Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media Vergadering van 09/10/2008
Interpellatie van de heer Erik Arckens tot de heer Bert Anciaux, Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel, over het manifest van meer dan zestig acteurs met de vraag om meer publiekstheater en een meer vast inkomen voor Vlaamse acteurs
De voorzitter: De heer Arckens heeft het woord.
De heer Erik Arckens: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, waarde collega, ook tijdens de komkommertijd gebeuren er soms interessante ontwikkelingen in de culturele wereld. Deze zomer waren er minstens al twee. Voor zover ik in het land ben, volg ik die zaken op. Als ik weg ben, volg ik ze niet op. Mijnheer de minister, via mijn twee interpellaties van vandaag kan een bijzonder boeiende thematiek geëxploreerd worden, die uiteraard haar verdere uitwerking vindt in de culturele politiek.
Mijnheer de minister, op 6 augustus lazen we in De Standaard een manifest van zes bekende Vlaamse acteurs, van wie de meest bekende Carry Goossens is. Deze acteurs zijn beroemd omwille van hun optredens in Vlaamse populaire tv-reeksen. Het manifest wordt ondersteund door nog talrijke andere acteurs. We kunnen het niet anders opvatten dan als een noodkreet.
Waar komt het op neer? De betrokkenen constateren dat er nog nooit zoveel geld is gevloeid naar het Vlaams theater. Volgens hen komt dat de acteurs helemaal niet ten goede. De subsidietechniek van vroeger, waarbij acteursensembles werden betoelaagd, is, zo stellen zij, op dit ogenblik niet meer van toepassing. Ik denk dat dat klopt. We hebben het daarover al verschillende keren gehad, ook tijdens begrotingsbesprekingen. Door de afbouw van de grote gezelschappen wordt de drager van het theater overgeleverd aan de markt. De hoofdactrice van de razend populaire telenovelle Sara stond aan de dop op het moment dat ik mijn interpellatieverzoek indiende. Ik denk dat dit nu niet meer het geval is.
De ondertekenaars van het manifest constateren eveneens dat ?een ruim, enthousiast, heterogeen publiek door een jarenlange versmalling van het aanbod in de kou is komen te staan.? Hierdoor dreigt een rijke Vlaamse theatertraditie, die vanaf het einde van de negentiende eeuw is ontstaan, verloren te gaan.
De acteurs - die toch absoluut geen onbekende namen zijn in hun branche - stellen vast dat er naast de afbouw van theatergezelschappen, tevens een andere evolutie heeft plaatsgegrepen. Er is enerzijds ruimte genoeg voor het vernieuwend, elitair theaterlandschap, en anderzijds ook voor het volkse, soms nogal ruwe amateurtheater. Maar voor het echte repertoiretheater, waarvan niemand echt weet wat het juist inhoudt, blijkt er steeds minder belangstelling te zijn. Volgens hen is daar echt wel een publiek voor.
Mijnheer de minister, de acteurs zitten in een penibele situatie. Ik denk niet dat ze veel verdienen. Misschien is er een versluierd eigenbelang, dat ze willen laten samenlopen met een edel motief, namelijk het invoeren van iets anders. Als we de teksten die in de kranten zijn verschenen goed lezen, hebben we soms toch de indruk dat beide thematieken elkaar kruisen. De vraag is dan uiteraard wat er precies aan de hand is. Als ik kwaadwillig wilde zijn - maar dat ben ik natuurlijk niet -, zou dat een kritiek kunnen zijn.
Mijnheer de minister, in mijn interpellatie maak ik abstractie van een mogelijke, stiekeme versluiering van eigenbelang. Ik sluit me aan bij opmerkingen van onder meer Kurt Defranq, acteur en voorzitter van de Artiestenpenning, die stelt: ?In de alternatieve sector zul je niemand horen klagen, want ze hebben werk. Naast dat theater moet ook het repertoiretheater? - alweer die term - ?kunnen bestaan.?
Ook de ondertekenaars van het manifest zijn niet mals voor het theater in Vlaanderen, waarvan u nochtans zegt dat het heel divers is. De hoofdfiguur, Carry Goossens, stelt: ?Alle geld gaat naar zogezegd vernieuwend theater met zo weinig mogelijk acteurs op het podium en zo weinig mogelijk publiek in de zaal?. Dat is een heel krasse uitspraak, en die is niet van mij.
Carry Goossens en zijn vijf strijdmakkers willen opnieuw grote ensembles creëren. Eigenlijk willen ze terug naar de verleden tijd en willen ze een repertoire spelen voor een breed publiek. Desnoods willen ze daar zelf wel voor zorgen. In september 2008 zou een dossier in die richting zijn ingediend om subsidies te verkrijgen.
Mijnheer de minister, ik ben uiteraard blij met dit manifest en ondersteun het volledig. In het verleden heb ik al dikwijls op de thematiek gewezen. De thematiek is echt geen politieke zaak meer van ´rechts of links´, maar wordt gedragen door een brede groep uit de hele sector. Dat is nu ook bewezen.
Ik wil u wijzen op uw verantwoordelijkheid ter zake. Ik ga nog verder: de participatiegedachte is u altijd dierbaar geweest. Tijdens de plenaire vergadering over het Participatiedecreet heb ik echter op overtuigende wijze het problematisch karakter ervan aangetoond. In mijn ogen beoogt u een te categoriale aanpak. Die participatiegedachte staat nu meer dan ooit in het middelpunt van onze belangstelling, zeker naar aanleiding van een herwaardering van het repertoiretheater. De cultuurpolitiek van u, als minister van Cultuur, mag nog zo geslaagd zijn, indien u er niet in slaagt - om het in economische termen te stellen, wat ik niet graag doe - om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen, dan hebt u gefaald.
Mijnheer de minister, onderschrijft u de verzuchtingen van de ondertekenaars van het manifest? Zo ja, wat gaat u doen om daar iets aan te doen? De acteurs willen een ?klimaat creëren waarin diversiteit aan theateraanbod mogelijk is.? De term ´diversiteit´ valt dikwijls. Ik stel voor ze in deze context te veranderen om het geheel aanschouwbaar te maken. Ik heb het liever over een culturele differentie.
Geert Sels stelt in De Standaard van 8 augustus dat een terugkeer naar de ´oude theaters´ geen oplossing biedt. Misschien worden er te veel afgestudeerden in de verzadigde acteursmarkt gedropt, stelt hij. Wat is uw reactie daarop?
Welke oplossing ziet u voor de acteurs? Slechts 36 percent van de subsidies aan het Vlaamse theater gaat naar de acteurs. ?In het theater is het beroep van acteur op sterven na dood?, stelt Carry Goossens.
Een grote kritiek van de ondertekenaars betreft de beoordelingscommissie Theater. De heer Patrick Allegaert, voorzitter van deze commissie, stelt zelfs de vraag welk soort theater een overheid nog moet subsidiëren. Ik citeer: ?We kennen het probleem en we moeten daar ernstig over nadenken, maar ik moet het ook nuanceren. Het is niet zo dat er niets is. Gezelschappen als Malpertuis of ´t Arsenaal bijvoorbeeld brengen een repertoire voor het brede publiek, maar als commissie moeten wij er inderdaad over waken dat ons advies zo breed mogelijk is. De kernvraag blijft echter: welk soort theater moet je als overheid subsidiëren??
Mijnheer de minister, u zou volgens de pers plannen hebben om de commissies te veranderen. Blijkbaar zag u de storm aankomen. Het gewone publiek kan voortaan zetelen in een commissie. Dat is buitengewoon sympathiek en revolutionair. Het zet een fundamenteel element van het Kunstendecreet helemaal op zijn kop.
Sinds eind augustus werden de commissies opnieuw samengesteld. Hoe zult u concreet omgaan met het inbrengen in deze commissie van publiek enerzijds en de expertise van de zetelende commissieleden anderzijds?
De ondertekenaars verklaarden op 6 augustus 2008 in De Standaard: ?Wij zijn gehoord door de minister. Hij heeft gezegd dat de dynamiek van het veld moet komen. Maar de voorbije tien jaar is alles wat een zweem van populariteit had van tafel geveegd door de adviescommissies.?
Mijnheer de minister, eindelijk geeft u toe dat in de grote cultuurhuizen ook populaire voorstellingen plaats moeten kunnen vinden. Men moet ook daar inspanningen leveren om een divers publiek te leveren en met andere woorden het principe van culturele differentie te bereiken. Ik citeer u: ?Daarom moet het ook toegankelijke stukken programmeren, maar die komen inderdaad te weinig aan bod.?
Mijnheer de minister, vanwaar die omwenteling in uw gedachtewereld waarin u het tot nu toe hield op de artistieke vrijheid van de theaters en de stadstheaters? Tot voor kort had u een absolute afkeer van elke uitspraak daarover. U verwees toen telkens naar die artistieke vrijheid.
De voorzitter: De heer Vermeulen heeft het woord.
De heer Jo Vermeulen: Dit thema boeit me al heel lang. Ook in Antwerpen hebben we dit thema ook eerder besproken in de cultuurcommissie. We hebben daar ook met toneelhuizen en dergelijke te maken.
Mijnheer de minister, in het manifest, dat een zeer waardevol initiatief is, worden twee thema´s gezamenlijk behandeld en daardoor ook enigszins door elkaar gehaald: enerzijds de zorg om het repertoire, de canon, de klassieke stukken en anderzijds de zorg om de tewerkstelling. Ik zal me focussen op het eerste dat in deze context het belangrijkste is.
Deze discussie duikt telkens enkel op bij het theater. In de muziekwereld is het vanzelfsprekend dat een canon wordt gekoesterd en gepresenteerd. DeFilharmonie opent met Tsjaikovski en Sjostakovitsj. Dat is bijna vanzelfsprekend. In de beeldende kunst is de zorg om het erfgoed, de canon, de presentatie en de valorisatie vanzelfsprekend. Ook in het ballet is dat het geval. Dans heeft een zeer moderne tak, maar ook een zeer koesterende tak. Het Zwanenmeer wordt regelmatig op de scène gebracht. Dat gebeurt soms in een heel moderne, nieuwe uitvoering, maar die canon wordt wel verzorgd. Ook in de literatuur wordt heel expliciet gezocht hoe de canon kan worden uitgegeven. Overal is dat vanzelfsprekend, terwijl dat in de theaterwereld altijd een zeer moeilijke en wringende discussie is. De vraag is telkens of de vrijheid van de regisseurs, de acteurs of de gezelschappen niet te veel aan banden wordt gelegd.
Ik heb het geluk gehad in mijn jonge jaren heel wat van dat repertoire te leren kennen. Het was toen een traditie om elk jaar Miller, Tennessee Williams, Ibsen, Handke of zelfs Molière te zien. Dat was toen mogelijk in de Vlaamse theaters. Dat aanbod was er, niet in alle theaters, maar vooral in de stadstheaters. Het is een taak van de stadstheaters en de toneelhuizen om de zorg om het repertorium te koesteren. Wat dat betreft, vind ik Toneelgroep Amsterdam een heel mooi voorbeeld. Het is een stadstheater met een zeer moderne vormgeving dat een heel hedendaags theater brengt, maar ook de tragedies van Shakespeare op de affiche zet. Daar leeft dus ook de zorg om de canon op een wijze die vandaag aanspreekt en vaak iets toevoegt aan de huidige context.
Ik vond het een bizarre ervaring toen ik aan het begin van het seizoen de programmabrochures van de stadstheaters doornam en daar nergens een toneelstuk vond. Ik vond wel projecten, initiatieven, creaties, bewerkingen, maar geen toneelstuk. Dat is een evolutie. Men vertrekt geleidelijk meer vanuit de regisseur, de acteur, de creator en veel minder vanuit de auteur. Als er dan een auteur aan te pas komt, dan wordt die volledig bewerkt.
De vraag is wat het beleid daaraan kan doen. U hebt een paar aanzetten gegeven. Er zijn twee grote mogelijkheden. Het Kunstendecreet biedt de minister de mogelijkheid om via de beleidsbrief accenten te leggen. Dat is gebeurd voor participatie en kunsteducatie. Het is echter ook mogelijk voor thema´s als repertoiretheater om via de beleidsbrief een kader of referentie aan te bieden aan de beoordelingscommissies. Die zijn vrij in hun beoordeling, maar wel binnen een bepaald beleidskader. Zij zijn daar ook vragende partij voor. Ik vraag dan ook om daar in de volgende beleidsbrief aandacht aan te besteden.
Ook de beheersovereenkomst is een belangrijk instrument. In een beheersovereenkomst met orkesten staat heel duidelijk de zorg om een bepaald repertorium met ook aandacht voor een aantal creaties, Vlaamse componisten enzovoort. Dat staat daarin beschreven zonder dat er een programmatie wordt uitgetekend. In beheersovereenkomsten met de stadstheaters mag en moet dat expliciet worden opgenomen. De artistieke invulling is vrij, maar het kader en de zorg om het repertorium zijn wel duidelijk. Dat is nog iets anders dan dat er daarnaast - en dat was toch een beetje de oproep van de acteurs - eventueel ook plaats is voor een reizend volkstheater dat vroeger de opdracht op zich nam om een Vlaams maar later ook internationaal repertoire op de affiche te zetten en daarmee het Vlaamse land rond te trekken. Dat is ook een mogelijkheid.
De stadstheaters zijn goed bedeeld en hebben een belangrijke taak in de stad. Enerzijds moeten zij het hedendaags kloppende hart van de stad voelen. Anderzijds moeten zij instaan voor de zorg om wat er in het verleden aan werken en theater is voorgesteld.
De voorzitter: Minister Anciaux heeft het woord.
Minister Bert Anciaux: Dit is een debat dat me bijzonder boeit. Het verbaast me dat sommige collega´s er nog altijd van uitgaan dat ik daar in het verleden geen standpunt over heb ingenomen. Het tegendeel is waar. Er moet echter een onderscheid worden gemaakt tussen een pleidooi om de diversiteit van het aanbod binnen een aantal grote huizen te realiseren en het zich moeien met de artistieke programmatie als dusdanig.
Er is toch nog wel een belangrijke nuance. In het verleden heb ik er, samen met deze commissie, op toegezien dat er vanuit de politieke wereld niet werd ingegrepen op de artistieke vrijheid van huizen, kunstenaars, acteurs en regisseurs. Tegelijk moet er vanuit de politieke wereld wel een waarborg worden geboden voor een voldoende grote diversiteit in het aanbod.
In die zin was het manifest dat door enkelen was geschreven en door meerderen is ondertekend, zeker in één opzicht een zaak waar ik voor honderd percent achter sta, namelijk het pleidooi voor meer aandacht voor de kunstenaar binnen het theaterlandschap en meer middelen en kansen voor de acteurs. Ik ben daar al lang vragende partij voor. Intussen beschik ik ook over de instrumenten om daar dwingend in op te treden, niet alleen via eigen initiatieven, maar ook via de middelen in het kader van het Kunstendecreet.
Daarnaast was er een grote vraag rond het repertoiretheater. Waar een aantal mensen, onder andere Carry Goossens, zich echter in vergissen, is dat er op zich geen diversiteit aanwezig zou zijn. Als Carry Goossens ervan uitging dat er in Antwerpen maar één theater was waar mensen terecht konden en als hij amper op de hoogte was van het feit dat daar tientallen gesubsidieerde gezelschappen werken, dan zegt dat iets over hoe mensen allemaal met hun eigen wereldje bezig zijn, en daar weinig of niet buiten treden. In dat verband was ik het niet eens met de kritiek.
Ik aanvaard de kritiek wél inzake de stadstheaters, omdat die een bijzondere positie hebben binnen het theaterlandschap. In mijn speech over het theaterlandschap, naar aanleiding van het theaterfestival in De Brakke Grond, heb ik erop gewezen dat we binnen het Kunstendecreet een specifieke positie moeten geven aan de drie grote stadstheaters. Je kunt daar enerzijds een aantal inhoudelijke eisen stellen met betrekking tot diversiteit, maar anderzijds moet je ook in een specifiek statuut voorzien waardoor de beoordeling op iets langere termijn kan gebeuren. Zij passen mijns inziens ook binnen de idee van de Grote Culturele Instelling. Daar kunnen we het later nog eens over hebben.
Mijnheer Arckens, ik heb het volste begrip voor de verzuchtingen van de acteurs in hun streven naar een klimaat binnen het theaterlandschap waarin alle doelgroepen aan hun trekken komen en alle genres kansen krijgen. Ik heb nooit iets anders beweerd, en als ik de voorbije jaren correcties heb aangebracht op adviezen vanuit de Beoordelingscommissie, had dat alles te maken met de bezorgdheid om een zo breed en heterogeen mogelijk theaterlandschap te waarborgen.
Ik onderschrijf hun manifest, al vind ik dat een aantal uitspraken wat meer nuance verdienen. Maar dat is wellicht eigen aan een manifest.
Het manifest werd mij overigens enkele maanden geleden, op 5 mei 2008, al overhandigd tijdens een bijzonder constructief gesprek op mijn kabinet. Men vroeg toen ook of het interessant zou zijn om het publiek te maken. Ik had daar vanzelfsprekend geen bezwaar tegen. De initiatiefnemers wisten en weten dat we dezelfde bezorgdheden delen. De vraag stellen is ze vaak ook beantwoorden. De antwoorden zijn niettemin complex en gaan verder dan het subsidiëren van enkele gezelschappen die expliciet publiekstheater brengen. Ook daar waren de acteurs tijdens het gesprek op mijn kabinet zich bijzonder goed van bewust.
Het manifest haalt ook een aantal problemen door elkaar, die weliswaar tot dezelfde problematiek behoren, maar toch afzonderlijk moeten kunnen worden behandeld. Ten eerste: de vaststelling dat er binnen onze theaterorganisaties in verhouding te weinig subsidiegeld wordt besteed aan acteurslonen, honoraria en vergoedingen. Ten tweede: de vaststelling dat de lonen, honoraria en vergoedingen de voorbije jaren nauwelijks zijn toegenomen en dat ook het aantal acteurs die van hun beroep kunnen leven nauwelijks is toegenomen. Ten derde: de vaststelling dat repertoire- en publiekstheater - theater met een hoge toegankelijkheid en voor een breed publiek - binnen de professionele theaterwereld nog amper aan bod komen.
Die drie vaststellingen zijn vanzelfsprekend met elkaar verbonden en verdienen enige nuance. Het probleem wordt erkend en verdient alle aandacht. U zult dat ook merken, collega´s, in de beoordeling en in het kader dat we voor de beoordelingscommissies en de administratie creëren. Ook daar kan de administratie immers een grote rol in spelen.
Ik geef u één voorbeeld. Bij de beoordeling van het Kunstendecreet tot op heden, werden uitdrukkelijke zakelijke en artistieke beoordelingen uitgevoerd, waarop de beslissing dan werd gebaseerd. Een huis vraagt bijvoorbeeld 100.000 euro voor een bepaalde programmatie, en je geeft, om allerlei redenen, 50.000 euro. Dat huis beslist dan om een plan te maken voor 50.000 euro, zonder dat er over een tweede plan wordt nagedacht, zonder dat dit wordt geplaatst in een globale visie.
Stel dat iedereen hetzelfde doet. En wij zeggen dat het ene huis dit mag doen, en het andere huis iets anders moet doen. Dan werd daar geen opvolging aan gegeven. Er werd gesteld dat men zoveel middelen kreeg, en dat men moest werken op basis van de nieuw toegekende subsidie. De visie van het Kunstendecreet is net dat je het totale landschap vergelijkt en in functie van dat totale landschap de nodige diversiteit tot stand brengt. Je moet dus ook zeggen wat er, binnen het aangeboden kader, vanuit de huizen zelf al dan niet wordt weerhouden in het dossier dat wordt ingediend.
Dat is natuurlijk een grotere ingreep dan te zeggen dat de helft niet wordt weerhouden. Welke helft wordt niet weerhouden? Welke 80 percent gaat door? Welke 20 percent wordt geschrapt? Als je dat debat niet voert met de huizen na de beoordeling, dan heb je eigenlijk gewoon blanco cheques gegeven, waarmee het Kunstendecreet zijn eigen doelstellingen niet realiseert.
Ik keer terug naar onze drie vaststellingen. Sta me toe, collega´s, wat meer details te geven over de drie vaststellingen. Toen ik in 1999 binnen Cultuur de bevoegdheid kreeg over Kunsten en Erfgoed, kende de theatersector nauwelijks een geïntegreerde beleidsvisie. Het beleid beperkte er zich toe de foto van de realiteit in de sector op een bepaald moment te eeuwigen dage te bestendigen. Dat was overigens niet alleen zo binnen Kunsten, maar ook binnen het sociaalculturele werk. Het ging veeleer om het bestendigen van wat er al bestond dan om een dynamiek. Bij Erfgoed was er zelfs geen sprake van een bestendiging van het bestaande. Daar moesten de mensen er zelf voor zorgen.
Het beleid beperkte zich dus tot het voor eeuwig bestendigen van een foto van de realiteit in de sector op een bepaald ogenblik. Wie op dat ogenblik binnen de krijtlijnen van het decreet Podiumkunsten viel, had geluk. Andere, nieuwe initiatieven hadden pech. Enkele grote cultuurtempels, zoals deSingel, stonden ad nominatim ingeschreven in de cultuurbegroting, maar waren eenzame uitzonderingen binnen een kunstenlandschap dat in volle verandering was en niet werd aangestuurd vanuit een visie en een aanpak die niet alleen alle disciplines gelijkwaardig benaderde en behandelde, maar de sector ook decretaal verankerde en beschermde.
In de vorige zittingsperiode werd het Kunstendecreet in de steigers gezet en goedgekeurd in april 2004, zodat met ingang van deze regeerperiode, in de zomer van 2004, het decreet kon worden uitgevoerd. De eerste praktijkervaring heeft trouwens al geleid tot wat bijsturing en verbetering. Dat een dergelijk overkoepelend en planmatig kunstenbeleid ook de nodige financiële armslag vereiste, viel te verwachten. Sinds 1999 zijn de middelen voor de kunsten dan ook meer dan verdubbeld, van ongeveer 75 miljoen euro tot bijna 170 miljoen euro in 2009. Boven op die 170 miljoen euro zal er een nieuwe ronde komen. We zullen zien hoeveel geld ik daarvoor kan vrijmaken binnen de regering, maar er komt sowieso nog een verhoging. Van die 170 miljoen euro die in 2009 beschikbaar is voor de huidige ronde, gaat 150 miljoen euro naar het Kunstendecreet en ongeveer 20 miljoen euro naar onze twee fondsen, die respectievelijk het letterenbeleid en het filmbeleid co?rdineren en aansturen.
De gerealiseerde budgetstijgingen voor het kunstenbeleid waren absoluut nuttig en noodzakelijk. Toch werd ik, los van het voortdurende financiële gemor dat nu eenmaal endemisch is, nooit meer geconfronteerd met de precaire sociale situatie van de individuele kunstenaar. Dat heeft twee oorzaken. De eerste is dat er nog nooit zo´n grote groep kunstenaars geweest. Als ik enigszins oneerbiedig mag zijn: nooit is er zo´n grote groep mensen geweest die zichzelf kunstenaar noemen. De tweede heeft zeker en vast te maken met het totale gebrek aan sociale bescherming en ook met het feit dat de huizen ook veel minder geld besteden. Tot dat laatste kom ik meteen.
Er is de witte woede geweest in de sociale sector. Deze sector en die van het onderwijs zijn er de jongste tien jaar fors op vooruit gegaan, en terecht: die achterstand in de socialprofitsector en in het onderwijs was zeer groot. De enige groep binnen heel die socialprofitsector die eigenlijk achterop bleef, was die van de kunstenaars. Dan gaat het over het paritair comité 304. Dat viel tussen de mazen van het net. Dat is een van de redenen waarom ik nu zelf geld vrijmaak om de vakbonden en de sociale partners te activeren om zich klaar te maken voor de volgende VIA-ronde. Dat is eigenlijk de omgekeerde wereld. Normaliter zou een actie van de sociale partners tegenover de overheid kunnen worden verwacht. Hier is het de overheid die geld geeft om zich te wapenen om een beter sociaal statuut te kunnen afdwingen.
Het is dus overduidelijk dat de jongste jaren in het teken hebben gestaan van een doorgedreven professionalisering van onze kunsthuizen en -organisaties. Strikt genomen is dat goed. De extra middelen blijken hoofdzakelijk de overheadkosten ten goede te komen: niet-artistieke loonkosten, communicatie, marketing enzovoort. Deze cijfers vertellen ons dus dat de structuren rond de kunstenaars sterk verbeterd zijn. Onrechtstreeks komt dat de kunstenaars zeker en vast ten goede, want ze worden beter ondersteund, maar anderzijds wijzen alle voorhanden zijnde analyses me erop dat het aandeel van de artistieke loonmassa binnen de algemene uitgaven nauwelijks is toegenomen. Niet alleen blijkt hun loon niet meer te zijn gestegen, maar ook het aandeel van zelfstandigen onder de artiesten is toegenomen. Dat is mee het gevolg geweest van de radicale keuze om de vaste theatergezelschappen af te bouwen, een keuze die vanuit de sector werd georganiseerd en eigenlijk eind jaren negentig al was verwezenlijkt. Dit heeft zich in de jaren tachtig en begin jaren negentig voltrokken.
Toen ik in 1999 minister van Cultuur werd, was er eigenlijk maar één groot repertoiregezelschap, namelijk het toenmalig Mechels Miniatuurtheater. Daarnaast was er nog Malpertuis, maar dat was het eigenlijk. De grote stadstheaters hadden hun gezelschappen afgebouwd.
De heer Jo Vermeulen: Er was ook nog het Raamtheater.
Minister Bert Anciaux: Maar dat was een klein gezelschap.
Ondertussen is er echter ook daar een evolutie. We merken dat men opnieuw steeds meer met gezelschappen begint te werken, zij het beperkt.
Terwijl acteurs vroeger doorgaans konden rekenen op een vaste baan, werken ze steeds meer haast uitsluitend met productiegebonden of semivaste contracten, zeg maar freelance. Dat dwingt hen om zich niet alleen aan diverse theaters en gezelschappen te binden, maar ook om te schnabbelen in de reclame- en televisiewereld en in de zogenaamde vrije sector. Dat creëert een gevoel van onzekerheid.
Mijn administratie heeft gedetailleerde cijferanalyses gemaakt voor de periode 1999-2006. Ik zoom even in op de theatersector. Mijnheer Arckens, u hebt daarnet zelf cijfers genoemd. Wel, ze waren optimistisch. De realiteit is dat in de theatersector de artistieke lonen en vergoedingen gemiddeld 29 percent van de totale kosten bedragen. De cijfers varieerden wel per organisatie, van 11 percent tot - mooie uitzonderingen - 64 percent. Het gaat over slechts 65 percent van de structurele subsidie. Ter vergelijking: in de danssector gaat 109 percent van de subsidies naar artistieke lonen en vergoedingen. Er gaat dus meer geld naar lonen dan wat men in deze sector krijgt van de overheid. In tegenstelling daarmee wordt in de theatersector duidelijk minder geld besteed aan artistieke lonen en vergoedingen dan de subsidies die de overheid investeert. Dat is dus een zeer groot contrast met onder meer de danssector.
Kijken we naar de totale loonmassa binnen de theaters, dan zien we dat ongeveer de helft naar acteurs gaat. De cijfers variëren wel van 17 tot 81 percent. In de danssector is dat gemiddeld 75 percent. Met andere woorden, voor elke acteur wordt een niet-acteur in dienst genomen. Die verhouding is helemaal niet correct. Daarom hebben we nu expliciet gevraagd aan de organisaties dat ze in hun nieuw subsidiedossier voor de jaren 2010 tot en met 2012 gedetailleerd zouden opsommen welke inspanningen ze zullen leveren om de kunstenaars te faciliteren, zowel qua loon als qua begeleiding. Dankzij het parlement kunnen we dat ook doen, door de wijziging van het Kunstendecreet. We kunnen het ook doen dankzij de administratie. Het faciliteren van kunstenaars behelst hoe dan ook meer dan een loon of een honorarium. Ik wil bij deze ook benadrukken dat alle structureel gesubsidieerde organisaties zich strikt moeten houden aan de afspraken binnen de cao. De inspectie binnen het intern verzelfstandigd agentschap kijkt daar fanatiek op toe.
Sommige sectoren moeten zich voorlopig niets aantrekken van een cao, zoals bijvoorbeeld de filmsector. Naar verluidt situeren de meeste misbruiken zich daar. Ik hoop dan ook dat daar op termijn verandering in komt. Ik heb het gevoel dat er ter zake minstens een grote sensibilisering bestaat. Concreet zal ik de organisaties op deze inspanningen afrekenen. Zoals Roel Verniers onlangs in een weekblad terecht opmerkte, professioneel is ook: zorgen voor je werknemers, ook al zijn het freelancers.
Veel acteurs en kunstenaars missen de scholing om zich als gehaaide freelancer of zakenman of -vrouw te gedragen. Ze kunnen ondersteuning krijgen van het Kunstenloket en van de managementbureaus, maar dit blijkt niet genoeg te zijn. Daarom kijk ik in de richting van de kunstorganisaties. Niet alleen moeten kunstenaars kunnen rekenen op een correct loon in verhouding tot hun artistieke prestaties. Er zijn nog tal van andere maatregelen te bedenken om kunstenaars echt onderdak te bieden in een kunstorganisatie.
Ik sluit me graag aan bij de voorzitter van de adviescommissie Kunsten, Katia Segers. Zij zegt: ?Het artistieke proces begint en eindigt immers met de kunstenaars. Zij mogen niet achteraan in de rij staan wanneer het op verloning aankomt.?
Ik zal dus de theaterorganisaties in het algemeen en de grote spelers zoals de stadstheaters meer dan ooit op hun verantwoordelijkheid wijzen. Ik wil niet langer dat het gros van het budget voor kunsten besteed wordt aan zakelijke omkadering. De organisaties zijn de broedplaatsen voor de jonge kunstenaars. Ik wil niet rond elke individuele kunstenaar een instelling bouwen. Ook tijdens een vorige ronde wilden we ervoor zorgen dat er geen bijkomende structuren werden gecreëerd, maar dat is niet helemaal gelukt. Het vereiste immers dat de grote instellingen met veel knowhow en zakelijke omkadering hun verantwoordelijkheid zouden opnemen ten aanzien van de jonge kunstenaars. Quod non.
De instellingen zijn er voor de kunstenaar, en niet andersom. Maar tegelijk wil ik de kunstenaars ook vrijheid geven en hun ruimte en mogelijkheden bieden. Net daarvoor zijn er de individuele beurzen om zo een grote artistieke onafhankelijkheid te kunnen afdwingen tegenover de grotere instellingen. Ik hoop dat ik u heb kunnen overtuigen van mijn bezorgdheid over de sociaaleconomische positie van de individuele kunstenaar.
Ik ontvang regelmatig signalen vanuit het veld over de zorgwekkende sociale en financiële situatie van sommige kunstenaars. Daarom heb ik naast de specifieke alertheid binnen het Kunstendecreet dit jaar vier aanvullende beleidsmaatregelen uitgewerkt. We hebben die al besproken naar aanleiding van de beleidsbrief, maar ik herhaal ze nog even. Een daarvan is de introductie van een eregeld ad vitam van 7500 euro voor verdienstelijke kunstenaars op oudere leeftijd. In de loop van november zal een commissie mij daarover adviseren zodat ik een twintigtal namen bekend kan maken. Ik heb daarvoor vanaf dit jaar 150.000 euro gereserveerd.
Een tweede maatregel is de stimuleringsbonus van 10 percent voor kunstenaars die een creatiebeurs ontvangen en aan pensioensparen doen. Daarvoor heb ik vanaf dit jaar 250.000 euro uitgetrokken. De bonus zal in de loop van november worden uitgekeerd.
Een derde maatregel is de optimalisering van de cao uit 2005 binnen het paritair comité 304 die een aanvullend pensioen voor de kunstenaars-werknemers regelt. De geactualiseerde cao wordt mij over een aantal weken na de zitting van het paritair comité van 15 oktober voorgelegd. Ik heb daarvoor 500.000 euro gereserveerd.
Tot slot start het Intern Verzelfstandigd Agentschap (IVA) Kunsten en Erfgoed nog dit najaar met het verstrekken van minitoelagen. Ik noem het microkredieten. In samenwerking met het Kunstenloket is een systeem uitgewerkt dat toelaat op een efficiënte manier kleine financiële leningen te verstrekken aan individuele kunstenaars voor de uitbouw van hun artistieke praktijk. Daarvoor is in een startbudget voorzien van 325.000 euro. Dit past volledig bij mijn politieke overtuiging dat de overheid perfect een goede bankier kan zijn.
Mijnheer Arckens, u citeert journalist Geert Sels die onomwonden stelt dat de grote instroom van acteurs op een reeds verzadigde acteursmarkt een van de grote problemen is. Ik kan en zal dat niet ontkennen, maar geldt dit niet voor meerdere beroepscategorieën? Wie het onzekere pad opgaat van een kunstenaarsopleiding en -loopbaan, weet dat de kansen niet altijd voor het grijpen liggen. Problematisch is en blijft natuurlijk dat kunstenaars zich in het algemeen - en dus niet alleen acteurs - weinig flexibel opstellen op de arbeidsmarkt. Een schilder wil schilderen, een muzikant wil musiceren en een acteur wil op de planken staan. Wie filosofie of geschiedenis studeert, gaat er al van bij de aanvang van uit dat de kans dat hij ooit zijn brood zal verdienen als pur sang filosoof of historicus relatief beperkt is.
Bij kunstenaars ligt dat anders. Ik citeer hier even actrice Hilde De Baerdemaeker in een weekendbijlage van 27 september 2008. ?Als je ervoor kiest om te gaan acteren, dan weet je dat het een onzeker bestaan wordt. En dan is het de truc om zo goed mogelijk te puzzelen. Ik ben tevreden dat het veelbesproken artiestenstatuut er is.? Ze bedoelt hier eigenlijk kunstenaarsstatuut. ?Het is een ongelooflijke luxe om te kunnen gaan stempelen wanneer ik tussen twee opdrachten in, plots zonder werk zit. Natuurlijk is het een ingewikkeld systeem en je moet inderdaad een hele papierwinkel doorspartelen, maar is dat niet bij iedere job zo? De bakker bij mij om de hoek moet ook zorgen dat zijn boekhouding in orde is.?
Ik denk dat Hilde hier onbedoeld vrij representatief spreekt namens het acteursgilde. Zijn er problemen? Dat is absoluut zo, maar dat ?in het theater het beroep van acteur op sterven na dood is?, zoals Carry het stelt, vind ik een poëtische verwoording die met nuance moet worden gelezen binnen de context van een manifest. Daarnaast heb ik er al op gewezen dat acteurs een correcte beloning verdienen. Mijn administratie zal daar nauwgezet op toezien.
Wie er mijn beleidsbrieven en toespraken uit de voorbije jaren op naleest, zal zich er telkens opnieuw kunnen van vergewissen dat ik het probleem van een divers theateraanbod altijd heb bewaakt.
Vanuit de belangrijkste doelstelling dat elke doelgroep zich moet kunnen vinden in het kunstenaanbod, vind ik het cruciaal dat een zo breed mogelijke waaier van kunstcreaties aan bod komt. Wat de theaterwereld specifiek betreft, moeten alle genres en disciplines aan bod kunnen komen, gaande van mime over experimenteel theater tot laagdrempelige comedy en publieksstukken. Ik heb nooit iets anders beweerd en als ik de voorbije jaren correcties heb aangebracht op adviezen vanuit de beoordelingscommissie, had dit alles te maken met deze bezorgdheid. Vanuit die bekommernis heb ik bijvoorbeeld het Raamtheater verdedigd en ervoor gezorgd dat het traditionele mimetheater werd gecontinueerd.
Uw vraag doet mij als vanzelfsprekend terugdenken aan onze discussie in deze commissie begin juli van vorig jaar. Toen ging het weliswaar over de plaats en betekenis van de stadstheaters, maar strikt genomen draaide het rond dezelfde problematiek dat er te weinig zogenaamd repertoiretheater wordt geprogrammeerd. U pleitte met andere woorden voor een publiekstheater dat én toegankelijk en laagdrempelig is, én kwaliteitsvol wordt gebracht. Ik herinner me dat we toen nogal intensief hebben gediscussieerd over wat nu precies moet worden verstaan onder repertoiretheater. Dat neemt niet weg dat ik erken dat er binnen het professionele theatercircuit absoluut meer ruimte moet komen voor toegankelijke en laagdrempelige stukken.
Beweer ik hiermee dat dit vandaag volledig ontbreekt? Absoluut niet. Dat wordt overigens evenmin beweerd door de acteurs van het manifest. Dat er in hun woorden ?teveel van hetzelfde soort weinig toegankelijk theater? wordt gecreëerd, wil ik niettemin bijtreden. Pleegt dat roofbouw op de door mij per definitie verdedigde artistieke vrijheid? Absoluut niet. De vraag naar méér professioneel gecreëerde, toegankelijke theaterstukken sluit artistieke vrijheid niet uit. Ik vraag alleen aan het veld meer aandacht voor laagdrempelige producties.
Stadstheaters vervullen op dat vlak een voorbeeldfunctie. Ze worden meer dan andere gezelschappen als ´van ons allemaal´, van de overheid en van alle bewoners van de stad ervaren. Daarom moeten alle bevolkingsgroepen er zich thuis voelen. Het aantal bezoekers van sommige stadstheaters ligt gewoon te laag, veel te laag.
Zoals het decreet bepaalt, zijn recent alle beoordelingscommissies opnieuw samengesteld. De commissie Theater telt vijftien leden, en negen leden werden vervangen. Het decreet bepaalt dat om de vier jaar minstens de helft van de commissieleden moet worden vervangen. Ik kan u bekennen dat ik bijzondere aandacht heb besteed aan de aanwezigheid van mannen en vrouwen die een empathie en affiniteit hebben met het publiekstheater. In het verleden kwam dat niet tot uiting, maar nu hebben we de regels strikt toegepast. Dat brengt een grote verandering mee omdat we echt de regels hebben nageleefd, bijvoorbeeld de regel dat de helft moet worden vervangen. Er staat bijvoorbeeld ook dat mensen die al twee termijnen in een dergelijke commissie hebben gezeteld, in ieder geval moeten worden vervangen. Dat werd vroeger niet toegepast. Dat is niet abnormaal omdat het decreet vrij recent is, namelijk vier of vijf jaar oud.
Mijn aangeboren poging om mannen en vrouwen gelijk te behandelen heeft er onder meer toe geleid dat we nu niet met de onnozele regel van een derde hebben gewerkt, maar met een fifty-fiftyregel, en zelfs met iets meer vrouwen dan mannen. Dat is zeldzaam. Ik probeer hiermee, beste Jo, gewoon een weerspiegeling van de bevolking te bereiken. U zult zelden een raad van bestuur of commissie tegenkomen waarin ik iets in de pap te brokken heb, die meer mannen dan vrouwen telt. Mijn kabinet is veruit het meest vrouwelijke kabinet in dit land. Ik heb twee kabinetschefs, een man en een vrouw.
Dit gebeurt vanzelfsprekend vanuit de bezorgdheid voor de hoger beschreven diversiteit in het landschap. Het is noodzakelijk dat er ook veel aandacht uitgaat naar de mensen die een affiniteit hebben met het publiekstheater. Met figuren als onder meer Chris Thys, Bob De Moor of Tuur Devens in de commissie heb ik er het volste vertrouwen in dat ik een evenwichtig en representatief advies zal krijgen. Commissieleden kunnen natuurlijk maar oordelen over ingediende dossiers. Als er vanuit het veld geen heterogeen aanbod komt, wordt het moeilijker een evenwichtige oefening te maken.
Zoals u weet, zijn alle structurele aanvragen voor de periode 2010-2012 op 1 oktober binnengebracht. De eerste berichten vanuit het IVA stellen mij echter gerust. Het pakket Theater waarborgt de nodige diversiteit, méér dan bij de vorige ronde. De noodzakelijke dynamiek die inderdaad vanuit het veld moet komen, is dus gegarandeerd. Ik hoop hiermee op afdoende wijze te hebben geantwoord op al uw vragen.
De voorzitter: De heer Arckens heeft het woord.
De heer Erik Arckens: Ik dank u voor uw antwoord. U hebt op een begeesterende wijze op veel meer vragen geantwoord dan ik had gesteld. Ik ben minder pessimistisch over de podiumkunsten dan drie jaar geleden. Ik heb aandachtig geluisterd. Ik dank ook de heer Vermeulen voor zijn insteek en zijn aanvulling. Er is een genuanceerd beeld over de huidige stand van zaken van het theaterlandschap in Vlaanderen naar voren gebracht.
De vragen van de manifestondertekenaars zijn legitiem, maar moeten in het juiste daglicht worden geplaatst. Ik heb dat ook geschetst. Zoals de heer Vermeulen stelt, is de culturele diversiteit meer aanwezig in andere takken van de kunst. Ik ben heel blij dat u zelf over de stadstheaters bent begonnen. Ik wilde er zelf niet meer over beginnen, zeker niet over het Brussels stadstheater. Ik word daar waarschijnlijk te eeuwigen dage mee vereenzelvigd. Ik heb het wel zelf gezocht. Ik pleit er niet voor dat de artistieke vrijheid zou worden aangetast, maar wel dat de cultuurhuizen en per definitie de stadstheaters omwille van de belangrijke functie die ze vervullen, een opdracht zouden krijgen. Dat is heel belangrijk. Vernieuwing moet daarbij een rol spelen. We hebben het daar al over gehad.
Mijnheer Vermeulen, u zegt dat men de grote namen niet meer terugvindt. Ik denk aan bijvoorbeeld ´De dood van een handelsreiziger´ van Arthur Miller. Waarom mag hij niet meer gespeeld worden? Als hij in 2008 zou worden gespeeld, heb ik er niets op tegen dat hij op een moderne wijze wordt vertolkt en niet meer zoals twintig of dertig jaar geleden, maar het moet wel herkenbaar zijn. Daarover zijn we het eens.
Aan Franstalige zijde wordt dit soort debat niet gevoerd omdat Molière bijvoorbeeld constant wordt gespeeld. Voor het publiekstheater en het repertoiretheater heerst daar dus een verschillende situatie.
Er zijn nog tal van zaken naar voren gekomen, zoals het statuut van de kunstenaar. We hebben onlangs het optreden van Antje De Boeck op televisie gezien in verband met de kunstenaar. Ik ben er zeer gevoelig voor en u hebt iets heel terecht gezegd, namelijk dat kunstenaars per definitie verwachten dat van zodra ze afgestudeerd zijn of op een bepaald punt in hun carrière zijn gekomen, ze automatisch werk zullen hebben. In een regio van 6 miljoen inwoners blijft dat altijd een problematisch punt. Het zou niet slecht zijn als kunstenaars ook een beetje nederigheid aan de dag zouden leggen.
Met deze interpellatie en ook dit manifest staan we een stapje dichter bij een beter inzicht in de problematiek van de Vlaamse podiumkunsten in al zijn facetten.
De voorzitter: De heer Vermeulen heeft het woord.
De heer Jo Vermeulen: We delen inderdaad dezelfde zorgen, en koesteren ook dezelfde beleidsintentie. In het veld moet er nog een revolutie plaatsgrijpen, vooral dan in de hoofden van de kunstenaars.
Minister Bert Anciaux: We zijn niet vies van een revolutie.
De heer Jo Vermeulen: Zo kennen we u, mijnheer de minister. Gisteren werd in het plenaire debat telkens gepleit voor serene en koelbloedige betogen. Dat zal hier ook nodig zijn. Men ziet geregeld dat er een splitsing wordt opgevoerd tussen het BV-theater en het kunstentheater, het klassiekere en het moderne theater, het commerciële en het gesubsidieerde. Men valt gemakkelijk terug op zulke categorieën. Daardoor worden ook de mensen, zelfs degenen die het manifest hebben geschreven, gemakkelijk in vakjes gestopt. We moeten het gesprek open blijven voeren, zoals het ook hier is gevoerd.
Ik besluit met een kleine anekdote. Ik kreeg een uitnodiging toegestuurd van het Toneelhuis Antwerpen voor ´kunstminnende heren´. Ik dacht aan een voorafname op de discussie die vandaag zou worden gevoerd, maar in de tweede zin stond: ?De titel is ontleend aan het toneelstuk Wallenstein van Schiller.? Ik dacht iets van Schiller te kunnen zien, maar na de komma stond het volgende te lezen: ?maar verdere overeenkomsten met dit stuk zijn er niet.?
Er is dus duidelijk pleinvrees om niet te diep in te gaan op de klassiekers. Dat vond ik jammer. De discussie is bekend en ik vertrouw erop dat we samen met de minister de nodige stappen kunnen zetten.
Met redenen omklede motie
De voorzitter: Door de heer Arckens werd tot besluit van deze interpellatie een met redenen omklede motie aangekondigd. Ze moet zijn ingediend uiterlijk om 17 uur op de tweede werkdag volgend op de sluiting van de vergadering.
Het incident is gesloten.