktedelfstoffenplan (BOD) Zand in Vlaams-Brabant werd afgerond in 2008. Het ontwerp van BOD Zand in Vlaams-Brabant werd vervolgens in 2009 behandeld door de ambtelijke stuurgroep die adviseert over de bijzondere oppervlaktedelfstoffenplannen. Deze stuurgroep adviseert conform het uitvoeringsbesluit van het Oppervlaktedelfstoffendecreet zowel vanuit de impact op natuurlijke rijkdommen als vanuit de effecten op landbouw, leefmilieu, onroerend erfgoed, ruimtelijke ordening, openbare werken en economie. Het eindadvies van de ambtelijke stuurgroep werd in december 2009 uitgebracht.
Op basis van het besluit van de Vlaamse Regering houdende regels tot uitvoering van het Oppervlaktedelfstoffendecreet, na de wijziging van 28 november 2008 als gevolg van de gewijzigde plan-MER-regelgeving die op 1 december 2007 in werking is getreden, moet voorzien worden in een kennisgevingsfase voor de effectieve opstelling van een plan-MER. Het BOD Zand in Vlaams-Brabant moet dan ook aangepast worden aan de richtlijnen voorgeschreven door de dienst Mer die volgen uit deze kennisgevingsfase. Op dit ogenblik bevindt de kennisgevingsfase zich voor volledigheidsverklaring bij de dienst Mer.
In het voorontwerp van BOD Zand in Vlaams-Brabant, en bij uitbreiding trouwens in elk BOD, is een hoofdstuk opgenomen over de onderbouwing van de behoefte aan oppervlaktedelfstoffen. Deze delfstoffenbehoefte is gebaseerd op onafhankelijk studiemateriaal. Daarnaast wordt in het voorontwerp de actueel gekende informatie geschetst met betrekking tot alternatieven, bestaande uit het hergebruik van secundaire grondstoffen en industriële bijproducten, uitgegraven bodem grondverzet buiten ontginningsgebieden , bagger- en infrastructuurspecie en andere constructiematerialen.
De informatie over alternatieven is eveneens afkomstig van studiemateriaal van andere bestaande beleidsplannen en uit overleg met andere bevoegde diensten zoals OVAM. In de toekomst zal, zoals reeds geschetst, de basisinformatie worden ingeschat via het monitoringsysteem dat een samenwerkingsverband is tussen de dienst bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, OVAM en VITO.
In dit monitoringsysteem zal ook de link gelegd worden met het principe van duurzaam materialenbeheer. Een BOD is trouwens gebaseerd op ontwikkelingsperspectieven voor een termijn van minimaal 25 jaar. Aangezien in het decreet opgenomen is dat niet alleen het algemeen oppervlaktedelfstoffenplan maar ook elk BOD vijfjaarlijks moet worden geëvalueerd, zal in deze evaluatie automatisch rekening worden gehouden met een gewijzigde economische situatie.
De beoordeling van milieuvergunningsaanvragen gebeurt conform de VLAREM-reglementering. Titel I van VLAREM bevat de lijst met hinderlijke inrichtingen die milieuvergunningsplichtig zijn.
De economische noodzaak is volgens deze regelgeving geen criterium op basis waarvan een vergunning al dan niet kan worden toegestaan, wel de mogelijke impact op de verschillende effectgroepen van het milieu. Ik kan momenteel geen specifieke uitspraken doen over een dossier dat nog lopende is. We zouden procedurefouten kunnen maken.
Het logistieke aspect en het transport dat gepaard gaat met de bevoorrading van minerale grondstoffen, is een niet te onderschatten probleem dat ook op het hoger niveau van heel Vlaanderen moet worden bekeken. Een belangrijk percentage van de vrachtwagens op de Vlaamse wegen is gerelateerd aan de bouwsector. Ook het sluiten van de materiaalkringlopen vraagt transport, bijvoorbeeld van afvalstoffen zoals bouw- en sloopafval. Ook het invullen van de tekorten door import zou het transport via de weg in Vlaanderen alleen nog maar doen toenemen met bijkomende nefaste gevolgen voor zowel de verkeersveiligheid als het milieu, ook al zou alternatief transport via het water maximaal gebruikt worden.
Plaatselijke ontginning dichter bij de verbruikers lijkt vanuit deze optiek meer aangewezen dan wanneer alle delfstoffen van nog veel verder moeten worden aangevoerd. De materie van de natuurlijke rijkdommen betreft een gewestelijke aangelegenheid waarvan ook de lokale besturen zich bewust moeten zijn. Ook gemeentebesturen moeten hun verantwoordelijkheid dragen om constructief mee te werken aan oplossingen voor ontsluitingen om de verkeersafwikkeling op de meest veilige manier en met de minste hinder voor de bevolking te realiseren.
In functie van de doelstellingen van het Oppervlaktedelfstoffendecreet om te voorzien in ontwikkelingsperspectieven voor minimaal 25 jaar wordt een evaluatie gemaakt van de reserves in de bestaande gebieden en wordt er, zo nodig, gezocht naar bijkomende ontginningsgebieden. Hierbij kan uiteraard ook vastgesteld worden dat ontginningsgebieden omwille van uitputting of om andere reden achterhaald zijn.
Bij de voorbereiding van een BOD vindt dus een onderzoek naar locatiealternatieven plaats. Daarbij wordt erover gewaakt dat in het algemene overzicht van schrapping, uitbreiding en te behouden reserves, voldoende ontwikkelingsperspectieven geboden worden voor de lange termijn. Een BOD geeft in principe wel een overzicht van bestaande ontginningsgebieden waar ontgonnen wordt of die nog moeten worden afgewerkt, maar deze gebieden worden niet in vraag gesteld. Ze blijven gewoon behouden als ontginningsgebied. Wel wordt er in het plan rekening gehouden met de reserve die nog in deze gebieden aanwezig is.
Ook bestaande ontginningsgebieden die deels een andere bestemming mogen krijgen, worden overlopen maar niet bestudeerd. Deze te schrappen gebieden worden wel mee in het plan opgenomen zodat deze aanpassingen later mee in het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan kunnen worden opgenomen. Indien deze bestaande gebieden nog reserves bevatten, moet er dus over gewaakt worden dat er voldoende capaciteit blijft voor de invulling van de behoeften, in combinatie met nieuwe locatievoorstellen.
Een BOD bestudeert op plan-MER-niveau de uitbreidingsvoorstellen van bestaande ontginningsgebieden alsook de volledig nieuwe locatievoorstellen en de bestaande ontginningsgebieden en bestaande reservegebieden van ontginningsgebieden volgens het gewestplan, waar door de ontginningssector nog nooit een initiatief is genomen. In elk BOD wordt, per oppervlaktedelfstof, een overzicht gegeven van alle bestaande ontginningsgebieden op het gewestplan, actief of onaangeroerd.
Een gebied of deelgebied, dat op het gewestplan is aangeduid als ontginningsgebied, kan geschrapt worden wanneer het optimaal is ontgonnen en de eindafwerking gerealiseerd is, wanneer het op basis van de integrale afweging milieu, landbouw, onroerend erfgoed, ruimtelijke afweging enzovoort opgenomen in het BOD, niet in aanmerking komt voor ontginning of wanneer het deelgebied niet geologisch geschikt is voor ontginning. Indien bestaande ontginningsgebieden geschrapt kunnen worden, wordt dit dan ook duidelijk aangegeven in het BOD. Dit geldt voor ieder BOD dat wordt opgemaakt.
Mijnheer Ceyssens, u had een vraag over de ruimtebalans. Ik heb daarnet al gezegd dat dit in het geheel wordt bekeken. Uw zorg is echter terecht.
De voorzitter : De heer Sanctorum heeft het woord.
De heer Hermes Sanctorum : Minister, het stelt me een beetje teleur dat u wilt wachten tot 2013. Dan gebeurt die actualisatie. De legislatuur is voorbij in 2014. Ik veronderstel dat u nog tijdens deze legislatuur dat duurzaam materialenbeheer wilt invoeren in uw beleid. Ik vrees dat we echt geen 5 jaar mogen wachten voor die actualisatie.
Zelfs in het bestaande algemeen oppervlaktedelfstoffenplan wordt uitgegaan van een groeiende behoefte aan zand. Daarmee wordt toegegeven dat er heel wat onduidelijkheid bestaat over die bijkomende noodzaak.
Een bijkomend belangrijk aspect is dat voornamelijk wordt verwezen naar een groeiende behoefte aan zand in de bouwsector terwijl net in de bouwsector het begrip duurzaam materialenbeheer steeds meer toegang krijgt. De Confederatie Bouw is daar sterk mee begaan. Alles wijst erop dat er een actualisatie moet komen van de oppervlaktedelfstoffenplannen.
Ik dank u voor de toelichting bij het bijzonder oppervlaktedelfstoffenplan tertiair zand in Vlaams-Brabant. Dat plan is echter nog niet afgewerkt. Intussen lopen er een aantal concrete dossiers. In die dossiers wordt vaak verwezen naar een bijkomende behoefte aan zand. Waarop is dat dan gebaseerd als dat plan er nog altijd niet is of nog niet is goedgekeurd of voorgelegd aan de bevolking?
Ik ben blij dat u aandacht hebt voor de verkeersproblematiek. Het probleem is echter dat daar vaak geen rekening mee wordt gehouden. Er zijn dossiers waar in het midden wordt gelaten hoe we met dat bijkomend verkeer zullen omgaan. De vraag is of in zon MER niet meer aandacht moet komen voor dat bijkomend verkeer. We kunnen het niet overlaten aan de lokale besturen of aan het lokale bedrijf om dat probleem op te lossen. Dat gebeurt echter vaak in de praktijk.
Minister Joke Schauvliege : Ik heb er alle begrip voor dat u probeert me uitspraken te laten doen over iets waar ik nu geen uitspraak over kan doen. Dat zou nadien voor heel wat problemen kunnen zorgen.
Een MER geeft ook de impact weer van de mobiliteit en het aan- en afvoeren van materiaal. Meestal worden in de milieuvergunning een aantal bijkomende voorwaarden opgelegd. Dat gebeurt heel regelmatig. Dat gebeurt op alle niveaus: gemeentelijk, provinciaal en gewestelijk.
Er moet natuurlijk wel een alternatief zijn. Wanneer er maar één weg is, dan kunnen er geen alternatieven worden opgelegd.
De voorzitter : Het incident is gesloten.