Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Vergadering van 11/12/2007
Vraag om uitleg van de heer Bart Caron tot de heer Steven Vanackere, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over de organisatie van samenwerkende onthaalouders
Vraag om uitleg van mevrouw Elke Roex tot de heer Steven Vanackere, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin over de regelgeving ten aanzien van samenwerkende onthaalouders en de toekomst van deze diensten
De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.
De heer Bart Caron: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, sinds een tijdje kunnen onthaalouders met twee samen werken onder één dak. Sommige lokale besturen, bedrijven of scholen hebben hierin een opportuniteit gezien en hebben de voorbije jaren een woning of locatie ter beschikking gesteld voor deze samenwerking. Deze manier van werken heeft een grote meerwaarde. Onthaalouders worden uit hun isolement gehaald. Door de samenwerking ontstaat er ook een verruiming van de opvanguren en een grotere continu?teit van de opvang. Dat is beter voor de ouders. De kinderen kunnen vroeger en later en met meer tegelijkertijd worden opgevangen. Er kan ook werk worden gemaakt van veiligheid. Kleine investeringen die in gewone gezinswoningen niet gebeuren, worden daar wel gedaan. Bovendien kan er beter worden ingespeeld op crisissituaties.
De samenwerking van twee onthaalouders zou nu structureel worden ingebed in de regelgeving. We juichen dat toe. De voorwaarden die worden opgelegd, baren me echter zorgen. De samenwerkingsverbanden tussen twee onthaalouders zouden alleen mogelijk zijn in een privéwoning. De definitie luidt:?een privéwoning met een aparte hoofdingang en met een huiselijke sfeer, waarin de onthaalouder woont of permanent, zonder verdere aanpassingen, zou kunnen wonen?. Dat betekent dat de opvang in een lokaal dat ter beschikking wordt gesteld door een bedrijf of in een andere specifiek voor de gezinsopvang ingericht likaal, onmogelijk wordt. Een dergelijke locatie voldoet immers niet aan de definitie. De gemeenten zouden die locaties dus moeten sluiten. Aldus zouden heel wat opvangplaatsen verloren gaan.
We willen allemaal voldoende kwaliteitsvolle opvangplaatsen voor kinderen. Elke creatieve aanpak die daarvoor kan zorgen, moet worden aangemoedigd.
Mijnheer de minister, hoe gaan we daar in de toekomst mee om? Er is een tekort aan opvang. Hoe staat u tegenover de lokale initiatieven? Welke regelgevende stappen wil u zetten? Welke voorwaarden zijn daaraan verbonden? Wat is de timing?
De voorzitter: Mevrouw Roex heeft het woord.
Mevrouw Elke Roex: Mijnheer de voorzitter, ik zal de hele redenering van de heer Caron hier niet herhalen. Het is belangrijk dat deze vorm van samenwerking mogelijk blijft, omdat ze in een stedelijke context een oplossing kan bieden voor het tekort aan onthaalouders. De thuissituatie van sommige mensen laat niet toe dat er kinderen worden opgevangen. Als we lokalen ter beschikking kunnen stellen van onthaalouders, zouden we die vorm van opvang kunnen stimuleren.
We hebben een rusthuis bezocht waar ook twee ruimtes ter beschikking werden gesteld van onthaalouders. Dat is een lovenswaardig, kwaliteitsvol initiatief. De kinderen worden er goed opgevangen. We moeten dergelijke initiatieven verder stimuleren en zeker niet verhinderen.
Mijnheer de minister, klopt de berichtgeving? Bent u bereid om ervoor te zorgen dat dergelijke vormen van samenwerking mogelijk blijven?
De voorzitter: Minister Vanackere heeft het woord.
Minister Steven Vanackere: Mijnheer de voorzitter, collega´s, in augustus 2002 werd een experiment opgestart waarbij onthaalouders konden samenwerken en samen kinderen opvangen. Met dit experiment wilde men, in een periode waarin er onvoldoende onthaalouders waren, nieuwe stimuli geven. Het was nooit de bedoeling om zwaar af te wijken van de specifieke context van de gezinsopvang, wel om onthaalouders, met behoud van hun eigenheid, meer kansen te geven.
Het was van meet af aan duidelijk dat het experiment geëvalueerd zou worden in functie van een structurele regelgeving. De initiatiefnemers die verder gingen dan het zuivere concept van samenwerking tussen onthaalouders, werden duidelijk op hun verantwoordelijkheid gewezen.
Bij de aanvang ging het dus om het onthaalouderschap en om de mogelijkheid tot samenwerking. De zaak werd trouwens permanent geëvalueerd. In 2007 was er een evaluatiedocument voor de raad van bestuur van Kind en Gezin. Op basis daarvan werd beslist om het experiment te verlengen.
Van bij de aanvang werd de sector betrokken bij de evaluatie via een stuurgroep. Het belangrijkste element was het positieve effect van de samenwerking tussen de onthaalouders. Toch was er enig voorbehoud met betrekking tot de gevolgen voor het sociaal en fiscaal statuut. Er werd ook aangedrongen op goede afspraken.
In het voorstel van regelgeving dat momenteel ter tafel ligt, stellen we - omwille van het behoud van de eigenheid van gezinsopvang - dat de opvang door samenwerkende ouders moet gebeuren in een privéwoning, met een aparte hoofdingang en met een huiselijke sfeer, een woning waarin de onthaalouder woont of, zonder verdere aanpassingen, permanent zou kunnen wonen. Wat aanvankelijk een experiment was, wordt nu dus verankerd. Het gaat hier niet om minicrèches maar om onthaalouders.
Ik overloop even de argumenten om naar de huiselijke omgeving te verwijzen. Ik pik onmiddellijk in op het voorbeeld dat mevrouw Roex heeft gegeven. Over een opvangvoorziening in een plek die als een conciërgewoning zou kunnen dienen, kan inderdaad worden gediscussieerd. In essentie gaat het evenwel om plaatsen waar mensen wonen of zouden kunnen wonen.
Het belangrijkste argument betreft het sociaal en fiscaal statuut van de onthaalouders. Indien we samenwerkingverbanden in schoolgebouwen of in openbare gebouwen zouden toelaten, zou dit statuut misschien op de helling komen te staan. Drie verschillende elementen zijn essentieel om het statuut van de onthaalouders te vrijwaren.
Ten eerste, het sociaal statuut dat de sociale bescherming van de onthaalouders bepaalt, is gebaseerd op de definitie van de onthaalouder die werd opgenomen in het koninklijk besluit (KB) van 28 november 1969. Die definitie luidt als volgt:?de natuurlijke personen die instaan voor de opvang van kinderen in een woning voor de opvang in gezinsverband en die zijn aangesloten bij een dienst?. In deze definitie wordt duidelijk verwezen naar woningen voor de opvang in gezinsverband. De opvang in lokalen die niet in woningen zijn gesitueerd, valt niet onder deze definitie.
Ten tweede, om conform te blijven met het sociaal statuut, moeten onthaalouders autonome prestaties leveren. Ze mogen dus op geen enkele manier afhankelijk zijn van een opdrachtgever. Opvang die op vraag van een lokaal bestuur wordt georganiseerd in schoolgebouwen, gaat niet uit van deze autonomie. Op die manier zouden vormen van schijnonthaalouderschap kunnen ontstaan en zou het sociaal statuut niet overeind blijven.
Ten derde, de onkostenvergoeding van de onthaalouders moet gevrijwaard blijven. Deze onkostenvergoeding wordt niet beschouwd als een belastbaar beroepsinkomen. Hierover zijn destijds afspraken gemaakt met de fiscus. Die afspraken zijn gebaseerd op het concept van de individuele onthaalouder. Indien we te ver van dit concept zouden afwijken, kan dit fiscaal voordeel op de helling komen te staan.
Er zijn, met andere woorden, redenen om de daarnet geschetste logica van een opvang in een woning of een mogelijke woning te blijven hanteren. Om dit nader te illustreren, wil ik de context even in termen van volume schetsen.
Op dit ogenblik zijn er ongeveer 410 samenwerkingsverbanden tussen onthaalouders. Op basis van een beperkt onderzoek kan worden afgeleid dat 21 samenwerkingsverbanden - 5 percent van het totaal - activiteiten ontplooit op locaties die op het eerste gezicht buiten de in de regelgeving opgenomen categorieën vallen. Concreet gaat het om 104 opvangplaatsen. In zijn geheel telt de sector 30.812 opvangplaatsen. Daarvoor baseer ik me op cijfers uit 2006. Ik ga ervan uit dat het totaal aantal plaatsen ondertussen nog is gestegen. Dat betekent dat ongeveer 0,3 percent van het aantal plaatsen niet gesitueerd is op locaties die als gezinswoningen kunnen worden beschouwd.
Ik heb uitgebreid overleg gepleegd met de sector. Binnen de sector bestaat er geen ruime eensgezindheid over een verruiming van het concept. Sommigen willen het concept alvast niet in sterke mate verruimen.
De regelgeving wordt op dit ogenblik volop voorbereid. Ik heb daarnet al argumenten gegeven voor mijn keuze voor een gezinsgerelateerde opvang. Ik wil de werkvorm een goede basis bieden. Ik streef naar een structurele verankering. Ik blijf evenwel vasthouden aan de gezinsgerelateerde opvang.
Voor de 21 bestaande samenwerkingsverbanden die momenteel buiten de voorgeschreven categorieën vallen, zou ik in een overgangsfase willen voorzien. Er zijn eigenlijk slechts twee mogelijkheden. Deze samenwerkingsverbanden zouden een andere locatie kunnen zoeken die wel aan de regelgeving beantwoordt. Ze zouden zich ook kunnen omvormen tot een minicrèche. Ik erken dat er redenen zijn om niet voor deze laatste mogelijkheid te kiezen. De betrokken samenwerkingsverbanden zouden dan immers de voordelen van de begeleiding verliezen. Bovendien zou de inkomensgerelateerde opvang wegvallen. Deze argumenten wegen echter niet op tegen de argumenten voor het behoud van het huidige concept. Ik wil hier benadrukken dat het slechts om 0,3 percent van de opvangplaatsen gaat. Dat betekent dat 99,7 percent van de opvangplaatsen wel op de juiste locaties zijn gesitueerd. Het huidige concept levert ons meer dan 30.000 opvangplaatsen op.
Ik zou de regelgeving kunnen aanpassen en opvang in scholen of in bedrijven toelaten. Ik heb daarnet echter drie punten aangehaald in verband met het sociaal statuut. Iemand moet me eens uitleggen hoe ik het statuut van de mensen die voor meer dan 30.000 plaatsen zorgen, na een dergelijke wijziging van de regelgeving zou kunnen vrijwaren. Om die reden blijf ik kiezen voor opvang in gezinswoningen.
De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.
De heer Bart Caron: Ik dank de minister voor zijn antwoord. Ik ben het eens met zijn redenering, maar ik wil toch een paar bedenkingen naar voren brengen.
Het mengen van categorieën zou tot verschillende fiscale statuten kunnen leiden. Dat zou oneerlijk zijn ten aanzien van mensen in een bepaald statuut. Er zou alleszins verwarring ontstaan. Het sociaal statuut is een element dat in de discussies over kinderopvang vaak ter sprake komt. Hoewel dit statuut niet onder de Vlaamse bevoegdheden valt, moet ik die realiteit erkennen.
Hoewel het hier slechts over 21 samenwerkingsverbanden gaat, met in totaal 104 opvangplaatsen, betreft het waardevolle initiatieven. Ik kan de door de minister gehanteerde principes echter onderschrijven.
Een goede overgangsregeling is essentieel. De minister merkt op dat een omvorming naar minicrèches mogelijk? is. Dit zou echter niet alleen leiden tot het wegvallen van de begeleiding door de diensten voor onthaalouders. Ik vind het vooral belangrijk dat de sociale tarifering in die gevallen niet meer van tel zou zijn.
Het gaat natuurlijk over heel weinig kinderen. Ik heb er geen oplossing voor, ik kan u ook geen suggestie geven. Misschien kan de lokale kinderopvang een oplossing bieden? Een goede ad-hocbegeleiding is nodig. Ik zou voorstellen om aan uw administratie de opdracht te geven om ter plekke via de consulenten de nodige contacten te leggen zodat individuele cases opgelost geraken. En denk toch eens na - ik ga dat ook doen - of we de sociale tarifering niet mogelijk kunnen maken waar het nu niet mogelijk is. Ik weet dat daar tijd voor nodig is. Ik denk nu even vanuit de ouder die opvang zoekt voor zijn kinderen, maar ik kan me principieel wel aansluiten bij uw antwoord.
De voorzitter: Mevrouw Hoebeke heeft het woord.
Mevrouw Anne Marie Hoebeke: Ik spreek vanuit mijn ervaring op lokaal vlak. Bij samenwerkende onthaalouders mogen er zeven kinderen zijn per onthaalouder. Wij zijn een dergelijke structuur aan het opzetten in een oude pastorij. Als een van de onthaalouders ziek wordt, is er een probleem. Het is beter om niet met twee, maar met drie te werken, in een ploegverband.
Bovendien wordt er nogal willekeurig omgegaan met de opvang. Een moeder die op een dag wil gaan wandelen, brengt haar kinderen bijvoorbeeld alleen maar in de namiddag naar de opvang. Dan moet men maar zien dat er ook een kind is in de voormiddag. Als ik me niet vergis, is de vergoeding immers niet alleen gerelateerd aan het inkomen maar ook aan de duur van de opvang. Een beetje veldwerk zou geen kwaad kunnen.
Men moet ook rekening houden met de wensen en met de inventiviteit van de ouders en met de mogelijke ziekte van de mensen die de opvang zullen doen. Een oude school of een oude pastorij zijn ideaal voor deze opvang. Zo zijn er genoeg in Vlaanderen.
De voorzitter: Het incident is gesloten.