Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie Vergadering van 18/10/2007
Vraag om uitleg van de heer Koen Van den Heuvel tot de heer Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over de aantrekkingskracht van technische opleidingen
De voorzitter: De heer Van den Heuvel heeft het woord.
De heer Koen Van den Heuvel: Mijnheer de minister, geachte collega's, ik heb deze vraag gesteld naar aanleiding van een VDAB-document 'VDAB ontcijfert'. Ik probeer ook een beetje het arbeidsmarktbeleid te volgen, wat mijn aanwezigheid in deze voor mij vreemde commissie verklaart.
We hebben deze week in de kranten een andere invalshoek van hetzelfde debat kunnen lezen. 'VDAB ontcijfert' heeft nog eens onder de aandacht gebracht dat er een tekort is aan technici, dat er heel wat technische knelpuntberoepen zijn en dat de afgestudeerden uit een tso-richting een grote uitstroom kennen naar een duurzame job op de Vlaamse arbeidsmarkt.
In het document staat dat vorig jaar amper 7 percent van de tso-afgestudeerden na een jaar nog geen baan had. Er was hetzelfde cijfer voor de universitairen. Dat resultaat is heel wat beter dan voor afgestudeerden uit het aso. Dit document gaat natuurlijk uit van technische opleidingen in het tso.
'VDAB ontcijfert' zegt ook dat er dankzij de goede conjunctuur een stijging is van het aantal vacatures. Anderzijds is het ook zo dat er een te beperkte instroom is naar de tso-richtingen en dan vooral op 12-jarige leeftijd. Het tso wordt vooral bevolkt naarmate de loopbaan in het secundair onderwijs wordt opgebouwd. We kennen allemaal het watervalsysteem waarin jongeren vanuit het aso naar tso komen, vaak jongeren die al eens een mislukking hebben gekend en bijgevolg misschien minder gemotiveerd zijn. Bovendien zijn ze vaak ook ouder dan 18 jaar als ze afstuderen, of hebben ze intussen al afgehaakt en hebben ze dus geen schooldiploma. Het is dus heel belangrijk om ook vanuit de arbeidsmarkt en vanuit economisch oogpunt voldoende aandacht te geven aan een waardevol tso-onderwijs.
De universiteit Hasselt gaf deze week een ander signaal. De universiteit begrijpt niet waarom de Vlaamse overheid zoveel campagnes voert om jongeren naar het tso te doen vloeien, want amper 30 percent van de jongens in het aso studeert af met een diploma. Men zegt ook dat de tso-afgestudeerden een minder mooie carrière tegemoet gaan, maar ik denk dat men in de studie geen onderscheid maakt tussen de technologische takken van het tso en de administratieve takken zoals handel of kantoor.
Mijnheer de minister, zijn er recente cijfers beschikbaar over de status van de instroom in het tso? Hoe gebeurt die instroom, en wat is het belang van de instroom via het zogenaamde watervalsysteem? Welke inspanningen worden geleverd om een hogere instroom te bereiken? Hoe evalueert de minister het zicht van ouders op het volledige opleidingsaanbod? Hebben de jongeren een voldoende kijk op de succeservaringen van tso, op de mogelijkheden van tso, op het feit dat men met een tso-diploma een betere kans heeft op de arbeidsmarkt? Wat is de rol van de CLB's hierin? Voka vindt dat men, om het onderscheid tussen tso en aso te verkleinen, meer technologische opleidingen op aso-niveau zou moeten kunnen aanbieden. Hoe staat u hier tegenover?
De voorzitter: Mevrouw Michiels heeft het woord.
Mevrouw An Michiels: Ik wil me graag aansluiten bij de derde en de vierde vraag van de heer Van den Heuvel. Ik denk dat daar een pijnpunt ligt. Jongeren en hun ouders weten niet goed welke richtingen er allemaal zijn in het secundair onderwijs. Ik weet dat er voor het zesde leerjaar projecten zijn opgezet. Die doen zeer goed werk voor de leerlingen, maar voor de ouders blijft het vaag en algemeen.
Ik denk dat er zeker goede praktijken zijn, en ik wil er dan ook voor pleiten om die te veralgemenen zodat jongeren zeer goed weten wat mogelijk is en hun studieloopbaan kunnen bepalen. Nu gebeurt het nog te vaak dat leerlingen te hoog starten. Door een goede begeleiding en een goede uitleg kunnen we dit deels vermijden.
De voorzitter: De heer Mahassine heeft het woord.
De heer Chokri Mahassine: Enkele dagen geleden is in De Morgen een artikel verschenen over de UHasselt die de analyse had gemaakt dat er te veel jongens in het technisch en beroepsonderwijs zouden terechtkomen en veel te weinig in het algemeen secundair onderwijs en uiteindelijk op de universiteit. De situatie in Limburg zou volgens de studie zelfs dramatisch zijn.
Zoals de voorzitter daarnet zei, krijgen we de voorbije dagen een wat vreemd gevoel. Enerzijds is er de studie van de VDAB 'Werk zoekt technicus' op basis waarvan de heer Van den Heuvel vandaag zijn vraag stelt. Anderzijds is er de studie die ik daarnet vermeldde, die stelt dat er in Limburg te weinig jongeren voor aso kiezen, en dat dat eigenlijk voor heel Vlaanderen geldt. Beide studies lijken op het eerste gezicht contradictorisch. Toch wijzen ze volgens mij op hetzelfde probleem. De heer Van den Heuvel haalt dat in zijn vraag al een beetje aan: er zit in ons Vlaams onderwijssysteem momenteel een ongezond watervalsysteem. Ter illustratie: 8 percent van de Vlaamse jongeren die in de tweede graad voor aso kozen, zijn in de derde graad afgezakt naar tso of bso. Daar is volgens mij slechts één oplossing voor, namelijk ervoor zorgen dat de te maken studiekeuze tussen aso, bso en tso maximaal in het teken van het kind zelf staat.
Mij verontrust het dat de keuze van de jongere vandaag vaak haaks staat op hun talenten en interesses. Te veel jongeren kiezen voor aso, bso of tso omdat dat zo hoort. Jongeren maken vandaag hun keuze te zeer op basis van hun sociaal milieu. Om dat te doorbreken moet het technisch onderwijs jongeren duidelijk een dubbele afstudeeroptie bieden. Wie technisch onderwijs heeft gevolgd, is én klaar voor de arbeidsmarkt én klaar om verder te studeren, ook aan de universiteit. Deze dubbele afstudeeroptie vind ik vandaag te weinig terug in de profilering van het technisch onderwijs. Nochtans is dat essentieel willen we in de toekomst voorkomen dat jongeren voor aso kiezen, louter en alleen omdat ze later de mogelijkheid willen hebben om verder te studeren, terwijl ze eigenlijk meer aanleg hebben voor tso.
De misvatting dat de richtingen in het technisch onderwijs niet gericht kunnen zijn op voortstuderen, zit heel diep geworteld in onze publieke opinie. Ik verwijs daarbij nogmaals naar de oproep van professor Mieke Van Haegendoren begin deze week om geen 'reclame' meer te maken voor technisch onderwijs omdat nu al te weinig jongeren kiezen voor aso. Daarbij zei de professor haast letterlijk dat te veel jongeren te gemakkelijk kiezen voor het gemakkelijkere technisch onderwijs in plaats van het moeilijkere algemeen vormend onderwijs, waardoor ze op hun achttiende niet voorbereid zijn op universitair of hoger onderwijs. Als de vicerector van een Vlaamse universiteit al vindt dat de jongeren die tso volgen op hun achttiende niet klaar kunnen zijn voor universitair onderwijs, dan rest er voor de ouders die hun kind willen helpen kiezen tussen technisch of algemeen vormend onderwijs, maar één vraag: wil ik dat mijn kind verder kan studeren, of wil ik dat niet? De echte vraag moet echter zijn: welke studiekeuze sluit het beste aan bij de mogelijkheden en interesses van mijn kind?
Mijnheer de minister, onderschrijft u de resultaten van dat onderzoek en gaat u akkoord met de conclusie van de UHasselt als zouden er te veel jongeren voor tso en bso kiezen? Neemt Limburg een speciale positie in? Is de evolutie daar anders dan in de andere provincies? Bent u het eens met de stelling van de UHasselt in tijden dat er een tekort aan technisch geschoold personeel is, vooral in de knelpuntberoepen? Wordt er verder onderzoek gedaan om het tso en bso te herwaarderen? Welke concrete acties ziet u om de profilering van het technisch onderwijs als volwaardige voorbereiding op het hoger onderwijs te ondersteunen?
De voorzitter: Mevrouw Stevens heeft het woord.
Mevrouw Helga Stevens: Mevrouw de voorzitter, ik sluit me graag aan bij de opmerking van de heer Mahassine over de dubbele optie van het technisch secundair onderwijs. Het is niet zo dat onderwijs ofwel moet opleiden voor de arbeidsmarkt ofwel een vooropleiding moet zijn voor het hoger onderwijs, maar het moet leerlingen klaarmaken voor beide opties.
In dat kader wil ik heel graag verwijzen naar de uitspraak van de heer Marc Verminck in De Standaard van 1 oktober 2007. Hij zei dat hoger onderwijs niet haalbaar is voor de meeste leerlingen uit het technisch onderwijs. Welk soort uitspraak is dat nu weer? De heer Mahassine zei het al: ouders die niet weten of hun kind later zal afstuderen, denken dat ze nu moeten kiezen voor het aso. Dat vormt de kern van het probleem. In de praktijk zijn de meeste technische opleidingen een perfecte vooropleiding op het hoger onderwijs, bijvoorbeeld voor industriële wetenschappen, elektromechanica of elektriciteit-elektronica. Dat zijn maar enkele voorbeelden. Technisch onderwijs kan een perfecte basis zijn als opstap naar het hoger onderwijs. Het probleem is alleen dat technisch onderwijs niet sexy of hip is in de ogen van heel wat ouders. Wij moeten werken aan die beeldvorming.
Waarom kijken we niet eens naar het Amerikaanse model? De tussenschotten tussen de verschillende onderwijsvormen kunnen meer doorbroken worden. Het kan een meer overlappend geheel worden. Leerlingen die zowel handig zijn als intelligent, moeten nu kiezen. Het kan ook een en-enverhaal zijn.
De voorzitter: De heer Tavernier heeft het woord.
De heer Jef Tavernier: Dit is een discussie met deelaspecten en een aantal belangrijke knelpunten. Er zijn eigenlijk twee belangrijke problemen verbonden aan de discussie over meer of minder technisch of beroepsonderwijs en meer of minder studenten, vooral jongens, naar het ASO.
Ten eerste speelt de studiekeuze. We kennen het systeem van de waterval. Uiteindelijk gaat het erover: wanneer kiest men bewust of positief voor het technisch of beroepsonderwijs? Het is de algemene appreciatie dat dit te weinig gebeurt. Hoe kunnen we dit omkeren? Uiteindelijk komen er op het einde van de rit via het cascadesysteem heel wat leerlingen in het aso of bso terecht. Naast complexe maatschappelijke problemen gaat het ook om het uitstellen van studiekeuze en het idee van middenschool. Mijnheer de minister, ik weet dat u daar niet durft, of wilt, of mag, trancheren.
Ten tweede speelt even belangrijk de vraag die al eens onder de mat geschoven wordt: hoe komt het dat wij er in het aso niet in slagen om vooral jongens blijvend aan te spreken en te motiveren om dit onderwijs verder te volgen op een hoogstaand niveau? De uitslagen van meisjes zijn altijd beter. De jongens haken af en komen in het cascadesysteem terecht. Ik weiger te geloven dat het is omdat de meisjes zoveel slimmer zijn. Het gaat ook over hoe je jongeren aanspreekt. Hoe kun je die jongens met wat meer testosteron en zo actief betrekken zodat ze ook in het aso hun gading vinden? Hoe motiveer je hen om de inspanning te doen om te studeren, niet alleen om erdoor te zijn, maar om goede uitslagen te halen en bovendien verder te studeren?
Er zijn nog twee secundaire problemen, hoewel niet onbelangrijk. Als de uitspraak valt dat velen uit het technisch onderwijs niet voldoende in staat zijn om naar de universiteit te gaan - nog iets anders dan hoger onderwijs -, moeten we naar de realiteit kijken en dat ook toegeven. We mogen het hoger onderwijs niet zomaar als een groep beschouwen. Er is een groot verschil tussen een professionele en een academische bachelor. Daarin moeten we realistisch zijn, maar dat betekent niet dat goede leerlingen in het technisch onderwijs niet in staat moeten zijn om door te stromen naar hoger onderwijs van het lange type.
Verder zit je nog met 'half' technische richtingen, zoals het sociaal technisch onderwijs of het handelsonderwijs. Die zijn niet technisch of technologisch gericht, en hangen er wat tussen. Daar zit een probleem voor latere tewerkstelling, zeker als men stopt na zes jaar.
Kortom, een positieve uitgestelde studiekeuze is belangrijk, net als het motiveren van hoofdzakelijk jongens om het aso op positieve wijze te beëindigen.
De voorzitter: Mevrouw Helsen heeft het woord.
Mevrouw Kathleen Helsen: Het is niet de eerste keer dat we hierover in deze commissie van gedachten wisselen. Het probleem van de studiekeuze nemen we al jaren mee: leerlingen maken in hun schoolloopbaan niet de keuze waarvan wij vinden dat het de beste keuze had kunnen zijn.
Mijnheer de minister, ziet u in het kader van een betere studiekeuzebegeleiding in de toekomst een oplossing in een andere rolverdeling tussen de scholen en CLB's? We hebben deze legislatuur voor enkele specifieke studierichtingen al strikte voorwaarden van voorkennis opgelegd om te kunnen instappen. Ziet u daar mogelijkheden? Dan gaat het over het opleggen van striktere voorwaarden aan leerlingen bij het maken van studiekeuzes. Is er een andere onderwijsstructuur nodig om te zorgen voor een betere studiekeuze door leerlingen?
De voorzitter: De heer De Cock heeft het woord.
De heer Dirk De Cock: Mevrouw de voorzitter, ik wil de beweringen van mevrouw Van Haegendoren enigszins nuanceren en ook wat tegenspreken. Er zijn heel goede leraren in het technisch en beroepsonderwijs, die ook vanuit het tso of bso in die klassen zijn terechtgekomen na een lerarenopleiding. Ze begrijpen veel beter dan wie ook de gedragscodes binnen die groepen, en het grote belang van het intermenselijke scharnieren naar elkaar. Ik geef maar een voorbeeld.
De voorzitter: Ik wil de leden erop wijzen dat de problematiek zoals die is gebleken uit de kranten nog ter sprake zal komen naar aanleiding van de vragen van de dames Heeren en Libert, die volgende week op de agenda zullen staan. Ook zullen we hier nog de nota van minister Vandenbroucke over het hoger beroepsonderwijs bespreken. We zullen daar de nodige aandacht aan besteden en er de nodige discussies aan kunnen wijden.
Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw de voorzitter, dit is een zeer breed onderwerp. Ik ga proberen enkele elementen van antwoord te geven. Ik heb om te beginnen zeer veel cijfers mee, die ik ter beschikking stel van de commissie. De cijfers betreffen zowel Vlaanderen in zijn geheel als Limburg.
Als we kijken naar de cijfers, dan is de meest frappante vaststelling dat het voorbije decennium qua relatieve verhoudingen eigenlijk zeer weinig is veranderd. Ik neem de periode van 1995-1996 tot 2006-2007. Voor het lopende schooljaar hebben we immers nog geen gegevens. In 1995-1996 bedroeg het aandeel aso-leerlingen 39,93 percent in Vlaanderen. In het voorbije schooljaar was dat 39,87 percent. Dat is een zeer miniem verschil. Tien jaar geleden bedroeg het tso-aandeel 31,22 percent, het voorbije schooljaar 31,32 percent. Het bso-aandeel bedroeg tien jaar geleden 27,07 percent, het voorbije schooljaar 26,87 percent. Het kso-percentage is lichtjes gestegen, maar toch ook niet noemenswaardig.
Natuurlijk waren er ook absolute evoluties. Er is een daling geweest van de schoolpopulatie in de overgang naar deze eeuw, gevolgd door een stijging, maar relatief bekeken is de percentuele verhouding binnen de onderwijsvormen over die tien jaar nauwelijks gewijzigd. We hebben wel een daling gezien van het aantal leerlingen in sommige nijverheidsstudierichtingen, maar dat wordt gecompenseerd binnen het tso en het bso door een sterke stijging van het aantal leerlingen in andere studiegebieden, met name in personenzorg.
Zoals de eerste vraagsteller al heeft gezegd, en de heer Mahassine heeft er ook uitdrukkelijk naar verwezen, leven er nogal tegenstrijdige gedachten. Sommige mensen stellen, met de VDAB-studies en heel veel oproepen van werkgevers in de hand, dat we jonge mensen ertoe moeten aanzetten om, als ze daar talent voor hebben, te kiezen voor het tso of eventueel het bso. Anderen, zoals vicerector Van Haegendoren, maken er zich zorgen over dat nog maar één op de drie jongens zou kiezen voor het aso. Dat laatste is juist. In de derde graad - en ik pik die er bewust uit, omdat die sterk bepalend is voor wat er daarna gebeurt - kiest 32 percent van de mannelijke leerlingenbevolking voor het aso. Dat moeten we een beetje nuanceren. In de voorbije tien jaar zie ik voor de derde graad een daling van het aantal mannelijke leerlingen, maar ook dat we van een dieptepunt komen in het schooljaar 2002-2003, met 30,69 percent, waarna er sprake is van een geleidelijke stijging naar 32 percent in het schooljaar 2006-2007. Als we die relatieve inzinking van de mannelijke interesse voor het aso over een langere termijn bekijken, dan is er ook daar stabiliteit. Het is natuurlijk geen wet van Meden en Perzen dat stabiliteit op zich niet verontrustend is, maar in de mate dat dit het geval is, zijn dit geen verontrustende gegevens.
Ik kom straks nog even terug op Limburg, maar ik wou eerst het landelijke beeld bekijken.
De heer Van den Heuvel heeft gevraagd welke inspanningen we leveren om de instroom aan te moedigen in richtingen waar veel maatschappelijke behoefte aan bestaat. Hij verwees naar de premie om studiekosten te drukken voor studierichtingen die leiden tot het invullen van knelpuntberoepen. Daar hebben we in deze commissie al vrij veel technische discussies over gehad, maar ik zal kort zijn. In de schooljaren 2005-2006 en 2006-2007 hebben we inderdaad een premie uitgereikt aan leerlingen die opleidingen volgen die leiden tot de invulling van een knelpuntberoep. De betrokken scholen en leerlingen krijgen een forfaitair bedrag van iets minder dan 250 euro om de schoolrekening van de betrokken leerlingen te verlichten. We gaan dat nog eens herhalen voor het schooljaar 2007-2008.
Het is eigenlijk te vroeg om dat echt te evalueren. Mijn inschatting - maar neem dat nog niet voor een grondige evaluatie - is dat dit, voor zover we dat zien, weinig verandert aan de studiekeuze. Het blijft natuurlijk op sociaal vlak een erg belangrijke maatregel, want zo verlicht men toch de factuur met een bedrag van 250 euro. Ik denk ook dat diegenen die deze richting kiezen deze maatregel opvatten als een signaal dat de overheid hun keuze - die ze hoe dan ook zouden hebben gemaakt - belangrijk vindt omdat de opleiding naar mooie beroepen met een toekomst leidt. Het lijkt me dan ook geen slecht beleid. Ik heb nog niet beslist of ik dat volgend jaar zal overdoen. Men kan niet zeggen dat de maatregel een belangrijke gedragsverandering heeft teweeggebracht.
U snijdt met uw andere vragen een buitengewoon belangrijk thema aan waarmee ik worstel: studieoriëntering en studiekeuze. Ik denk dat we moeten inzetten op een beter georganiseerde en beter gestructureerde onderwijsladder waarbij de sporten niet te ver van elkaar staan. Dat is de reden waarom we hoger beroepsonderwijs als een volwaardig onderwijsniveau tussen het secundair onderwijs en de professionele bacheloropleidingen in willen inrichten. Die onderwijsladder moet helder zijn voor leerlingen, ouders en studiekeuzebegeleiders. We moeten er ook voor zorgen dat de feitelijke keuzeprocessen in het hele onderwijstraject goed verlopen.
Dat is niet eenvoudig. Het is een belangrijk punt in de competentieagenda die ik samen met de Vlaamse sociale partners heb ontwikkeld en die ik op dit ogenblik bespreek met de onderwijsverantwoordelijken van Vlaanderen. Ik heb de bedoeling om onder die competentieagenda, die in feite een verworven reeks van doelstellingen en vrij concrete actiepunten tussen de sociale partners en de overheid is, nog een vierde poot te zetten. Ik denk dan aan de onderwijsverantwoordelijken en heb daarbij thema's als studiekeuze en studiekeuzebegeleiding voor ogen.
Er zijn al een aantal lijnen uitgezet. Ik denk dan in de eerste plaats aan het verhogen van de kennis van het onderwijsaanbod over het secundair en het hoger onderwijs, en het verhogen van de kennis over de mogelijkheden op de arbeidsmarkt voor bepaalde opleidingen. Er wordt gewerkt aan een beschrijving van alle bestaande studierichtingen vanuit het oogpunt van talenten, competenties en belangstellingsgebieden. Om dit te kunnen realiseren, wordt een taskforce van mensen van CLB's en de VDAB opgericht om de scholen te ondersteunen in het verbeteren van de studie- en beroepskeuze van leerlingen. Daarnaast krijgen de verschillende betrokkenen de kans om zich op de SID-ins (studie-informatiedag) te informeren over mogelijke studiekeuzes na het secundair onderwijs. Niet alleen scholen met hun leerlingen zijn hier welkom, want ook ouders kunnen de beurs bezoeken. We vinden dat laatste belangrijk.
In de tweede plaats vinden wij het erg belangrijk dat leerlingen vanaf jonge leeftijd de eigen talenten leren kennen en ontwikkelen. Dat moet zorgen voor mooie, vlot doorlopende leerlijnen, in het bijzonder voor technologie. Dat moet eigenlijk al in de kleuterklassen gebeuren, maar zeker in het lager onderwijs, de eerste graad en de bovenbouw van het secundair onderwijs. Zo kan de talentendetectie en de talentontwikkeling efficiënt gebeuren. Dit moet leiden tot een betere bekendmaking van bestaande initiatieven voor het afstemmen van talenten en studiekeuze op elkaar, in functie van een latere beroepenkeuze. Belangrijk hierbij is het sensibiliseren van alle betrokken partijen. Zo vragen we ons af of we aansluitend bij de traditionele SID-ins op regionaal niveau beroepenbeurzen kunnen organiseren voor 10- tot 14-jarigen waar kinderen kennis kunnen maken met verschillende beroepen en de bijbehorende opleidingen. Dat moet hen helpen bij het maken van een juiste studiekeuze in het middelbaar onderwijs. Ook een inventarisatie van het bestaande materiaal is van belang om de doelgroep op een efficiënte manier te kunnen bereiken.
Een derde en laatste algemene actielijn is de ontwikkeling van een portfolio voor leerlingen waarmee ze hun eigen schoolloopbaan kunnen opvolgen. Hierbij wordt er niet alleen gedacht aan een bruikbaar instrument voor leerlingen, maar ook aan face-to-facebegeleiding voor zowel de studiekeuze als om nadien zo goed mogelijk om te gaan met de eigen competenties en talenten bij het uittekenen van de verdere loopbaan op de arbeidsmarkt. Met die portfolio is gestart op basis van de ervaringen van de VDAB. De elektronische portfolio, die momenteel in een testfase zit, kan binnenkort worden opgestart.
U vroeg of de CLB's tijdens de studiekeuzebegeleiding voldoende de klemtoon leggen op de positieve toekomstperspectieven van jongeren met een technische opleiding. U vraagt eigenlijk of de CLB's daarmee bezig zijn, en als ze ermee bezig zijn, of er dan voldoende aandacht is voor het potentieel dat technische en technologische opleidingen bieden. Ook dat is een hoofdstuk op zich. Ik denk dat men bij de overgang van het oude model van de PMS-centra naar het nieuwe model met de CLB's terecht is afgestapt van de idee dat men in een glazen bol kan kijken en kan voorspellen hoe de toekomst van elke jongere er uitziet. Dat prognostische model van de PMS-centra hebben we achter ons gelaten.
Anderzijds denk ik wel dat de CLB's te ver in de andere richting zijn opgeschoven en te ver zijn gaan afstaan van de concrete studiekeuzeprocessen waar leerlingen mee te maken hebben. In het nieuwe CLB-profiel dat we uitschrijven, vragen we de CLB's om terug op een directere manier met de studiekeuze van leerlingen bezig te zijn. Ze moeten dat doen, maar niet op basis van het oude model waarbij men in plaats van de leerlingen hun toekomst voorspelt. Leerlingen moeten zelf kiezen en ook met veranderingen kunnen omgaan. Tezelfdertijd moeten we ervoor zorgen dat de CLB's de leerlingen rechtstreeks ondersteunen en begeleiden. Daarbij is het belangrijk dat ze aandacht opbrengen voor het potentieel van technische en technologische opleidingen.
Dat betekent dat ze voldoende zicht moeten hebben op het aanbod en dat ze door de VDAB meer dan vroeger moeten worden gevoed met voortdurend geactualiseerde informatie. Dat wil ik echt organiseren tijdens de komende weken en maanden. Ik wil een draagvlak ontwikkelen voor die benadering, waarbij VDAB, CLB's en scholen hand in hand proberen studiekeuzeprocessen te verbeteren door van de competentieagenda een agenda te maken waar niet alleen de handtekening onder staat van de sociale partners en regering maar ook van de onderwijskoepels.
Dan wil ik het even hebben over de situatie in Limburg. De evolutie in Vlaanderen die ik daarnet beschreef, is ook merkbaar in Limburg. Er is een globale daling in het aso van 7058 naar 6695 mannelijke leerlingen in 10 jaar tijd. Die daling is er ook in het tso van 8351 naar 8106 leerlingen. De denataliteit zorgde er natuurlijk ook voor dat er 1000 leerlingen minder waren. Percentueel evolueert het aso-aandeel bij de jongens van 31,18 percent naar 29,80 percent, het tso-aandeel gaat van 36,89 percent naar 36,08 percent en het bso gaat wat vooruit: van 30,42 percent naar 32,49 percent. De voorbije drie jaar is er wel weer een stijging voor het aso met 1,57 percent bij jongens, wat veel is, en een daling voor tso met meer dan 2 percent. Eenzelfde tendens is er voor de meisjesleerlingen, zij het op een hoger niveau. Mijnheer Mahassine, ik zal u een tabel bezorgen waar dit allemaal instaat.
Wanneer vicerector Van Haegendoren zegt dat de vooruitzichten niet rooskleurig zijn en dat de provincie Limburg nog minder jongens naar het aso zal zien gaan omdat de cijfers ieder jaar met ongeveer een half percent zakken, dan geeft ze daarmee geen correct beeld van de situatie, waarschijnlijk onbedoeld en onbewust. Laat me daar trouwens enige bedenkingen aan koppelen. Zeggen dat het relatieve aandeel van jongens in aso consequenties heeft in het hoger onderwijs, is in zijn algemeenheid ongenuanceerd en in zijn ongenuanceerdheid niet helemaal juist, zeker als het gaat over hoger onderwijs in wetenschappen of technologie. Een andere stelling is in zijn algemeenheid wel juist, namelijk dat we op de onderwijsladder meer dan vroeger aandacht moeten schenken aan wat jongeren in het secundair onderwijs bereikt moeten hebben qua competenties om vervolgens kans op slagen te hebben in het hoger onderwijs. Dat hangt natuurlijk af van welk hoger onderwijs het is. Ik denk dan eerlijk gezegd - ik ga dan wat kort door de bocht - dat dit een opdracht is voor zowel aso, tso als bso.
Een ander stokpaardje van me is taal. Nogal wat jongeren mislukken of hebben het moeilijk in de overgang naar hoger onderwijs, en zeker het academische onderwijs, omdat ze niet weg kunnen met het academisch Nederlands. Dat is zeker een probleem voor jongeren die uit het bso komen, dat is misschien ook een probleem voor jongeren uit het tso, maar het kan ook een probleem zijn voor jongeren uit het aso. De vraag of de lat die moet worden bereikt op het einde van het secundair onderwijs, goed aansluit bij de lat waarvan wordt vertrokken in het hoger onderwijs, beperkt zich niet tot alleen maar tso en bso. Die stelt zich eigenlijk ook wel voor aso. Daar zullen we heel veel aandacht aan moeten schenken.
De vraag is vervolgens of tso ipso facto een minder goede voorbereiding is op hoger onderwijs dan aso. Daarop is het antwoord zeer genuanceerd. Wie dat in zijn algemeenheid zegt, begaat echt een vergissing. Er zijn richtingen in tso die zeer geschikt zijn als voorbereiding op hoger onderwijs indien men de vereiste lat heeft bereikt. Ik denk dan aan elektromechanica of industriële wetenschappen. Dat laatste is een behoorlijk moeilijke richting. Nogal wat leerlingen denken dat ze op een gemakkelijke waterval zitten als ze kiezen voor industriële wetenschappen komende uit aso, maar ze vergissen zich zeer zwaar. Daar ontstaat dan een tweede waterval en dan wordt het helemaal dramatisch. Dat zullen we meer moeten uitleggen aan ouders. Er is dus zeer veel nuance. De duivel zit hier in het detail: over welke studierichtingen gaat het, wat wil je precies bereiken en waar moet de aansluiting beter gebeuren? Daar is huiswerk voor vele scholen en alle richtingen.
Mevrouw Van Haegendoren zegt niet te snappen waarom we nog campagnes zouden voeren om leerlingen naar het technisch onderwijs te lokken. Ik begrijp dat echt wel. Limburgse ondernemingen hebben vacatures voor tal van interessante kwalificaties. Het is lang niet zo dat kwalificaties die technisch georiënteerd zijn, louter tot manuele arbeid te herleiden zijn. Niets is minder waar. Ik vind dat mevrouw Van Haegendoren een wat traditionele bril opzet als ze kijkt naar het probleem. Daardoor verwaarloost ze de troeven waarover Limburg beschikt.
Ik ga even dieper in op die troeven. Mijn ervaring - ze is anekdotisch en niet wetenschappelijk onderbouwd - met het Limburgse onderwijs is dat onder meer Limburgse technische scholen, en met name ook in de klassieke hardere richtingen, uitstekende netwerking organiseren, zeer goede banden hebben met het bedrijfsleven, zeer goed zorgen voor doorstroming en hoge kwaliteit leveren. Dat is bewonderenswaardig. Het beeld van het vuile atelier, de stoffige overjas en de olievlekken op de grond klopt trouwens niet meer, het ligt achter ons, zowel in de betrokken bedrijven als in de meeste van die scholen. Dat dit in Limburg sterk ontwikkeld is, is een troef die we moeten uitspelen.
Ik vind het trouwens een traditioneel beeld. We moeten ons veeleer afvragen of de opdeling tussen aso, bso en tso de relevante opdeling is op lange termijn, maar we moeten voorzichtig zijn. De heer Tavernier zei dat ik niet durf, niet mag, niet kan trancheren, maar ik meen dat we vooral voorzichtig moeten zijn als we het hebben over de wenselijke structuur van het secundair onderwijs van de toekomst. We spreken over jonge mensen, over hun kansen en over dagelijkse praktijken in heel veel scholen. Dat zijn geen zaken om in een handomdraai te veranderen omdat we denken ze te moeten veranderen. Als we willen veranderen, kunnen we dat best doen op basis van veel ervaring en met de nodige nuance. De wenselijke structuur is een - op zijn zachtst gezegd - complex vraagstuk.
West-Vlaanderen is ook een beetje atypisch als we de verhoudingen bekijken tussen universiteiten, hogescholen, academies, professionelen in het hoger onderwijs en de structuur van het secundair onderwijs. West-Vlaanderen heeft een meer traditionele structuur met hier en daar veel klemtonen op 'zesjarige' secundaire scholen en met een snelle oriëntering van leerlingen. U bekijkt dat kritisch, mijnheer Tavernier, maar ze zijn redelijk succesvol dankzij die structuur. Uit de statistieken per provincie blijkt dat de waterval in West-Vlaanderen niet zo negatief is als in andere provincies.
Veel nuancering is dus nodig, maar ik geloof inderdaad dat we tegen het einde van de legislatuur een visie moeten ontwikkelen op de wenselijke structuur van het secundair onderwijs - een visie, maar nog geen decreet. Ik denk dat de eerste graad breder moet zijn in functie van talentdetectie en talentontwikkeling. We moeten er eigenlijk voor zorgen dat als jonge mensen op 12 jaar nog niet goed kunnen kiezen, ze nog geen definitieve keuzes maken en dat ze dan op 14 jaar een echt goede keuze maken. Dit debat moeten we met veel omzichtigheid voeren.
Ik keer terug naar Limburg. In Limburg lopen een paar heel mooie proeftuinen, precies in verband met dit thema. Ik denk onder meer aan Maaseik waar de onderwijsvormen werden gereorganiseerd op basis van belangstellingsgebieden en waarbij men binnen elk belangstellingsgebied wat praktischer, wat meer toegepast of wat theoretischer kan zijn. Het is een heel boeiende proeftuin en het is een beetje jammer dat nu vanuit Limburg met een heel traditionele bril naar het probleem wordt gekeken. Ik zou dat niet doen.
De heer Mahassine vroeg me of ik iets kan ondernemen om de troeven van het technisch onderwijs voor een aantal van deze richtingen ook als een doorstroomrichting naar het hoger onderwijs te benadrukken. Wel, als we de rest van ons huiswerk over studieoriëntering en keuzebegeleiding goed doen, dan zal dat ook gebeuren. Het staat op onze agenda dat er studierichtingsprofielen moeten komen zodat de mensen goed geïnformeerd zijn, we moeten meer werken aan talentontdekking en talentontwikkeling, en we willen de CLB's meer sturende verantwoordelijkheid te geven. Als we dat allemaal goed doen, zullen we hier en daar zeggen aan een leerling uit het bso om toch drie keer na te denken omdat hij of zij echt niet goed voorbereid is om naar een hogeschool te gaan, maar zullen we anderzijds aan ouders zeggen dat een bepaalde tso-richting een heel interessante voorbereiding is op het hoger onderwijs. We zullen al die boodschappen geven, ook de positieve. Dat moeten we volgens mij trouwens doen.
In tegenstelling tot wat in De Morgen stond werd ik niet zozeer verontrust over de gegevens, maar veeleer over de boodschapster.
De voorzitter: Ik wil de commissie erop wijzen dat, gezien het antwoord van de minister, ik mijn woorden van daarstraks moet herroepen. De minister heeft vandaag een antwoord gegeven, niet alleen op de vraag van de heer Van den Heuvel, maar doordat enkele leden zich hebben aangesloten, ook op de problematiek van Limburg en de aso-problematiek. Ik ben daardoor genoodzaakt om de vragen van mevrouw Heeren en Libert als zonder voorwerp te beschouwen.
Mevrouw Veerle Heeren: Mevrouw de voorzitter, ik zou voorstellen om de ingediende vragen om uitleg te integreren in dit antwoord.
De voorzitter: Die vragen zijn hier wel niet expliciet gesteld.
Mevrouw Veerle Heeren: Had u mij gisterenavond getelefoneerd, dat had ik ze mee ingebracht.
De voorzitter: Ik kon moeilijk weten dat hier vandaag zich mensen gaan aansluiten.
Mevrouw Veerle Heeren: Dat klopt.
De voorzitter: De heer Mahassine heeft zich aangesloten bij de vraag om uitleg, maar ik kon dit niet vooraf weten. Dat staat nergens genotuleerd. Ik stel dit hier gewoon vast. Ik vind het echt niet zinnig om volgende week met dezelfde, of ongeveer dezelfde, vragen en hetzelfde antwoord geconfronteerd te worden. Ik zou u aanraden om u aan te sluiten bij de gedachtewisseling over de nota Hoger Beroepsonderwijs om dat dit ook aansluit bij de zonet besproken problematiek en de vandaag gestelde vragen die misschien nog niet voldoende beantwoord zijn.
Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw de voorzitter, ik ga even buiten mijn rol maar ik zit wel een beetje in met mevrouw Heeren die waarschijnlijk de problematiek wat grondiger had willen uitspitten, net zoals mevrouw Libert. Ik wil een suggestie doen. Het is een kwestie van samenspel. Ik denk dat ik nu de gegevens heb gegeven waarover ik beschik. Ik heb ook, zij het een beetje intuïtief, mijn visie gegeven op het verhaal van mevrouw Van Haegedoren. Dit volgende week herhalen lijkt me niet interessant. Ik heb u gezegd dat ik de gegevens 2007-2008 nog niet heb. Ik heb u ook gezegd dat we werken aan de Competentie-agenda rond een aantal van die thema's zoals studiekeuze enzovoorit. Ik suggereer dat de geïnteresseerde leden mij eens informeel polsen om te horen wanneer er nieuwe gegevens zijn om dit dossier terug op tafel te leggen.
De voorzitter: We kunnen ook alsnog bij de regeling van de werkzaamheden bespreken of we de twee vragen om uitleg zouden kunnen laten aansluiten bij het verslag.
De tekst van de ingediende vragen om uitleg van de dames Heeren en Libert is terug te vinden als bijlage.
Ik geef nu nog enkele collega's de kans om te reageren op het antwoord van de minister. De heer Van den Heuvel heeft het woord.
De heer Koen Van den Heuvel: Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Mijn vraag is gesteld vanuit de invalshoek van de arbeidsmarkt. Ik ben een beetje gerustgesteld door het antwoord van de minister. De studie van de universiteit van Hasselt verontruste me wel wat maar de minister heeft een heel duidelijk antwoord. De discussie is absoluut nog niet gesloten maar moet wellicht nog een hele tijd gevoerd worden. Het heeft ook met moedige beslissingen te maken want het negatieve beeld zit heel diep in de geesten van de mensen en het zal een herculesopdracht zijn om de schotten weg te werken. Maar het is absoluut de moeite waard om er werk van te maken.
De voorzitter: De heer Tavernier heeft het woord.
De heer Jef Tavernier: Ik wil nog even aandacht vragen voor het aspect van het motiveren van jongens vanaf 15-16 jaar in aso-richtingen. Ik denk dat dit echt een probleem is waar ik ook geen oplossing voor heb. Ligt het aan het curriculum, aan de aanpak? Wat moeten we ermee doen? Er is een verschuiving in de cijfers voor de deelname van jongens en meisjes aan de derde graad van het aso. Ik denk niet dat dat goed is. Bij de jongens speelt er een groter watervaleffect. Hoe lossen we dit op? Ik denk dat het probleem voor een deel van psychologische aard is, maar voor een deel ook van didactische aard en dat het ook met het programma te maken heeft.
Minister Frank Vandenbroucke: Ik neem het mee, ik durf daar niet zomaar een antwoord op te geven.
De heer Chokri Mahassine: We moeten deze cijfers eens van nabij bekijken. Maar ik ben toch blij te constateren dat de berichten van de afgelopen dagen veel minder verontrustend zijn dan we dachten. Ik ben ook blij met het antwoord van de minister en de tussenkomsten van de collega's. Hieruit blijkt dat het niet per se nodig is om iedereen in het aso te duwen en zo de universiteiten meer te bevolken. Het is nodig om meer uit te gaan van het kind, van zijn talenten en zijn eigenheid. Hoe vroeger men een kind goed kan oriënteren, hoe beter dit zal zijn voor het hele systeem. Men moet niet per se kinderen het aso in duwen om op 15 jaar te merken dat ze niet goed zitten. Want eigenlijk is een herwaardering van het tso en het bso ook een herwaardering van het aso. Ik hoop om er binnenkort serieus van gedachten over te wisselen.
De voorzitter: Ik hoop dat we op u mogen rekenen bij die mogelijke toekomstige gedachtewisseling, net zoals op de andere leden van de commissie.
Mevrouw Veerle Heeren: Ik ben zeer blij met het antwoord. Als Limburger met een hart voor onderwijs, was ik gechoqueerd door de uitspraak. Sommige ouders hebben een paar weken geleden net die keuze gemaakt voor hun kinderen. Wij zijn, samen met u, de spreekbuis om ervoor te zorgen dat het tso meer waardering krijgt. Aso is geen garantie voor hoger onderwijs.
Ik droom van één school met verschillende deuren waar kinderen de richtingen kunnen kiezen die hen passen. We moeten onze bijdrage leveren zodat de mentaliteit in Vlaanderen verandert, waardoor de minderwaardige bijklank die het tso heeft - want het is kwalitatief goed en goed onderbouwd onderwijs - verdwijnt.
De voorzitter: Het incident is gesloten.