Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie
Vergadering van 23/04/2009
Vraag om uitleg van de heer Paul Delva tot de heer Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over het taalgedrag van kansarme peuters
De voorzitter: De heer Delva heeft het woord.
De heer Paul Delva: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, de Gentse onderzoeker Jan Peeters stelde heel recent dat uit onderzoek van de Amerikaanse econoom Heckman blijkt dat peuters uit kansarme gezinnen over een veel minder rijke woordenschat beschikken dan andere kinderen. Zo geeft hij aan dat kinderen uit kansarme gezinnen gemiddeld 400 woorden kennen, een derde van het aantal woorden dat een gelijkaardig kind uit een gezin van hoger opgeleiden kent. Die achterstand, zo geeft hij ook nog aan, kan moeilijk worden ingehaald vanaf het ogenblik dat die kinderen naar het kleuteronderwijs gaan. Dat leidt er onder meer toe dat veel kinderen die in kansarmoede opgroeien, voortijdig afhaken in het onderwijs, en natuurlijk meer kans maken om ook in kansarmoede te blijven. Ook al eerder is gebleken dat investeren op heel jonge leeftijd op dat vlak efficiënter is dan dit op latere leeftijd verhelpen.
Mijnheer de minister, sinds ik deel uitmaak van deze commissie, heb ik al vaak gemerkt dat u zeer gevoelig bent voor de kennis van andere talen, maar ook voor de kennis van het Nederlands. Als we het in deze commissie bijvoorbeeld hebben over het onderwijs in Brussel, dan hamert u er altijd op, en terecht, dat op de eerste plaats een goede kennis van het Nederlands absoluut raadzaam is. Een goede kennis van het Nederlands bij kinderen komt ook in deze commissie vaak ter sprake als we het hebben over anderstaligheid en anderstalige leerlingen. Mijn vraag vandaag bevindt zich echter in een wat ander kader, namelijk kinderen die opgroeien in kansarmoede.
Ik veronderstel dat u op de hoogte bent van dit wetenschappelijk onderzoek. In welke mate wordt dat gebruikt bij de beleidsvoering ter zake? Welke maatregelen neemt u of overweegt u te nemen als minister van Onderwijs om taalachterstand van heel jonge kindjes aan te pakken? Dat zou bijvoorbeeld al in de eerste kleuterklas moeten gebeuren. Indien die taalachterstand dan niet wordt aangepakt, zal het bijzonder moeilijk worden om dat later nog te verhelpen.
Bestaan er communicatieacties die als doelstelling hebben kansarme ouders te wijzen op mogelijke gevaren van een beperkte woordenschat? Ik kan me echter inbeelden dat dit helemaal geen evidente opgave is. Ik vroeg me ook af of er al overleg heeft plaatsgevonden met de minister van Welzijn om dat vraagstuk te bespreken. Alles wat met peuters te maken heeft, is immers natuurlijk ook nauw verbonden met kinderopvang. Er blijkt immers ook dat een degelijke kinderopvang de achterstand die kindjes oplopen in hun thuissituatie, wat kan verhelpen. Tot welke gezamenlijke initiatieven heeft dit eventuele overleg geleid?
De voorzitter: Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw de voorzitter, de vraag van de heer Delva is zowel belangwekkend als zeer ruim. Daarom stel ik voor een wat bijzondere methode te hanteren.
Ik heb hier een uitvoerige voorbereiding, maar ik zal die niet helemaal lezen, ook omdat ik niet goed bij stem ben. Bovendien verwijs ik ook naar een aantal dingen die we wel al eerder hebben besproken. Ik stel voor dat ik u heel mijn schriftelijke voorbereiding geef. Die mag ook naar de secretaris gaan. U treft er allerlei details in aan, maar als ik dat allemaal zeg, zal ik veel in herhaling vallen.
Ik ben op de hoogte van dat wetenschappelijk onderzoek. Het wordt inderdaad gebruikt bij de beleidsvoering. Mijn administratie neemt dat onderzoek mee in overweging in haar voorstellen voor toekomstmogelijkheden voor de volgende regeerperiode.
Mijnheer Delva, u hebt vervolgens gevraagd of we een gelijkaardige studie laten maken. Ik wil verwijzen naar de memorie van toelichting bij het decreet over het nieuwe financieringssysteem dat hier destijds is besproken. U vindt daar immers een overzicht van heel wat onderzoeken die zijn gebeurd over de relatie tussen taal en onderwijskansen, en dat voornamelijk in opdracht van de Vlaamse overheid. Ik heb dit uitvoerig toegelicht en geïllustreerd in het antwoord dat werd voorbereid, maar ik stel voor dat ik dat niet herhaal, omdat het in essentie eigenlijk ook terug te vinden is in die memorie.
U vroeg welke maatregelen ik heb genomen om die achterstand aan te pakken. Om te beginnen wil ik verwijzen naar ons debat van gisteren over de kleuterparticipatie, dat werd aangevuurd door de heer Tavernier. Toen hebben we het nog eens gehad over de maatregelen die zijn genomen. We hebben het gehad over de vraag of we al dan niet genoeg doen voor het kleuteronderwijs. Ik wil verwijzen naar statistieken, die u, denk ik, bekend zijn, over de toename van de GOK-lestijden en de zorgcoördinatie. Ik verwijs ook naar de acties, onder meer in samenwerking met Kind en Gezin, toch het belangrijkste agentschap ter zake binnen de welzijnssector, om ouders ervan te overtuigen hun kinderen tijdig naar de kleuterklas te sturen. Ten slotte hebben we hier een decreettekst goedgekeurd die de zaak wat strakker heeft gesteld door mensen te verplichten hun kinderen gedurende minstens een jaar naar de kleuterklas te sturen, alvorens hen in te schrijven in de Nederlandstalige lagere school. Daarover hadden we het daarnet, bij de vragen van de heer Van Dijck.
Dat is een hele batterij maatregelen die belangrijk zijn voor de taalverwerving. Ik verwijs ook naar wat we doen in de brede rand rond Brussel. U weet dat we daar nu al voor een derde kalenderjaar op rij een project hebben lopen waarbij we de mensen begeleiden die we extra inzetten in de basisscholen in de Vlaamse Rand in de ruime zin. Er is overigens sprake van een projectteam dat dit alles aanstuurt. We zullen dat voortzetten. Ik verwijs in mijn antwoord ook naar de tutoringprojecten, zoals die van De Katrol in Oostende.
U vraagt of er communicatieacties worden ondernomen om kansarme ouders te wijzen op mogelijke gevaren van een beperkte woordenschat, en of ik daarover al heb overlegd met minister Heeren. Via verschillende kanalen - tv-spotjes, advertenties, Klasse voor Ouders, een starterspakket met vertelkaart - worden ouders gesensibiliseerd om hun kind vroeg en geregeld naar de kleuterschool te brengen. Die communicatie is gericht naar alle ouders, maar zeker naar kansarme ouders. In het volwassenenonderwijs liep vorig jaar een beperkt project over Nederlands als tweede taal. Het had de titel 'Ouders in interactie'. Ouders worden uitgenodigd functioneel Nederlands te leren. We zullen dat project verlengen. In de basiseducatie worden gelijkaardige activiteiten aangeboden.
In mijn antwoord zit ook een relatief lange lijst van initiatieven van de Nederlandse Taalunie. Die initiatieven inzake taal en taalverwerving bij kleuters en jongeren staan los van de Vlaamse overheid, en gaan uit van diverse actoren. Tot slot wil ik het hebben over iets wat belangrijk is in deze context: het scharnier tussen basisonderwijs en secundair onderwijs. Gisteren heeft het parlement nieuwe eindtermen goedgekeurd. Die hebben precies tot doel om dat scharnier beter te laten functioneren, onder meer voor het Nederlands en ook wel voor het Frans. Dat moet zorgen voor een vloeiende, efficiënte leerlijn van onze kinderen, ook in de overgang van het basisonderwijs naar het secundair onderwijs.
Uw vraag raakt dus de hoofdmoot van mijn beleid aan, en we zouden daar nog uren kunnen op doorgaan. Ik zal dat nu niet doen, maar in mijn schriftelijke nota die ik u bezorg, vindt u een goed overzicht van hoe we op het taalgedrag van taalarme peuters proberen in te werken.
De voorzitter: Het incident is gesloten.