Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Vergadering van 03/03/2009
Vraag om uitleg van de heer Robert Voorhamme tot mevrouw Veerle Heeren, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over ouderstages in het kader van de jeugdbescherming
De voorzitter: De heer Voorhamme heeft het woord.
De heer Robert Voorhamme: Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, beste collega´s, in 2006 werd een wijziging aangebracht aan de wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming, om de mogelijkheid te bieden tot het opleggen van een ouderstage aan ouders van minderjarigen die een misdrijf gepleegd hebben, indien blijkt dat de ouders onverschillig reageren op het delinquent gedrag van hun kinderen en er dus sprake is van een opvoedingsprobleem. De organisatie van de ouderstage werd - dat is logisch - geregeld via een samenwerkingsakkoord tussen de verschillende overheden en werd toevertrouwd aan de gemeenschappen.
In Vlaanderen werd op het niveau van de administratie Welzijn een concept uitgewerkt voor ouders van minderjarige delictplegers. Vanaf 2 april 2007 werd de maatregel operationeel en werd daarvoor aan de diensten voor herstelgerichte en constructieve afhandeling van jeugdcriminaliteit, die ik de HCA-diensten zal noemen, in principe per gerechtelijk arrondissement, personeel ter beschikking gesteld.
De maatregel voor de eerstelijnsdoelgroep, namelijk de ouders van jongeren die criminele daden hebben gesteld, is om allerlei redenen, waarop ik nu niet wens in te gaan, nooit goed uit de startblokken geraakt. De wettelijke bepalingen bleken niet gemakkelijk toepasbaar op de doelgroep. In eerste instantie, omdat er weinig dossiers werden opgestart, stond de administratie de HCA-diensten toe om met het oog op het verwerven van expertise, ook mensen in te zetten bij het begeleiden van andere ouders dan die van delinquente jongeren.
Een aantal HCA-diensten heeft daar gebruik van gemaakt om ouderbegeleiding uit te werken voor ouders van jongeren met problematisch spijbelgedrag. En zo komen we bij de echte invalshoek van mijn vraag: het spijbelgedrag. Deze vorm van ouderbegeleiding bleek wel een succesvol spoor te zijn. Bijvoorbeeld in Antwerpen heeft men de mogelijkheid benut om ouderstages te ontwikkelen voor ouders van jongeren die problematisch spijbelgedrag vertonen, maar die geen delinquent gedrag hebben vertoond. In tegenstelling tot de eerste groep, bleek de maatregel voor deze groep wel een succes. Op korte termijn is een behoorlijk aantal ouders op vrijwillige basis, maar na toeleiding door de jeugdrechtbank, op de mogelijkheid ingegaan.
Ik verwijs ook naar artikel 9 van het samenwerkingsakkoord, dat uitdrukkelijk stelt dat: ?in maart 2009 zal worden onderzocht of het opportuun is de ouderstage onder bepaalde voorwaarden uit te breiden tot andere probleemstellingen zoals het schoolverzuim?. Het schoolverzuim werd dus specifiek gedefinieerd, en in die lijn heeft de Vlaamse Gemeenschap beslist dat dit mogelijk was. Dat was een goed signaal, want in de behandeling van jeugddelinquentie moet men steeds het preventieve karakter voor ogen houden. Er blijkt toch wel een zekere correlatie te bestaan tussen initieel problematisch spijbelgedrag en delinquent gedrag, want voor een aantal jongeren, maar niet voor alle, kan spijbelgedrag leiden tot delinquent gedrag of kan het een sfeer creëren waarin delinquent gedrag makkelijk mogelijk is.
Wat is er intussen gebeurd? Het systeem werd met succes opgestart. Ik kan getuigen vanuit Antwerpen, want daar bestaat ondertussen al geruime tijd een intensief beleid tegen spijbelgedrag en werd een volledig spijbelactieplan in werking gesteld waardoor een ongelooflijk netwerk is ontstaan van alle betrokken instanties, gaande van het welzijnswerk, over de jeugdrechtbank, tot de jeugdpolitie, en waarmee men ook in het onderwijsbeleid heel intensief bezig is. Het vormt een belangrijk sluitstuk, want u weet dat spijbelen, het onwettig afwezig zijn, ook in de onderwijswetgeving wordt beschouwd als een overtreding die kan worden behandeld voor de rechtbank en waarbij ouders gesanctioneerd kunnen worden: als er echt sprake is van aanhoudend spijbelgedrag en de ouders hun verantwoordelijkheid niet opnemen, zijn er consequenties voor het schoolgeld. In een aantal gevallen bleek dit sluitstuk, via het toewijzen door justitie - weliswaar op vrijwillige basis - van een ouderstage, want vaak betreft het problematische opvoedingssituaties, bijzonder goed aan te slaan.
Mevrouw de minister, inmiddels heeft de administratie echter beslist om, vooruitlopend op de evaluatie van de ouderstages die weldra moet worden gemaakt, het ontstane personeelstekort bij de HCA-diensten op te vangen door het inzetten van het ouderstagepersoneel voor andere HCA-taken. Uw voorganger stuurde de HCA-diensten hierover een brief op 19 december 2008. Als motivatie wordt verwezen naar het geringe aantal ouderstages en naar het feit dat een kentering niet te verwachten valt in 2009. Daarbij wordt ook aan de diensten die wel een succesvol spijbelproject hebben opgezet, opgelegd dat zij dit moeten stopzetten en het betrokken personeel voor andere taken moeten inzetten als daar een personeelstekort bestaat.
Concreet betekent dit dat er gewoon een einde komt aan wat we bijvoorbeeld in Antwerpen hadden opgezet. Dat is erg betreurenswaardig, want het betekent dat een van de sluitstukken voor een efficiënte aanpak van de spijbelproblematiek wegvalt. Ik zie daar echt geen goede redenen voor, want in verband met problematisch gedrag en zeker in verband met spijbelgedrag is samenwerking, onder meer tussen welzijn en onderwijs, van cruciaal belang. De recente spijbelcijfers voor Vlaanderen, die onlangs werden gepubliceerd, zijn niet van aard om ons gerust te stellen: op Vlaams niveau is het problematisch spijbelen met 15 percent gestegen in vergelijking met vorig jaar. In Antwerpen, waar we een veel strengere meting doen, zijn de spijbelcijfers constant gebleven dankzij een jarenlang aangehouden aanpak. We zijn daar niet tevreden over, maar als we ze vergelijken met de evolutie in Vlaanderen, kunnen we toch wel zeggen dat onze aanpak enig resultaat begint op te leveren. De samenwerking tussen gerecht, politie, welzijn en onderwijs is daarbij cruciaal.
Mevrouw de minister, bent u het ermee eens dat het, na de forse investering die de voorbije twee jaar voor de ouderstages is gebeurd, aanbeveling verdient om een grondige evaluatie te maken en dus eens te kijken naar de cijfers van deelname in de verschillende pijlers, alvorens te beslissen over het al dan niet voortzetten of heroriënteren van het project?
Kunt u ermee instemmen dat het onder die omstandigheden wenselijk is dat voorlopig met een potentieel veelbelovend spoor, zoals dat in verband met de spijbelproblematiek, verder kan worden geëxperimenteerd, om daarmee voldoende ervaring op te doen om tot een degelijke evaluatie te komen?
Gaat u ermee akkoord dat bijgevolg de eventuele noodzaak van een personeelsuitbreiding voor het verrichten van andere HCA-taken moet worden bekeken, los van de aanwezigheid van personeel dat met een dergelijk zinvol experiment bezig is?
De voorzitter: Minister Heeren heeft het woord.
Minister Veerle Heeren: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Voorhamme, de ouderstage was een van de nieuwste maatregelen die opgenomen werden in de gewijzigde wet op de Jeugdbescherming. Voor alle duidelijkheid moet ik u vertellen dat Vlaanderen absoluut geen vragende partij was. Wij vonden immers dat dergelijke trainingen veel vroeger moeten worden aangeboden of met andere woorden aan ouders van veel jongere kinderen, op een moment dat problemen nog niet zo geëscaleerd zijn.
De maatregel wordt nog steeds heel weinig gebruikt, in die mate zelfs dat als de financiering zou gebeuren zoals wordt bepaald in het samenwerkingsakkoord, namelijk een financiering op basis van het aantal gerealiseerde ouderstages, de Vlaamse diensten onmogelijk zouden kunnen blijven werken. Er bestond hierover inderdaad een grote ongerustheid bij de diensten zelf.
Vanuit Vlaanderen hebben we er bij de minister van Justitie op aangedrongen om de financiering van 2009 zeker en vast te vrijwaren. We hebben ook gewezen op de noodzaak om werk te maken van de evaluatie van de ouderstage. Voor het verslag is het allicht interessant om te vertellen dat het gaat over het samenwerkingsakkoord met betrekking tot de organisatie en de financiering van de ouderstage van 13 december 2006, waarvan artikel 8 voorzag in een kwalitatieve evaluatie uiterlijk twee jaar na datum van de inwerkingtreding.
Ik wil in elk geval een heel grondige, kwantitatieve en kwalitatieve evaluatie van de ouderstages maken. Hierbij ben ik niet enkel nieuwsgierig naar de aantallen, maar ook naar de bevindingen van de professionele begeleiders, de magistratuur, de ouders en andere betrokken actoren en de meer kwalitatieve informatie die zal worden aangeleverd. Ik ben zeker en vast ook bereid om een mogelijke herpositionering, of eventueel een schrapping van de ouderstage uit de wet op de Jeugdbescherming, in de gesprekken in te brengen. Een beslissing tot heroriëntatie van middelen of tot het al dan niet voortzetten van de ouderstage, zal weliswaar afhangen van de resultaten van de evaluatie, maar ook van het overleg met de federale overheid.
Los van deze evaluatie streef ik zelf naar een coherent Vlaams beleid. U weet dat de uitvoering van de ouderstage deel uitmaakt van de diensten voor herstelgerichte constructieve afhandeling. De voorbije periode werden deze diensten erg sterk bevraagd door de parketten, vandaar ook de duidelijke keuze om de mankracht van de ouderstage hiervoor prioritair mee in te zetten.
Het inzetten van ouderstages voor problematisch schoolverzuim zou vanuit een preventief oogpunt mogelijk een interessant denkspoor kunnen zijn, maar betekent ook een heroriëntatie van onze financiële middelen. Ik streef naar een coherente werking van de diensten in Vlaanderen die binnen het raamwerk blijft waarin de maatregel werd geïntroduceerd, met name als reactie op jeugddelinquentie in het kader van de wet op de Jeugdbescherming, en dus niet als reactie op het spijbelgedrag. Over die beslissing moet een grondig debat worden gevoerd, en ze moet passen binnen een geco?rdineerd Vlaams beleid. Ik wil u in elk geval uitnodigen om het ervaringsmateriaal dat u hebt verzameld over dit spijbelproject, aan mij en mijn kabinet te bezorgen zodat we het kunnen betrekken in de evaluatie, maar ook in de heroriëntering.
De financiering van het ingezette personeel is en blijft verbonden aan de uitvoering van de ouderstage zoals die heel duidelijk wordt omschreven in het samenwerkingsakkoord zelf. Het is belangrijk dat ik nogmaals benadruk dat de druk vanuit het parketniveau op de diensten voor herstelgericht werken bijzonder groot is. Het is daardoor ook noodzakelijk dat personeelsleden die werden aangeworven in het kader van de ouderstage, ook kunnen worden ingezet voor herstelbemiddeling op parketniveau. Hiermee respecteer ik de samenwerkingsakkoorden en voer ik bovendien het beleid op een coherente manier uit.
Naast de evaluatie van de ouderstage, zal ook het herstelrechtelijke aanbod geëvalueerd worden. Als zou blijken dat de werklast leidt tot een wijziging in het personeelsbestand van de diensten, dan zal dat deel uitmaken van de onderhandelingen met de federale overheid, die de herstelbemiddeling op parketniveau mee financiert.
U verwees in uw toelichting ook naar een brief van mijn voorganger, Steven Vanackere. We hebben vernomen dat op het ogenblik dat de dienst in Antwerpen het initiatief wou nemen, wij in ieder geval niet werden gecontacteerd. Er werd evenmin overleg gepleegd met ons agentschap Jongerenwelzijn. Wel hebben we de opdracht gegeven, op het ogenblik dat we er via via kennis van kregen, om contact op te nemen met de stad Antwerpen om duidelijk te zeggen dat dit moest worden uitgezet binnen de lijnen van het Vlaamse beleid. Daarom heeft mijn voorganger de brief geschreven. Ook de provincie Oost-Vlaanderen wou een initiatief nemen voor het op vrijwillige basis begeleiden van groepen ouders, en daar heeft men een gelijkaardige brief ontvangen.
De voorzitter: De heer Voorhamme heeft het woord.
De heer Robert Voorhamme: Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord, maar ik raak er niet goed wijs uit. Eerst werd de mogelijkheid toegestaan. Uiteraard doen de parketten er vaak een beroep op, dat is toch zeker het geval voor het parket van Antwerpen. Het jeugdparket in Antwerpen is immers ook betrokken bij het spijbelbeleid in Antwerpen en wil daar natuurlijk in de eerste plaats aan werken.
Ik zie ook niet goed in wat de tegenstelling is. Ik begrijp volkomen dat u stelt dat de federale aanpak niet helemaal aansluit bij de zienswijze in Vlaanderen dat de stage van ouders in een veel vroegere fase zou moeten gebeuren, want dat is precies wat we in Antwerpen doen en wat het gerechtelijk apparaat in Antwerpen vindt dat er moet gebeuren, het zit volledig op dezelfde golflengte.
Of dit nu werd meegedeeld via het gerecht of niet, ik kan u verzekeren dat de mensen van het gerecht in Antwerpen me hebben verteld dat de opening eerst wel was gecreëerd, ook vanuit Vlaanderen. De mogelijkheid kon benut worden, en daarvoor baseerde men zich uitdrukkelijk op artikel 9 van het samenwerkingsakkoord. Vlaanderen maakte er gewoon gebruik van om de eigen visie door te drukken, en ik zou denken dat alles dan oké is. De maatregel blijkt succes te hebben, veel meer dan het opleggen van ouderstages aan ouders van delinquente jongeren. We zouden ons hier allemaal over kunnen verheugen vanuit een Vlaams perspectief.
En dan deelt men mee dat het niet meer mag, dat daarin niet meer geïntervenieerd mag worden, dat men het moet stopzetten. Of met andere woorden: de preventieve aanpak wordt stopgezet alvorens er een kans was om hem te evalueren. Dat vind ik bijzonder nadelig. Die evaluatie kan ik goed begrijpen. Ze zou op korte termijn kunnen gebeuren. Dit zou ten gronde kunnen worden uitgepraat. Er zou op basis van cijfers en resultaten een en ander in beeld kunnen worden gebracht. Dat men dat niet afwacht omdat er een organisatorische herschikking moet plaatsvinden, vind ik problematisch.
Ik wil in elk geval graag op uw uitnodiging ingaan. Wilt u mij op de hoogte stellen van de datum? Ik wil graag meehelpen om het ervaringsmateriaal ter beschikking te stellen en om de kansen te vrijwaren van een zinvol initiatief. Ik geloof dat onze zienswijzen niet zo ver uit elkaar liggen.
De voorzitter: Mevrouw Dillen heeft het woord.
Mevrouw Marijke Dillen: Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik zou heel graag de bekommernissen uit de vraag en uit de repliek op het antwoord van de minister willen bijtreden. Ik ken alleen de situatie in Antwerpen. Als advocate heb ik daar regelmatig contact met het parket. Het Antwerpse jeugdparket levert bijzonder bijzonder goed werk. Alle dossiers worden nauwgezet opgevolgd. Ik betreur dan ook een beetje dat de ouderstages zomaar zijn stopgezet in afwachting van de evaluatie.
Misschien hebt u het al vernoemd, dan is het mij ontgaan: wanneer verwacht u de resultaten van uw evaluatie? Gebeurt dat nog tijdens deze legislatuur? Zelfs voor het paasreces? Dan zou het nuttig zijn om in de tijd die ons nog rest na het paasreces te besteden aan de bespreking daarvan, uiteraard in samenspraak met de heer Voorhamme. Ik wil daarop aandringen.
De voorzitter: Minister Heeren heeft het woord.
Minister Veerle Heeren: Mijnheer Voorhamme, kunt u ons die informatie zo snel mogelijk bezorgen?
Niet alleen op het kabinet van Welzijn vond een wissel plaats, ook op Justitie. Bovendien verhuisde ook de federale raadgever van Justitie naar een ander kabinet. Het parlement heeft daar wellicht geen boodschap aan, maar dat is de reden waarom dat niet lukte.
Mevrouw Marijke Dillen: Of het parlement daar iets aan heeft, doet weinig ter zake. Het gaat om de werking op het terrein.
Minister Veerle Heeren: Dat vind ik ook.
Wij zijn zeker bereid om dat op te nemen. We hebben daar de komende weken gesprekken over. We zullen het contact met Justitie proberen te kortsluiten.
De heer Robert Voorhamme: Ik zal alle betrokkenen, zoals Justitie en het Centraal Meldpunt dat alles co?rdineert, met u contact laten opnemen.
De voorzitter: Het incident is gesloten.