Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media Vergadering van 10/01/2008
Vraag om uitleg van mevrouw Laurence Libert tot de heer Bert Anciaux, Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel, over het gebrek aan goede sportinfrastructuur in scholen
De voorzitter: Mevrouw Libert heeft het woord.
Mevrouw Laurence Libert: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, in De Standaard van woensdag 28 november 2007 stond te lezen dat een sporthal en sportmateriaal niet in alle scholen vanzelfsprekend zijn. In het artikel werd melding gemaakt van een doctoraat over de kwaliteit van lichamelijke opvoeding in het Vlaams secundair onderwijs. Die studie bracht de volgende cijfers aan het licht: 16 percent van de accommodatie en materiaal voor lichamelijke opvoeding voldoet niet, 30 percent van de scholen heeft niet het minimum aan sportmateriaal en 55 percent van de scholen werkt samen met sportorganisaties, andere scholen of gemeenten. Op dat laatste punt wordt in het artikel uitvoering ingegaan.
De cijfers klinken erg somber. Nochtans bestaat er in Vlaanderen ook goede en kwaliteitsvolle sportinfrastructuur, en dit zowel binnen de scholen als op gemeentelijk niveau. Helaas blijken die sporthallen niet altijd even optimaal benut te worden. De stedelijke sportinfrastructuur is vooral in het weekend en 's avonds druk bezet. Overdag blijven veel van die sporthallen echter onderbenut. De schoolinfrastructuur wordt vanzelfsprekend tijdens de schooluren vaak gebruikt, maar staat 's avonds dan weer leeg.
Uit de studie kan vernomen worden dat steeds meer scholen een samenwerking opzoeken met de stedelijke sporthal. Andersom zouden scholen hun sportinfrastructuur kunnen openstellen voor de lokale sportclubs. De scholen zouden daarbij inkomsten kunnen halen uit de verhuur van de gebouwen, infrastructuur en materiaal. Extra investeringen zouden dan ook aan die gebruikers doorgerekend kunnen worden, waardoor sommige nieuwe investeringen voor scholen meer haalbaar zouden kunnen worden. Helaas blijkt in de praktijk dat de scholen hun deuren na de schooluren niet graag openzetten voor buitenstaanders.
De redenen daarvoor zijn divers: men moet op zoek naar een verantwoordelijke voor de uitbating en verhuur van de sportinfrastructuur, veel scholen hebben schrik voor een gebrek aan respect voor het materiaal, veel van deze schoolsporthallen hebben geen aparte toegang, waardoor de bezoekers toegang krijgen tot het hele schoolcomplex, het is onduidelijk wie de verantwoordelijkheid draagt bij ongevallen in de sporthal, er moet extra begeleiding voorzien worden indien jongeren gebruik maken van de infrastructuur, en zo verder.
Mijnheer de minister, kunt u de cijfers over de slechte staat van de sportinfrastructuur in scholen bevestigen? Welke stappen hebt u genomen om de sportinfrastructuur in scholen te verbeteren? Welke stappen hebt u genomen om samenwerkingen bij het gebruik van de gemeentelijke sportinfrastructuur, private sportclubs en schoolinfrastructuur in het algemeen te bevorderen? Welke concrete maatregelen hebt u genomen om de goede sportinfrastructuur die in sommige scholen bestaat, ter beschikking te stellen aan niet-schoolgebonden sportactiviteiten?
De voorzitter: De heer Decaluwe heeft het woord.
De heer Carl Decaluwe: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik sluit mij graag aan bij de vraag van mevrouw Libert. In de vorige legislatuur hebben wij een resolutie goedgekeurd rond het gebruik van sportinfrastructuur in het onderwijs en mogelijke samenwerkingen in dat verband (Parl. St. Vl. Parl. 2003-04, nr. 2058/1). In 2005 hebben we dan een vraag om uitleg gesteld over de uitvoering van die unaniem goedgekeurde resolutie. U hebt toen verwezen naar allerlei studies, naar Bloso, en zo meer. Er zou toen een globale inventarisatie komen van de bestaande sportinfrastructuur en op basis daarvan zou u een aantal beleidsmaatregelen treffen (Hand. Vl. Parl. 2004-05, nr. C183, 1).
Schooldirecties zitten inderdaad met allerlei vragen en bezorgdheden, zoals mevrouw Libert terecht gesteld heeft. De vraag is hoe men dergelijke samenwerkingen kan stimuleren. Dat is als het ware een vorm van pps. Daar kunnen mijns inziens goede samenwerkingen tot stand komen. Ik ben dan ook benieuwd naar uw antwoord, mijnheer de minister, en zou graag van u horen in welke mate de resolutie uit de vorige legislatuur geïmplementeerd kan worden.
De voorzitter: De heer Marginet heeft het woord.
De heer Werner Marginet: Ook ik sluit me hierbij aan. Dit is een zeer interessante vraag. Zijn er al afspraken gemaakt met de minister van Onderwijs? Zijn er ook aan hem al vragen gesteld, of zal er ter zake nog iets gebeuren?
De voorzitter: De heer Van Nieuwkerke heeft het woord.
De heer André Van Nieuwkerke: Ook ik sluit me daarbij aan. Dit is een interessante vraag. Het is een oud zeer. Destijds heeft de Koning Boudewijnstichting een model aangereikt waarbij de gemeentelijke sportdiensten zouden kunnen fungeren als spil om, naast de gemeentelijke accommodatie, ook de schoollokalen ter verhuren aan clubs, om in te staan voor investeringen en voor de bewaking tijdens het openstellen van die lokalen. Er waren een aantal goede voorbeelden ter zake.
Het is inderdaad zo dat sommige scholen daar zeer weigerachtig tegenover staan, en andere niet. Er zijn verschillende visies, klimaten en culturen. Bij restauratie of nieuwbouw zou de Vlaamse Gemeenschap scholen misschien kunnen verplichten hun deuren daarvoor te openen. Dat is een heikel punt. Daar moet het parlement misschien iets aan doen. Ik denk niet dat er ter zake decretaal al iets is gedaan. Misschien kunnen we met een aantal leden daar eens werk van maken, zodat er wat lichtpunten zijn voor de toekomst.
De voorzitter: Minister Anciaux heeft het woord.
Minister Bert Anciaux: Dit is inderdaad een bijzonder interessante vraag, en ik hoop een bijzonder interessant antwoord te geven.
Mevrouw Libert, net als u heb ik via de pers kennis genomen van de resultaten van het doctoraatsproefschrift over de kwaliteit van lichamelijke opvoeding in het Vlaams secundair onderwijs. De cijfers uit deze studie tonen aan dat op het vlak van schoolsportinfrastructuur nog een weg af te leggen valt, zowel wat de kwaliteit als de beschikbaarheid ervan betreft. De heer Van Nieuwkerke heeft terecht gewezen op deze twee aspecten: de kwaliteit en de beschikbaarheid, met bij dat laatste de aanwezigheid en het ook nog kunnen gebruiken van die infrastructuur.
Navraag hierover, onder meer bij mijn collega bevoegd voor Onderwijs, minister Vandenbroucke, bevestigt dat sportaccommodatie al jaren een zwak punt is in het lichamelijkeopvoedingsonderwijs. Dit is het gevolg van de sterk gewijzigde noden. Vroeger beperkte lichamelijke opvoeding zich tot gymnastiek voor de meisjes en voetbal voor de jongens. Nu behelst het een rijk palet aan doelstellingen, wat ook implicaties heeft voor de accommodatie. Soms is er onvoldoende goede accommodatie, zodat niet alle lessen lichamelijke opvoeding in goede omstandigheden kunnen plaatsvinden. Soms is de infrastructuur ondermaats of vergt de verplaatsing zoveel tijd dat er heel wat effectieve lestijd verloren gaat. Bovendien heeft ook het aantal sportstudierichtingen, inclusief lerarenopleidingen lichamelijke opvoeding en bewegingsrecreatie, een hoge vlucht genomen, waardoor ook het aantal lestijden lo en sport sterk is toegenomen, en dus ook de vraag naar bijkomende, goed uitgeruste sportinfrastructuur. In bijna alle scholen voldoet de uitrusting - ballen, turnmateriaal en dergelijke - echter wel.
Er werd vervolgens gevraagd welke initiatieven ik heb genomen om de sportinfrastructuur in scholen te verbeteren. We hebben inderdaad een studie verricht. Dat is al meermaals aan bod gekomen. Willen we een optimaal sportklimaat realiseren in Vlaanderen, dan hebben we ook een optimale sportinfrastructuur nodig. Die is in Vlaanderen niet voldoende aanwezig. Daarom zullen we ook op dat vlak een forse inhaaloperatie doorvoeren.
Naast een verhoging van de middelen voor schoolinfrastructuur in het onderwijsbudget, voorziet minister Vandenbroucke in een inhaalbeweging op basis van alternatieve financiering, het zogenaamde DBFM-programma. Daarmee wordt de volgende jaren voorzien in een stevige vernieuwing van de schoolinfrastructuur. Vanzelfsprekend moet de sportinfrastructuur daar een belangrijk onderdeel van vormen.
Dit DBFM-programma van Onderwijs voor schoolgebouwen is analoog aan het Vlaams Sportinfrastructuurplan en het Vlaams Sportinfrastructuurfonds, waarover ik dadelijk meer zal vertellen. De projecten in dit programma kunnen vanzelfsprekend ook betrekking hebben op sportinfrastructuur voor scholen. Er zal wel over worden gewaakt dat er geen overlapping is met de projecten die geselecteerd zijn voor alternatieve financiering via het Vlaams Sportinfrastructuurfonds. Voor details en meer uitleg over de alternatieve financiering en de DBFM-formule voor schoolgebouwen en over het Schoolgebouwenfonds, en dus ook over sportinfrastructuur binnen de scholen, verwijs ik u vanzelfsprekend door naar minister Vandenbroucke.
Er werd me gevraagd welke stappen we hebben gezet om samenwerking met betrekking tot het gebruik van de gemeentelijke sportinfrastructuur, privésportclubs en schoolinfrastructuur in het algemeen te bevorderen. Dan heeft Sport vanzelfsprekend wel een belangrijke coördinerende taak. Het spreekt vanzelf dat, als we een forse inhaaloperatie willen verwezenlijken voor sportinfrastructuur in het algemeen, we ervan overtuigd zijn dat de scholen daarin ook een belangrijke partner kunnen zijn. Hoewel het kwaliteitsaspect van de schoolinfrastructuur op zich niet tot mijn bevoegdheid behoort, kan ik als minister van Sport natuurlijk wel sturend optreden op het vlak van de samenwerking.
Wat het bevorderen van de wederzijdse samenwerking tussen gemeenten en scholen betreft, verwijs ik naar het decreet houdende de subsidiëring van gemeente- en provinciebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie voor het voeren van een Sport voor Allen-beleid. Gemeenten moeten, in het kader van dat decreet, in hoofdstuk 4 van hun sportbeleidsplan een inventaris opmaken van de sportinfrastructuur op hun grondgebied en van de verdere plannen op dat vlak. De samenwerking met de onderwijsinstellingen voor het gebruik van de infrastructuur komt hierin dus voor het eerst uitdrukkelijk aan bod. De gemeenten worden dus belangrijke coördinatoren in het beleid met betrekking tot de sportinfrastructuur, ook in de scholen. Mijnheer Van Nieuwkerke, datgene waarnaar u verwees, wordt in dit decreet dus structureel verankerd.
Naast het voornoemde decreet is er het Vlaams Sportinfrastructuurfonds, dat eveneens de samenwerking tussen gemeenten en scholen stimuleert. Multifunctioneel of niet-exclusief gebruik van de infrastructuur is immers een van de selectiecriteria waarin is voorzien. Dit ontwerp van decreet zal zeer snel aan dit parlement worden voorgelegd. Het is al principieel goedgekeurd door de regering.
Bovendien wordt de jaarlijkse beschikbaarheidsvergoeding voor de gemeente lager wanneer wordt samengewerkt met andere partners, waaronder ook de scholen.
Wat het Vlaams Sportinfrastructuurfonds betreft, wordt de uitdrukkelijke samenwerking gestimuleerd en worden initiatieven genomen.
De verschillende onderwijsinstanties zijn op de hoogte gebracht van het Vlaams Sportinfrastructuurplan. Dat plan biedt veel mogelijkheden om lokale partnerships tussen besturen en scholen met betrekking tot het combigebruik van sportinfrastructuur op poten te zetten. Aangezien ze tegen een veel lagere prijs over een sporthal kunnen beschikken, varen de scholen hier wel bij. Op deze manier geven we overigens concreet uitvoering aan de bepalingen van de resolutie die het Vlaams Parlement in de loop van de vorige legislatuur heeft goedgekeurd.
Wat het openstellen betreft van de goede sportinfrastructuur waarover sommige scholen momenteel beschikken, vormde vooral de vrijstelling van onroerende voorheffing in het verleden een probleem. Indien scholen hun sportaccomodatie door sportclubs lieten gebruiken, verloren ze immers de vrijstelling van onroerende voorheffing. Dit probleem is verholpen door een omzendbrief die de Vlaamse Regering op 20 juli 2007 onder mijn impuls heeft aangenomen. Scholen moeten niet langer vrezen hun vrijstelling van onroerende voorheffing te verliezen indien ze hun sportaccomodatie door sportclubs laten gebruiken. Eigenlijk is er geen financieel beletsel of voorwendsel meer om dergelijke samenwerkingen niet tot stand te brengen. Het is aan de gemeenten om de hen door het Sport voor Allen-beleid opgelegde coördinerende rol te vervullen.
De voorzitter: Mevrouw Libert heeft het woord.
Mevrouw Laurence Libert: Ik dank de minister voor zijn antwoord. Ik heb minister Vandenbroucke al een vraag om uitleg over de DBFM-problematiek gesteld. Helaas was zijn antwoord niet echt bevredigend. Ik zal dit blijven opvolgen. Ook vandaag heb ik niet op al mijn vragen een afdoend antwoord gekregen.
Als ik het goed heb begrepen, is de financiële drempel weggewerkt. De scholen verliezen niet langer hun vrijstelling van onroerende voorheffing. Hoe zit het met de andere redenen of excuses die de scholen gebruiken? Ik kan het standpunt van de scholen overigens gedeeltelijk begrijpen.
De sporthal van de school waar ik les heb gevolgd, is helemaal in de bestaande infrastructuur ingebed. Om de sporthal te bereiken, moeten bezoekers eerst toegang tot de leslokalen krijgen. Om de sporthal langs de speelplaats te bereiken, zou eerst een aparte ingang moeten worden gebouwd.
In Nederland beschikken scholen over de mogelijkheid om in een aparte toegang tot een sporthal en de kleedkamers langs de straatkant te voorzien. Dat valt misschien veeleer onder de bevoegdheden van de minister van Onderwijs. Bij de financiering van nieuwe sportinfrastructuur kan het bouwen van aparte ingangen worden gestimuleerd. Op dat vlak zou de minister van Sport een rol kunnen spelen.
Hoe zit het trouwens met de begeleiding van individuele jongerengroepen zonder lesgever? Indien ze in een sporthal willen basketten, moet in begeleiding worden voorzien. Meestal gaat het om minderjarigen. Het gaat overigens niet enkel om de mogelijke onvoorzichtigheid van die jongeren. Er is ook een maatschappelijke dimensie. Op die manier kunnen we jongeren van de straat houden. Ze kunnen in een warme sporthal terecht. De minister van Sport zou op dit vlak een bemiddelende rol kunnen spelen.
De voorzitter: Minister Anciaux heeft het woord.
Minister Bert Anciaux: Het door mevrouw Libert aangehaalde voorbeeld is een goed voorbeeld. Ik heb dit in de loop van de vorige legislatuur overigens zelf in de praktijk gebracht. Ik heb een school gesubsidieerd om de sporthal en het zwembad volledig op te knappen. In ruil daarvoor zijn wekelijks een aantal uren vrijgemaakt. We hebben een rechtstreekse ingang aan de straatkant gebouwd. Het gemeenschapscentrum in die wijk maakt gebruik van die infrastructuur en zet tijdens de vrijgemaakte uren sportprojecten op poten. Dergelijke zaken moeten in specifieke plannen voor het bouwen van scholen zeker aan bod komen.
Indien in het kader van het Vlaams Sportinfrastructuurplan projecten worden opgezet, mag er uiteraard nooit sprake van exclusief gebruik zijn. Het multifunctioneel gebruik is een essentiële voorwaarde. Ik hoop dat dit ook voor het Schoolinfrastructuurfonds geldt.
Het Sport voor Allen-beleid is erop gericht vanaf 1 januari 2009 een forse bijkomende impuls aan de jeugdopleidingen te geven. Om de kwaliteit van die opleidingen te verhogen, zullen we in 2008 de nodige maatregelen nemen om meer jeugdtrainers, jeugdbegeleiders en dergelijke klaar te stomen. Ik wil natuurlijk niet dat sportinfrastructuur leeg staat. Dat zou waanzin zijn. We moeten, onder andere vanwege de verzekeringsproblematiek, in de nodige begeleiding voorzien. Die prioriteit is in het beleid vervat. We investeren zwaar in jeugdopleidingen en in jeugdbegeleiding. Dit essentieel punt van het beleid wordt momenteel volop ten uitvoer gebracht.
De voorzitter: Het incident is gesloten.