Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid en Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed Vergadering van 03/07/2008
Vraag om uitleg van de heer Dirk de Kort tot de heer Dirk Van Mechelen, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening, over de doelstelling om netto 10.000 hectare bosuitbreiding te realiseren
De voorzitter: De heer de Kort heeft het woord.
De heer Dirk de Kort: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, Vlaanderen beschikt over ongeveer 150.000 hectare bos. Meer dan 70 percent van de Vlaamse bossen is in privébezit.
Tien jaar geleden formuleerde de Vlaamse overheid in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV) de zeer ambitieuze doelstelling om tegen eind 2007 10.000 hectare bos bij te creëren. Uit cijfergegevens van de Vereniging voor Bos in Vlaanderen blijkt nu dat er in tien jaar tijd slechts 3000 hectare bos bij is gekomen. Dat betekent dat er de voorbije tien jaar gemiddeld amper 300 hectare bos per jaar bij kwam in Vlaanderen. Blijkbaar gaat de snelheid waarmee bos bij wordt gecreëerd, er ook op achteruit. Feit is dat er nog altijd bos bij komt.
Het gaat hier wel om nettocijfers, want jaarlijks verdwijnen ook heel veel bossen. Vlaanderen telt in totaal ongeveer 40.000 hectare zonevreemde bossen, meer dan een kwart van de totale bosoppervlakte. Op het gewestplan staan deze bossen doorgaans ingekleurd als woonuitbreidingsgebieden.
Mijnheer de minister, hoe komt het dat de beoogde 10.000 hectare netto bosuitbreiding eind 2007 niet werd gehaald? Wat zijn daar de oorzaken van?
In welke mate wordt de oorspronkelijke doelstelling om in tien jaar tijd 10.000 hectare bijkomende bossen te creëren, nu in vraag gesteld? Waren de ambities misschien te ambitieus?
Hoe kan Ruimtelijke Ordening ervoor zorgen dat ruimte vrijkomt om te bebossen? Welke initiatieven of maatregelen worden binnenkort genomen om de oorspronkelijke doelstelling alsnog geheel of gedeeltelijk te realiseren? Binnen welke termijn moet een eventuele inhaalbeweging gerealiseerd worden?
Hoe wordt vanuit Ruimtelijke Ordening op een evenwichtige en doordachte wijze weerstand geboden aan de druk op de open ruimte vanuit andere sectoren, onder andere de industrie?
Op welke manier kan worden voorkomen dat voor zonevreemde bossen, die op het gewestplan ingekleurd staan als woonuitbreidingsgebied, gemakkelijk tot boskap wordt overgegaan? In welke mate kan een beter statuut voor deze bossen, afgeleverd door Ruimtelijke Ordening, bewerkstelligen dat men niet langer verplicht is om een vergunning voor ontbossing te geven?
De voorzitter: Minister Van Mechelen heeft het woord.
Minister Dirk Van Mechelen: Mijnheer de voorzitter, collega´s ik denk dat de doelstelling inzake bosuitbreiding van het RSV tweeledig is. Enerzijds is er de doelstelling om effectief 10.000 hectare netto nieuwe bossen ecologisch verantwoord aan te planten op het terrein. Anderzijds is er de planologische doelstelling om 10.000 hectare bijkomende gebieden te bestemmen voor bos in de ruimtelijkeordeningsplannen.
Kort gezegd komt het erop neer dat het voorzien in genoeg groene bestemmingen waarbinnen bomen aangeplant kunnen worden een taak van ruimtelijke ordening is, terwijl het effectief bomen planten of het stimuleren ervan tot de bevoegdheid van de minister van Leefmilieu behoort. Aan beide sporen wordt zowel door mijn administratie als het Agentschap voor Natuur en Bos gelijktijdig en in onderlinge samenhang gewerkt. Voor wat betreft de effectieve realisatie en de moeilijkheden daarbij kan ik ook verwijzen naar het antwoord van minister Crevits op de vraag van mevrouw Dua in deze commissie op 25 oktober 2007.
Ik zal me verder beperken tot de aspecten die zuiver tot de ruimtelijke ordening behoren. In de plannen van aanleg is er eind 2007 circa 3000 hectare bijkomend bestemd als bosgebied ten opzichte van 1994, maar de waarheid gebiedt om ook te stellen dat circa 1000 hectare bosgebied op de gewestplannen een andere bestemming kreeg. Als we dat puur wiskundig benaderen, bedraagt de nettobalans dus 2000 hectare.
Het is echter niet zo dat de effectieve bebossingen uitsluitend gerealiseerd kunnen worden binnen gebieden die expliciet als bosgebied bestemd zijn. Zo kwam er in diezelfde periode ook circa 11.500 hectare natuurgebied op de plannen van aanleg in functie van de realisatie van het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN). Ook binnen die gebieden wordt er bosuitbreiding gerealiseerd. Zelfs binnen de bestaande bosgebieden op de gewestplannen is nog heel wat ruimte om te bebossen: heel wat gebieden die op de originele gewestplannen als bosgebied aangeduid werden, zijn immers tot op vandaag nooit echt bebost geraakt. Tot slot is bebossing ook mogelijk in heel wat andere bestemmingen, zij het in mindere mate, zoals recreatie- of landbouwgebieden.
De oorzaken waarom de ambitieuze doelstelling om tegen 2007 10.000 hectare bijkomend te bestemmen als bosgebied, niet gehaald is, zijn heel divers. Ik probeer even het geheugen op te frissen. De eerste fase van de afbakening van de gebieden van de natuurlijke structuur werd in 2003 afgerond met de goedkeuring van een eerste deel van de VEN-afbakening. Dat betekent dat pas in 2004 de tweede fase en de eigenlijke discussie over de gelijktijdige en gelijkwaardige afbakening van landbouw, natuur en bos binnen het proces van de ruimtelijke ordening van start kon gaan. Sindsdien is een inhaaloperatie ingezet, die zuiver op vlak van bijkomende hectaren bos vandaag jammer genoeg nog niet zichtbaar is, maar in de plannen stilaan vorm krijgt. Het opmaken van ruimtelijke uitvoeringsplannen (RUP´s) voor de afbakening van de gebieden van de natuurlijke en agrarische structuur, gebeurt momenteel zeer systematisch op basis van de resultaten van nogal wat overlegprocessen in dertien buitengebiedregio´s. We hebben heel lang gediscussieerd over de methodologie om tot resultaat te komen. U herinnert zich het mislukte avontuur van de groene hoofdstructuur voor Vlaanderen. Het was dus bezinnen voor we konden beginnen.
Sinds 2004 wordt er in overleg met gemeenten, provincies en belangengroepen per regio, een gedragen ruimtelijke visie op natuur, landbouw en bos uitgewerkt. De ruimtelijke visie geeft eveneens aan welke boscomplexen te versterken zijn en waar nieuw bos ontwikkeld kan worden als onderdeel van de gewenste natuurlijke structuur. Voor deze bossen zullen dan ook ruimtelijke uitvoeringsplannen opgemaakt worden. Het is in de commissie al uitvoerig besproken: bij die buitengebiedregio´s werken we met een vuistregel twee derde/één derde, waarbij we proberen om minimaal twee derde landbouwgebied te herbevestigen, waardoor één derde specifiek onderzoeksgebied wordt om te komen tot de volgende fase.
Op basis van deze ruimtelijke visie, die moet worden gedragen of je bent er niets mee, wordt nu per regio een operationeel uitvoeringsprogramma opgesteld waarin de prioriteiten en fasering voor de op te maken RUP´s voor landbouw, natuur en bos vastgelegd worden. Voor de eerste vijf regio´s is dit visievormingsproces afgerond. De acht nog lopende regio´s worden dit najaar versneld afgerond, zodat vanaf 2009 volop ingezet kan worden op de opmaak van ruimtelijke uitvoeringsplannen. Ter informatie geef ik mee dat sinds 2002 tien extra ambtenaren-planologen hier fulltime mee bezig zijn. De eerste RUP´s voor de proefregio Haspengouw-Voeren zijn vandaag trouwens al definitief vastgesteld. Het is als dominoblokjes: eerst moet men een visie hebben, dan de afbakening en dan begint men met de uitvoeringsplannen resultaten te boeken.
De afgelopen vier jaar is er een enorme stap voorwaarts gezet in de afbakening van de gebieden van de natuurlijke en agrarische structuur. Voor het volledige Vlaamse grondgebied zijn alle landbouw-, natuur- en bosgebieden in detail onderzocht. Er zijn soms discussies tot op perceelsniveau. Er zijn ervaringsdeskundigen in de commissie die weten tot welke discussies dit soms kan leiden. Binnen het overlegproces zijn de mogelijkheden voor de versterking van de natuur- en bosstructuur concreet afgetoetst met de lokale besturen en de belangengroepen van de diverse stakeholders.
De op te maken RUP´s zijn vastgelegd in concrete actieprogramma´s. Als we enige verdienste hebben, is het dat hiermee een fundamentele basis is gelegd voor het ruimtelijke beleid voor de open ruimte voor de volgende decennia, want het is een werk dat we waarschijnlijk de eerste twintig tot dertig jaar niet meer zullen overdoen. Dit is een zeer belangrijke en omvangrijke operatie. Neem van mij aan dat het niet het meest dankbare werk was dat ik de voorbije jaren heb gedaan. Er is heel goed werk geleverd en het heeft heel wat inzet en verantwoordelijkheid van de verschillende stakeholders gevraagd om tot resultaat te komen. Enkel kijken naar de hectaren in de ruimtelijke boekhouding, is afbreuk doen aan het werk dat vandaag op het terrein gebeurt.
Vervolgens moet gezegd worden dat de lat in 1997 bijzonder hoog werd gelegd. Bij de goedkeuring van het RSV is terecht principieel beslist dat er 10.000 hectare bos bij moest komen. Waar die bossen concreet gerealiseerd moeten worden, is toen echter niet gebiedsgericht vastgelegd. Buiten die louter kwantitatieve taakstelling - ik heb me door de founding fathers van het RSV laten uitleggen hoe die in het RSV terecht is gekomen en dat was voor mij een ontluisterende mededeling - en een aantal kwalitatieve uitgangspunten, bevat het RSV geen regionale verdeling van de taakstelling, in tegenstelling bijvoorbeeld tot de bedrijventerreinen waar men vrij gedetailleerd heeft gezegd wat in welke provincie moest komen. De zoektocht is volledig doorgeschoven naar het afbakeningsproces voor de gebieden van de natuurlijke en agrarische structuur. Ik heb altijd in de commissie gezegd, en daar was nogal wat zenuwachtigheid over, dat eerst de grootstedelijke gebieden moeten worden afgebakend. Wanneer die eilanden zijn aangeduid, ziet men wat wordt beschouwd als buitengebied, waar dan nog de kleinstedelijke gebieden van moeten worden afgetrokken. Dan pas kan men de natuurlijke en agrarische structuren afbakenen.
De afbakeningsprocessen zijn vertrokken met een zo goed als blanco blad, zonder specifieke taakstellingen per gemeente of regio. Dat is een belangrijke factor in de verklaring waarom de vooropgestelde termijn niet gehaald werd. Wat in 1997 door het parlement werd goedgekeurd, is men pas beginnen te implementeren vanaf 2000. We zijn dus pas drie jaar later echt begonnen met die vertaling.
Mij valt op - en ik ben een ervaringsdeskundige geworden - dat door het gebrek aan concrete selecties, er een eigenaardig soort nimbyfenomeen ten aanzien van bos is ontstaan bij de lokale besturen, waarbij men de bosuitbreiding als hete aardappel naar andere gemeenten of regio´s wil doorschuiven. Ik geef een voorbeeld. In bosarme regio´s, zoals West-Vlaanderen, stelt men dat bossen er niet thuis horen en maar in Limburg gezocht moeten worden, terwijl men in Limburg zegt dat er al genoeg bos is en de bosuitbreiding in regio´s met weinig bos moet komen. Een vastgelegd kader voor de verdeling van de taakstelling inzake bos over de verschillende regio´s, zou daaraan veel hebben kunnen verhelpen, maar daar beschik ik jammer genoeg niet over.
Het uitgangspunt voor bosuitbreiding in het RSV stelt dat, om de bosindex te verhogen, zowel een inhaalbeweging nodig is in bosarme streken als een versterking van de bestaande bosstructuur door meer samenhang te brengen in bijvoorbeeld sterk versnipperde gehelen. Vandaag zijn vooral een beperkt aantal steden sterk vragende partij voor meer bos en actief bezig met stadsbosprojecten, terwijl de meer landelijke buitengebiedgemeenten voor zichzelf daarin nauwelijks een bijkomende rol zien. Er zijn er zelfs die alle voorstellen voor bijkomend bos ronduit afwijzen, zeker in het kader van stadsparkbossen die op de rand van de stad komen. In kleinere gemeenten die mee betrokken worden in de grootstedelijke afbakening, zien we dit soort discussies tot stand komen.
Het gaat soms over enorme oppervlakten. Wanneer we de afbakening van het grootstedelijke gebied Antwerpen zullen vastleggen, zullen we daar meteen het stadsparkbos van honderden hectaren kunnen op aanduiden waaraan we samen met de provincie aan het werken zijn.
Een derde knelpunt inzake bosuitbreiding is het actuele landbouwgebruik. Bij de opmaak van het RSV ging men ervan uit dat het landbouwgebruik zou blijven afnemen en dat er daardoor op een organische manier voldoende grond zou vrijkomen om te bebossen. Vandaag kunnen we alleen maar vaststellen - dat blijkt uit alle mogelijke tabellen en statistieken - dat het landbouwgebruik nagenoeg constant is gebleven. Dit wordt ook door allerlei andere zaken gevoed. Dat is een interessante discussie. De landbouw wordt met nieuwe vragen en uitdagingen geconfronteerd.
Ieder voorstel voor een zinvolle bosuitbreiding stoot bijgevolg op de - wat mij betreft begrijpelijke - bezwaren van de in dat gebied aanwezige landbouw. Het criterium dat bijkomende bebossing enkel mogelijk is in voor landbouw minder belangrijke gebieden of minder geschikte gronden, sluit in de praktijk het merendeel van de potentiële locaties voor bos uit. Gelukkig is de meeste grond nuttig voor de landbouw.
We stellen vast dat gronden in landbouwgebruik die de afgelopen tien jaar bestemd werden als bos- of bosuitbreidingsgebied in vele gevallen vandaag nog steeds in landbouwgebruik zijn en dat er geen enkele garantie is dat deze gebieden ook effectief bebost zullen worden. Het louter bestemmen van bosgebieden zonder dat er gelijktijdig concrete aankoop- of inrichtingsprojecten in een dergelijk gebied worden opgestart, leidt in de praktijk al te vaak tot papieren plannen.
We zullen in de toekomst nog actiever moeten inzetten op onder andere concrete gebiedsgerichte strategische projecten die als doel hebben de RUP´s effectief uit te voeren. In die zin verwacht ik veel van de projecten voor het buitengebied die ik, zoals u weet, recent heb goedgekeurd bij de erkenning als ´strategisch project in uitvoering van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen´. Daarin financieren we per project een projectleider die de regie in die gebieden moet voeren en de afstemming tussen planning en uitvoering moet garanderen. Het gaat om projecten voor de Demervallei van Diest tot Werchter en de vallei van de Weesbeek - in Herent, Kortenberg en Kampenhout - in de provincie Vlaams-Brabant, het parkbos Gent in Oost-Vlaanderen, en de Maasvallei en het gebied De Wijers in Limburg.
Er is nood aan een actiever grondbeleid om deze bosuitbreidingsdoelstellingen te kunnen realiseren. Er zit daarbij ook een paradox in de relatie tussen het aankoopbeleid en het opstellen van de RUP´s. Enerzijds wil men vanuit de landbouw dat er niet wordt aangekocht in gebieden die thans een agrarische bestemming hebben en wordt er gesteld dat eerst de bestemming in RUP´s moet worden vastgelegd. Bij de opmaak van de RUP´s stel ik anderzijds vast dat er vaak maar een akkoord voor een bestemmingswijziging naar bos of natuur gevonden wordt als de grond in eigendom of beheer is van de overheid of een natuurvereniging. Je zit daar in een catch 22: je zou eigenlijk samen de Rubicon moeten kunnen oversteken om tot resultaten te komen.
De mogelijkheden om landbouwgrond die vrijkomt in de ruime omgeving van te versterken of te realiseren bossen aan te kopen, zouden moeten worden verruimd. Dat zijn wij via die regio-aanpak aan het realiseren. We kunnen dan gronden aankopen. Dat wordt vandaag actief door de Vlaamse Landmaatschappij gedaan, niet het minst in het kader van de afbakening van onze zeehavens: men kan dan nadien gronden ruilen, zodanig dat de landbouwers bij dit soort planologische projecten niet de kwetsbare groep worden.
Als antwoord op uw tweede vraag, naar de doelstelling, kan ik zeggen dat we belangrijke stappen vooruit hebben gezet. Ik heb dat voldoende toegelicht. Het wordt procesmatig aangepakt via de afbakening van de gebieden, en vooral ook maatschappelijk onderbouwd - anders vrees ik dat we nergens komen.
De kwantitatieve doelstelling om 10.000 hectare bijkomend bos te realiseren, wordt vandaag bij mijn weten door niemand ter discussie gesteld. Het zal enkel de kunst zijn om dit zodanig te doen, dat dit door eenieder wordt aanvaard. Het heeft geen enkele zin snel gebieden af te bakenen zonder de garantie dat ze ook gerealiseerd worden. De timing is voor mij minder belangrijk dan de realisatiegraad.
Ik pleit voor een realistische benadering vanuit het beleidsdomein Ruimtelijke Ordening en de beleidsdomeinen Landbouw en Leefmilieu. Daarbij is maar één woord dienstig: absolute en maximale samenwerking rond concrete projecten, die op het terrein goed doorgepraat en vooral goed voorbereid worden. Het is vanzelfsprekend van belang dat samen met de RUP´s ook de natuurrichtplannen, de inrichtingsprojecten en allerlei instrumenten van de VLM maximaal op dezelfde gebieden en vanuit dezelfde strategische prioriteiten worden ingezet.
Op basis van de operationele uitvoeringsprogramma´s voor de verdere afbakening van de natuurlijke en agrarische structuur leggen we per regio de prioriteiten vast. Ik ken de processen van één deelgebiedregio van de dertien, waaraan zestien operationele groene RUP´s worden gekoppeld. Je moet eerst het ene doen, en dan begint men aan die zestien RUP´s - maar ieder RUP vraagt natuurlijk enorm veel werk. Ik wil het samenvatten als volgt: beter één bos op het land geplant, dan tien bossen op papier gepland.
De impact van het RSV op het behoud van open ruimte heeft wel degelijk tot resultaten geleid. Door in te zetten op onze stedelijke en kleinstedelijke gebieden hebben wij de verdere versnippering van de open ruimte echt meetbaar afgeremd. De gesel van de lintbebouwing in Vlaanderen is letterlijk gestopt door het RSV. Ik denk ook aan de kernversterking, die volop bezig is, en aan de verhoging van de leefbaarheid in onze steden door de aanleg van parkbossen. Gent is daarvan een mooi voorbeeld. Op het vlak van ruimtelijke ordening is Gent een modelstad. Men verricht er baanbrekend werk. Deze ontwikkeling is onderworpen aan harde begrenzingen. De open ruimte in Vlaanderen is niet langer de schietschijf van projectontwikkelaars en wordt goed verankerd.
Uw vijfde vraag ging over woonuitbreidingsgebieden en zonevreemde bossen. Als het om een ecologisch zeer waardevol bos gaat, moet absoluut worden overwogen om via een bestemmingswijziging naar een groengebied de bescherming door te voeren. Een andere mogelijkheid, die steeds vaker begint mee te spelen, is dat men bepaalde woonuitbreidingsgebieden gewoon afvoert en soms herlokaliseert. Dit is een verstandig proces. Ik probeer mijn ambtenaren ervan te overtuigen dat het een ´win-win´ moet zijn en niet een ´lose-lose´.
Dit begint in de praktijk goed te functioneren binnen de sector. Dat deze sector vreselijk conservatief reageert, hebt u de voorbije veertien dagen kunnen vaststellen. Maar binnen de sector begint toch die verantwoordelijkheid te groeien. Het gaat bijna om verhandelbare emissierechten in de ruimtelijke ordening. Dat systeem moeten we voor ogen houden om tot een resultaat te komen.
Het moet in tweede instantie ook mogelijk zijn om bij de nadere uitwerking van woonuitbreidingsgebieden het gebied zo te ontwikkelen dat bossen geheel of gedeeltelijk behouden kunnen blijven, onder meer door bebouwing te groeperen in bepaalde zones. In uw gemeente zijn daar mooie voorbeelden van. In mijn gemeente is bijvoorbeeld het project De Willaard daarvan een schitterend voorbeeld. Door op open ruimten een geconcentreerde bebouwing toe te laten, in plaats van een platte verkaveling waarbij de bomen verdwenen zouden zijn, kon het prachtige domein worden gered.
De voorzitter: De heer de Kort heeft het woord.
De heer Dirk de Kort: Mijnheer de minister, ik dank u voor uw zeer uitvoerige antwoord. U hebt toegelicht waarom het in het begin wat trager van start is gegaan. Met de schets en de systematiek die u hebt toegelicht, heb ik heel veel vertrouwen dat de vooropgestelde doelstelling van 10.000 hectare effectief zal worden behaald.
De voorzitter: Het incident is gesloten.