Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Vergadering van 08/04/2008
Vraag om uitleg van de heer Jan Loones tot de heer Steven Vanackere, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over kinderopvang in landelijke gebieden
De voorzitter: De heer Loones heeft het woord.
De heer Jan Loones: Mijnheer de voorzitter, het is een eer en een genoegen om in uw commissie te mogen verschijnen. Ik stel vast dat uw commissie heel hard werkt. De commissie voor Buitenlands Beleid was al trots dat ze het tot nu heeft uitgehouden, terwijl het hier pas goed begint.
Mijn gemeente Koksijde kreeg te maken met een verrassende ervaring. Een promotor kocht een oud schooltje maar kreeg niet of niet snel genoeg de vergunning die hij nodig had. Daarop heeft hij een aantal bussen Roma-zigeuners overgebracht naar die school. Om van misbruik en chantage te spreken!
Ik wil het echter over iets anders hebben. Mijnheer de minister, uw goed beleid is doorgedrongen tot bij de burgemeesters van de Westhoek. Er bestaat een orgaan dat Westhoekoverleg heet en dat bestaat uit 18 gemeenten. Ik heb een kopie ontvangen van de brief die zij aan u hebben gericht. Het Westhoekoverleg neemt een standpunt in en looft uw beleid. Die gemeenten hebben echter gelezen dat vooral de steden in aanmerking komen voor die 1600 bijkomende plaatsen.
Het Westhoekoverleg vraagt speciale aandacht voor de landelijke gebieden. De lokale besturen zitten met immense problemen inzake kinderopvang. In de gemeenten van de Westhoek swingt de kostprijs van kinderopvang, georganiseerd in de schoot van de gemeentebesturen, de pan uit. Het Westhoekoverleg is blij met de waardering voor de lokale besturen, maar hoopt dat er niet alleen zal worden gezocht naast extra middelen, maar dat er ook wordt stilgestaan bij de steeds striktere normering van de kinderopvang, wat de nodige financiële gevolgen heeft. In landelijke gebieden is de kinderopvang geografisch verspreid en daardoor veel kleinschaliger, wat de kostprijs ervan nog vergroot, gezien de bestaande of multifunctionele infrastructuur hiervoor niet kan worden aangewend. De Westhoek met zijn 18 gemeenten heeft 102 dorpskernen. Het probleem van de mobiliteit komt daar dus nog bovenop.
Mijnheer de minister, op basis van welke criteria worden de extra middelen voor kinderopvang toebedeeld aan de grote steden? Gaat het louter over gegevens die betrekking hebben op de kinderen of ook over andere aspecten?
Kunt u mij cijfers geven over het tekort in deze grote steden? Wat is de bron van die gegevens? De Westhoek kijkt nogal sterk naar de grote steden.
Welke maatregelen wilt u nemen om tegemoet te komen aan de specifieke noden in landelijke gebieden inzake de normering rond kinderopvang?
Bent u van plan om met uw collega te onderhandelen over het mobiliteitsvraagstuk dat gekoppeld is aan de organisatie van kinderopvang in landelijke gebieden?
De voorzitter: Mevrouw Roex heeft het woord.
Mevrouw Elke Roex: Deze vraag verwondert mij, mijnheer Loones. We hebben het thema juist voor de paasvakantie behandeld. We kregen toen antwoord op uw twee eerste vragen.
De Westhoek heeft het over problemen van landelijke gebieden. Ik denk dat de problemen van de steden dezelfde zijn, zeker inzake normering en infrastructuur. Het is in steden niet gemakkelijker om geschikte en betaalbare gebouwen te vinden. Het mobiliteitsprobleem doet zich net zo goed voor in de steden. Vaak is het daar nog moeilijker om een gecentraliseerde opvang te realiseren. Voor de buitenschoolse opvang is het in de steden vaak moeilijk om alle kinderen op één locatie te krijgen zonder hoge transportkosten. De vragen zijn voor steden nogal gelijklopend.
De voorzitter: De heer Dehaene heeft het woord.
De heer Tom Dehaene: Mijnheer de voorzitter, ik sta volledig achter het voornemen van de minister om een voorafname te doen voor de grote steden. De vraag in de steden is zeer groot.
Ik kom uit een redelijk landelijke gemeente. Daarom ben ik gevoelig voor de vraag van de heer Loones, zeker op het punt van de mobiliteit. Het is niet altijd evident om de vele woonkernen te bedienen. Er bestaan natuurlijk verschillende soorten opvang - zoals onthaalouders en minicrèches - die wel kleinschalig zijn en ondersteuning krijgen. Dat neemt niet weg dat de financiële ondersteuning voor erkende plaatsen aanzienlijk is. U hanteert de wittevlekkenmethode van Kind en Gezin voor de verdeling van de bijkomende erkende plaatsen. Houdt die ook rekening met mobiliteit, met afstanden?
De voorzitter: Minister Vanackere heeft het woord.
Minister Steven Vanackere: Inderdaad, mevrouw Roex, we hebben hierover al gesproken. Toch zal ik ingaan op enkele terechte vragen.
Mijnheer Loones, u had het met respect over de voorafname voor de grote steden. In 2006 voerde mijn voorgangster een uitbreidingsbeleid van 4,5 miljoen euro. Toen is ook een voorafname gebeurd voor Antwerpen, Gent en Brussel. Dat sluit aan bij een duidelijk geobjectiveerd probleem dat men in de grootstedelijke problematiek met nogal wat specifiteiten zit. U vraagt aandacht voor de landelijke gebieden, dat is een terechte bekommernis.
Bij de toewijzing van de extra 1200 gesubsidieerde plaatsen, gaat het niet om de 500 extra plaatsen in het uitbreidingsbeleid voor de zelfstandige initiatieven. De parameters zijn het aantal kinderen onder de 3 jaar van werkende moeders die samenwonen en het aantal kinderen onder de 3 jaar uit eenoudergezinnen, ongeacht geslacht en werksituatie van de ouder, met een weging van 1,5 per kind.
De grootstedelijke problematiek vraagt een specifieke benadering. De grootte van Antwerpen, Gent en Brussel heeft specifieke gevolgen voor de behoefte aan een gesubsidieerd opvangaanbod. Zo bevindt meer dan een derde van de kansarme jonge kinderen zich in deze steden, zijn er duidelijk meer eenoudergezinnen en vormen ze een belangrijke aantrekkingspool voor pendelaars van binnen en buiten hun arrondissement. U hebt dat niet betwist, mijnheer Loones, net zoals dat in 2006 niet werd betwist. Ik heb hetzelfde gedaan als minister Vervotte, namelijk een voorafname van 10 percent van die plaatsen. Als uit de parameters mocht blijken dat er meer nodig is - voor Antwerpen is dat denkbaar - dan wordt er bijgepast.
Bij de komende uitbreidingsronde wordt een verlaging van de minimumcapaciteit van 23 naar 14 kinderen doorgevoerd voor een vestigingsplaats of bijhuis gekoppeld aan een kinderdagverblijf van minimum 23 kinderen. Dat zou ten dele tegemoet kunnen komen aan de nood aan meer kleinschalige groepsopvang, die erg groot is in de Westhoek. Ik heb u daarnet uitgelegd welke criteria de steden wat vooruit stuwen. Die worden ook toegepast bij de verdeling van de middelen over de arrondissementen in landelijke gebieden. Mijnheer Dehaene, we gaan bij die oefening geen rekening houden met eventuele initiatieven die lokale besturen zelf reeds hebben genomen. Op die manier worden diegenen die initiatief nemen niet bestraft voor het feit dat ze al een aanbod hebben gerealiseerd. Zo zorgt de Vlaamse overheid voor een eerlijkere inspanning. Dit moet de landelijke gebieden waar u het voor opneemt, tevreden stellen.
Dagopvang wordt - zo blijkt uit onderzoek - in hoofdzaak opgenomen binnen de vijf kilometer van de woning en is in hoofdzaak gekoppeld aan de eigen woonplaats of de plaats waar andere kinderen of het kind naar school gaan. De plaats van de kinderopvang wordt vrij bepaald door de initiatiefnemers. Het lokaal beleidsplan kinderopvang kan hieraan richting geven. Kinderopvang sluit ook best aan bij plaatsen waar scholen gevestigd zijn of die bereikbaar zijn met het openbaar vervoer. Gezien de vrij grote verspreiding van kinderopvang - 9000 onthaalouders, meer dan 1000 vestigingsplaatsen van kinderdagverblijven en honderden vestigingsplaatsen voor buitenschoolse opvang - is het wellicht niet evident om in openbaar vervoer te voorzien voor elke opvang als die daar al niet bij aansluit. Het lijkt mij ook een opdracht voor een lokaal bestuur om lokaal na te gaan of de voorzieningen voor openbaar vervoer aansluiten bij voorzieningen zoals scholen, opvang en bedrijven.
Mijnheer Loones, ik kan u geruststellen. Het uitbreidingsbeleid zal zorgen voor een belangrijk pak middelen, ook voor landelijke gebieden. We zullen daarbij geen rekening houden met initiatieven die reeds door gemeenten zijn genomen. Ook voor de uitbreidingscapaciteit in landelijke gebieden kunnen we dus iets doen. Ik ben iets meer gereserveerd in mijn antwoord op uw vraag over het openbaar vervoer. Dat is niet mijn bevoegdheid, maar ik wil ook behoedzaam zijn omdat ik hoop dat initiatiefnemers zelf rekening houden met de nabijheid van openbaar vervoer als een belangrijke factor in hun keuze voor een vestigingsplaats.
De voorzitter: De heer Loones heeft het woord.
De heer Jan Loones: Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik heb niet mijn eigen bezorgdheid vertolkt, maar wel die van 18 burgemeesters. Ik had er rekening mee gehouden dat de vraag misschien niet ontvankelijk zou worden verklaard. Ik kan me inbeelden dat dit al ruim is besproken. Mijnheer de voorzitter, ik dank u dat u deze vraag toch hebt laten agenderen. Er bestaat een zekere spanning bij de landelijke gebieden ten opzichte van de steden. Het is goed dat er nu een antwoord komt. Ik zal geen bijkomende vragen stellen want dan zou ik mevrouw Roex te veel op de zenuwen werken. Ik besef zeer goed dat ik als niet-betrokkene binnenval in deze commissie.
De voorzitter: Het incident is gesloten.