Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie Vergadering van 12/03/2009
Vraag om uitleg van mevrouw Monica Van Kerrebroeck tot de heer Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over de drastische stijging van het spijbelen in het onderwijs
De voorzitter: Mevrouw Van Kerrebroeck heeft het woord.
Mevrouw Monica Van Kerrebroeck: Mijnheer de minister, wij hebben de voorbije jaren heel wat werk geleverd inzake het voorkomen van spijbelen, onder inspiratie van u en van schepenen van grote centrumsteden. We hebben vastgesteld dat er heel wat gespijbeld wordt. Daar is vervolgens ook heel wat actie rond gevoerd.
Ik was heel verrast toen ik vernam dat het problematisch spijbelen in het schooljaar 2007-2008 met meer dan 15 percent zou zijn toegenomen. Ook het luxeverzuim - het voortijdig vertrekken voor de vakantie - zou zorgwekkend toenemen. Die stijging zal deels ook wel te maken hebben met een betere registratie en een sterkere bewustwording van de problematiek.
Er blijft een grote correlatie tussen kansarmoede en spijbelen. Dat werd eerder al bevestigd. Het is ook een feit dat kinderen uit een kansarm milieu hun kansen zelf laag inschatten, en dat die kansen inderdaad ook zeer laag kunnen zijn. Het gebeurt dan ook dat goede opleidingen voor die kinderen vroegtijdig teniet worden gedaan.
Het feit dat er in 2007-2008 15 percent meer spijbelaars zijn, doet vragen rijzen. Ik wil onmiddellijk de vraag stellen of het spijbelactieplan, zoals het voorligt, zal worden herzien. Wilt u nog andere preventieve stappen benadrukken? Hoe kunt u nog beter ingrijpen ten behoeve van de kinderen in de kansarme groepen, zonder hen te stigmatiseren als kansarm? Ook het kiezen van een studierichting op maat is een zeer goede stimulans om het spijbelgedrag te verminderen.
Welke maatregelen zullen worden genomen met betrekking tot het luxeverzuim? Ik weet dat u daar naar aanleiding van vorige vakanties al op hebt gewezen. Het zou toch goed zijn om die maatregelen nog eens uitdrukkelijk bekend te maken, ook bij de toeristische sector. De ouders moeten er nog meer van bewust worden gemaakt. Vroeger op vakantie vertrekken is misschien voordeliger, maar het kan toch niet zijn dat we dit zomaar laten gebeuren.
De voorzitter: De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck: Wij hebben inderdaad de voorbije jaren dienaangaande heel wat initiatieven genomen. Het belang van de hele problematiek van enerzijds het inschrijven maar anderzijds het occasioneel spijbelen wordt door iedereen onderkend. Mijnheer de minister, het feit dat we dit beter opvolgen zal misschien voor een deel leiden tot hogere cijfers, maar anderzijds stellen we toch ook vast dat we nog niet zijn waar we zouden willen zijn.
Zijn er verschillen in de evolutie vast te stellen binnen Vlaanderen? Zijn er verschillen tussen de landelijke gemeenten en de grote steden?
Ik gebruik niet graag het woord 'dwangmaatregelen', maar wij moeten misschien toch nog even doorbomen over de vraag hoe wij de ouders nog meer kunnen wijzen op hun verantwoordelijkheden. In hoeverre kunnen wij de ouders aanspreken als zich dienaangaande problemen voordoen?
De heer Robert Voorhamme: Ik was ook verwonderd over de Vlaamse cijfers. U weet dat wij in Antwerpen daarover ook systematisch de cijfers bijhouden. Ze zijn niet helemaal vergelijkbaar, want het zijn cijfers vanaf tien halve dagen in de totaliteit. Voor het vorige schooljaar hebben wij kunnen vaststellen dat er stagnatie is. Wij registreren voor alle leerlingen in het secundair onderwijs, ook diegenen die boven de leerplichtleeftijd zitten. Als we die verfijning uitvlooien, merken we dat 50 percent van het problematische spijbelen - en dat is dus bij ons boven de tien halve dagen - zich situeert in de niet-leerplichtige leeftijd. Dat zijn dus jongeren die ouder zijn dan achttien. Het cijfer van meer dan tien halve dagen spijbelen in het hele secundaire onderwijs bedraagt ongeveer 7 percent van de leerlingen.
Als je deze cijfers vergelijkt met die van de voorgaande jaren, kun je vaststellen dat er, sinds het beleid werd ingezet, een trendmatige daling aan de gang is in op zijn minst twee richtingen die problematischer waren dan andere richtingen: tso en vooral bso. Dat betekent dat een volgehouden antispijbelbeleid niet zonder resultaat blijft. Er is wel nog veel werk, maar dat hebben wij toch kunnen vaststellen aan de hand van onze cijfers.
Ik heb onlangs aan minister Heeren een vraag gesteld over de responsabilisering van de ouders. Wij hadden een nieuwe actie ingevoerd in overleg met het hele netwerk en dus ook met de jeugdrechtbank en het jeugdparket. Daarbij werd op federaal niveau de mogelijkheid gecreëerd om ouders een verplichte opvoedingsstage op te leggen. Het ging in eerste instantie om ouders van kinderen die als misdrijf omschreven feiten hebben gepleegd en waarbij was gebleken dat die ouders daarvoor een belangrijke verantwoordelijkheid dragen. Daarin was op federaal niveau voorzien, en ook in de samenwerkingsovereenkomst met Vlaanderen. Daar werd de mogelijkheid bij gecreëerd om dit eventueel uit te breiden naar andere groepen dan alleen maar ouders van kinderen die als misdrijf omschreven feiten hebben gepleegd.
In de samenwerkingsovereenkomst was uitdrukkelijk gestipuleerd dat dit zou kunnen worden gebruikt in een beleid ten aanzien van ouders waarvan de kinderen problematisch spijbelgedrag vertonen. Wij hebben dat in Antwerpen op aansturen van de jeugdrechtbanken geïntroduceerd. Dat heeft veel meer succes dan de oorspronkelijke ouderdoelgroep. Dat past ook in een Vlaamse visie op preventief beleid. Jammer genoeg heeft de vorige minister van Welzijn dat laten stopzetten omwille van personeelsproblemen en herschikkingen en dergelijke. Ik heb uitdrukkelijk aan mevrouw Heeren gevraagd om te onderzoeken of we dat opnieuw kunnen invoeren. In Antwerpen leidde het op één maand tijd tot een vijftiental gevallen waar die ouders op een positieve manier konden worden gevat. Dat betekent een stage over opvoedingsrichtlijnen van 25 uur met gespecialiseerde werkers.
Wij hebben ervaren dat een antispijbelbeleid een kwestie is van volgehouden beleid. Het levert nooit een onmiddellijk resultaat op.
De heer Kris Van Dijck: Dat bewijst alleen maar dat het nooit slecht is dat verschillende niveaus aanwezig zijn in de parlementen.
De voorzitter: Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: Ik zou eerst iets willen zeggen over de cijfers. Mevrouw Van Kerrebroeck heeft gelijk dat een stijging van 15 percent op één schooljaar erg groot is. Ik denk wel dat een groot deel van die stijging nog altijd toe te schrijven is aan een betere registratie van de aan- en afwezigheden. Scholen zijn immers niet langer bang om subsidies of financiering te verliezen door het correct registreren van problematische afwezigheden. Integendeel, ze beseffen steeds meer dat een zorgvuldige registratie van aan- en afwezigheden een goede vertrekbasis is voor allerhande acties op leerling- én op schoolniveau. Dankzij hun registers kunnen scholen op tijd spijbelproblemen detecteren en een gepaste begeleiding opstarten. Een grondige analyse van de geregistreerde gegevens laat hen bovendien toe om patronen, trends en tendensen te erkennen in de afwezigheden en hun eigen werking, zowel wat het preventieve als wat het curatieve aspect betreft, te verbeteren.
Die betere registratie is zelfs, hoe contradictorisch dat ook moge klinken, te danken aan het spijbelactieplan. Daarnaast zijn er nog andere acties ondernomen waarvan de impact op de spijbelcijfers niet mag worden onderschat. Sinds 2006 zijn al heel wat stappen gezet in het sensibiliseren van actoren binnen en buiten het onderwijs, van leerlingen, ouders, leerkrachten, CLB's (centrum voor leerlingenbegeleiding), Welzijn enzovoort, tot politie en parket. Die grotere bewustwording van de rol van iedereen in deze kwestie zorgt ervoor dat de problematiek meer onder de aandacht wordt gebracht en dat het probleem dus ook meer zichtbaar wordt.
Tot slot mogen we ook de afspraken met de medische sector niet vergeten. Dankzij het protocol met de medische sector is het voor scholen én artsen duidelijk dat dixitattesten en geantedateerde attesten moeten worden beschouwd als problematische afwezigheden. Met een dixitattest wil een arts aangeven dat er met een leerling/patiënt iets aan de hand is en vraagt de arts de school om die afwezigheid te registreren met een B-code, die staat voor een problematische afwezigheid én begeleiding van de leerling door de school en het CLB.
Al die factoren zorgen er jaar na jaar voor dat het probleem steeds beter in kaart wordt gebracht. Bovendien weten we niet hoe groot de stijging zou zijn geweest indien er geen spijbelactieplan was geweest. Ik durf trouwens nu al te stellen dat de kans bestaat dat de cijfers volgend schooljaar nog verder zullen stijgen. Die stijging is te wijten aan het decreet Leren en Werken, waardoor de afwezigheden van de leerlingen op de werkplek nu ook worden geregistreerd. Dat is nieuw sinds dit schooljaar en zal zich dus ook weerspiegelen in de spijbelcijfers die we volgend schooljaar 2009-2010 zullen opmaken.
Er zal dus blijvend moeten worden geïnvesteerd in de acties om spijbelen tegen te gaan. Ik beschouw het spijbelactieplan dan ook niet als iets dat 'af' is. Er zijn belangrijke stappen gezet, maar er zijn ook nog heel wat initiatieven die moeten worden genomen of die opgestart zijn. Ik denk dan, zoals u terecht stelt, onder meer aan preventieve acties, zoals acties met betrekking tot leerling- en ouderparticipatie en betrokkenheid, het werken aan een positief schoolklimaat en het verduidelijken van de rol die het CLB kan spelen op preventief vlak.
Mevrouw Van Kerrebroeck, ik zou uw tweede en uw derde vraag samen willen beantwoorden, omdat ze ook nogal sterk met elkaar verweven zijn. Ik ben het bovendien met u eens dat de verschillen tussen de kinderen die vandaag instromen in het onderwijs, nog te groot zijn. Waar je wieg heeft gestaan, bepaalt vaak nog hoe ver je het kan schoppen in het leven. Het gevoel bestaat duidelijk dat de one-size-fits-allaanpak van het traditionele onderwijs die spanning niet meer kan overbruggen. Daarom heb ik aan een aantal mensen gevraagd samen na te denken over de basisprincipes voor een nieuwe structuur voor het secundair onderwijs. Die kerngroep komt tweewekelijks samen en toetst zijn werking regelmatig aan de ideeën van een brede reflectiegroep. Hun werk is nog niet af, en het zou onvoorzichtig en onverstandig zijn om onafgewerkte ideeën of werkteksten nu al in de openbaarheid te brengen. Uit gesprekken met de voorzitter en mijn medewerkers die deel uitmaken van de kerngroep, maak ik op dat de kerngroep een goed zicht heeft op de uitdagingen die de eerste graad in het hervormde secundair onderwijs te wachten staan.
De brede basisvorming en de aandacht voor leer- en keuzevaardigheden zijn daarbij - zoals u zelf ook aangeeft - essentiële principes, die een structurele vertaling zullen krijgen. Zo wordt gedacht aan maatregelen die de overgang van de basisschool naar de secundaire school minder drastisch maken: minder eenuursvakken en verschillende leraren, maar meer projectmatige werkvormen en vakkenclusters die een beroep doen op de verschillende talenten van leerlingen. Talentontwikkeling en inspelen op de verschillen qua ontwikkelingstempo van twaalf- tot veertienjarigen zouden essentiële principes moeten zijn voor de toekomstige eerste graad. De vraag of een leerling in plaats van één jaar, de volle twee jaren van de eerste graad de tijd moet krijgen om de leerdoelen te behalen, is het overwegen waard. In het kader van gelijke kansen op talentontwikkeling moet men zich ook heel wat vragen stellen bij de huidige invulling van de B-stroom. De nieuwe structuur van de eerste graad zal het aanbod in de B-stroom moeten opwaarderen en de sluizen tussen A- en B-stroom meer openzetten. Ten slotte zal een andere organisatie van het opleidingsaanbod in de tweede en derde graad van het secundair onderwijs ongetwijfeld ook een invloed hebben op het aanbod in de eerste graad. Dat aanbod zal breed genoeg moeten zijn om leerlingen die nog zoekende zijn, te laten kennismaken met diverse belangstellingsgebieden, en rijk genoeg om leerlingen die wel al een keuze hebben gemaakt, te blijven boeien.
De schijnbare paradoxen tussen brede vorming en verdieping, tussen aandacht voor het eigen tempo van de leerling en toch duidelijke einddoelen voor het einde van de eerste graad, zijn overbrugbaar. Maar daarnaast moet ook de informatie over een leerling beter doorstromen van basis- naar secundair onderwijs, zodat de continuïteit van zorg kan worden gegarandeerd. Ik denk dat dit enkele uitgangspunten zijn die de volgende minister van Onderwijs in overleg met het brede veld, met een structuurhervorming in het secundair onderwijs op de sporen moet zetten.
Ten slotte had u het over het luxeverzuim. U gewaagde van een zorgwekkende stijging. Ik vang die signalen ook op, maar kan me daarvoor echter niet baseren op harde cijfers, omdat we daar niet over beschikken. Tot nu toe hebben we, dankzij de vervroeging van de leerplichtcontrole van oktober naar de eerste drie schooldagen van september, enkel een zicht op het verzuim bij het begin van het schooljaar.
Verder ben ik het echter met u eens. Niet alleen de toeristische sector, maar ook de ouders en de scholen moeten worden betrokken bij de aanpak van luxeverzuim. Daarom bekijk ik momenteel met de onderwijspartners wat we daar samen aan kunnen doen. Ik hoop dat de acties die we proberen op te zetten met de toeristische sector scholen zullen inspireren om zelf ook een inspanning te doen en om tot de laatste schooldag een zinvol aanbod te realiseren. De eerste contacten met de toeristische sector zijn trouwens gelegd. Ook van hun kant is er zeker een bereidheid om creatief met ons na te denken. Ik zou het alleszins appreciëren, mocht de sector zich mee verantwoordelijk voelen voor het aanscherpen van de alertheid van ouders bij het plannen van hun vakantie. Ik wens daar voorts nog niet op vooruit te lopen, omdat de gesprekken ter zake nog lopen.
De voorzitter: Mevrouw Van Kerrebroeck heeft het woord.
Mevrouw Monica Van Kerrebroeck: Ik dank de minister voor zijn grondig antwoord. In het verleden zijn ook al stappen gezet. Hij wil deze zaak verder opvolgen en wetenschappelijk laten begeleiden. Ik vind dit zeer belangrijk.
Terloops wil ik nog mijn ongerustheid uiten over een bericht dat vandaag door de Universiteit Gent werd verspreid. Blijkbaar is vastgesteld dat het fenomeen van het alcoholgebruik door heel jonge schoolgaande kinderen zich steeds meer voordoet. Dit is aan de spijbelproblematiek gekoppeld. Ik verwacht nu geen antwoord van de minister. Ik wil gewoon even opmerken dat dit punt me in sterke mate verontrust. We moeten hier zeker aandacht aan besteden.
De voorzitter: Het incident is gesloten.