Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie Vergadering van 31/05/2007
Interpellatie van mevrouw Greet Van Linter tot de heer Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over de voorstellen inzake de schoolloopbaan in het kader van de eerste rondetafelconferentie voor het Brussels Nederlandstalig onderwijs
De voorzitter: Mevrouw Van Linter heeft het woord.
Mevrouw Greet Van Linter: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, geachte collega's, ik heb dit interpellatieverzoek ingediend op 15 mei. Intussen zijn er een aantal dingen gebeurd. Ik ga een aantal zaken weglaten en, met permissie, een aantal zaken toevoegen.
We hebben hier een aantal debatten gehad na de sluiting van het Heilig-Hartcollege, onder meer als gevolg van een negatieve beoordeling van de onderwijsinspectie. Toen werd er beslist een eerste rondetafelconferentie te houden over het Nederlandstalig onderwijs in Brussel. Onze fractie was daarover zeer tevreden. Alle partners in het debat en ook de actoren uit het onderwijsveld reageerden hierop met enthousiasme. De verwachtingen zijn dan ook hooggespannen. Voor het eerst is er op het hoogste Vlaamse onderwijsniveau de wil om in gesprek te treden over de prangende en typische problematiek van het Nederlandstalig onderwijs in Brussel. Er is vanuit het Vlaams Parlement en de Vlaamse Regering een duidelijke intentie om hieraan het hoofd te bieden, in schril contrast met wat er zich in de Vlaamse Gemeenschapscommissie afspeelt, waar minister Vanhengel reeds jaren zijn kop in het zand steekt en weigert deze problemen te erkennen.
Ondertussen zaten de actoren niet stil. De problematiek werd onder de loep genomen en het gemeenschapsonderwijs trok met een voorstel naar de rondetafelconferentie op 25 mei. Dit bleek uit een debat in De Markten in Brussel, waar de minister ook aanwezig was.
Het is algemeen geweten dat taalverwerving het zwaarste struikelblok blijkt in het Brussels Nederlandstalig onderwijs. Jacky Goris, directeur van de Scholengroep Brussel, stelt dat deze taalverwerving een proces is dat loopt tot de leeftijd van veertien jaar. Hij pleit dan ook voor longitudinale leerlijnen. Het maakt hem niet uit hoe het systeem er zal uitzien. Hij wil wel niet terug naar het systeem van de middenscholen. De onderwijsstructuur kan bestaan uit drie blokken van vier jaar of desnoods zes plus twee.
Verder stelt hij dat alle netten aan dit systeem zouden moeten deelnemen. Het Brusselse katholieke net is bereid het voorstel van Goris nader te onderzoeken: "Alles wat de overgang naar het secundair vlotter kan doen verlopen, is waard om bestudeerd te worden." Bovendien is er ook de stelling dat, qua psychologische ontwikkeling, een 13-jarige beter bij een 11-jarige dan bij een 15-jarige past.
Op het onderwijsdebat in De Markten op 3 mei werd er al gewag van gemaakt en u stelde toen dat u dit geen onzinnig idee vond maar wel zeer revolutionair. Het was te lezen in de Brusselse pers dat u aarzelt om erin mee te gaan. U vindt wel dat "er in Brussel zeker een hartig woordje moet gesproken worden". Volgens u, mijnheer de minister, ligt het probleem in het feit dat er al te gemakkelijk attesten uitgereikt worden na de lagere school terwijl blijkt dat de kennis van het Nederlands ondermaats is. Het is een feit dat in Brussel de taal van doorslaggevend belang is, mede voor de kwaliteit van het onderwijs. Er moet volgens u dan ook strenger worden toegezien op de taalverwerving in de lagere school.
De volgende paragraaf is intussen al achterhaald. Maar er waren geruchten in politiek Brussel dat de rondetafel niet zou gehouden worden. Ondertussen is dat wel gebeurd. Wij konden over de resultaten lezen in de pers maar ook op uw website. U hebt vier werkgroepen opgericht. Een eerste moet nadenken over de maatregelen die kleuterparticipatie en het gebruik van het Nederlands bevorderen en de betrokkenheid van de ouders bij de school vergroten. Een tweede werkgroep moet nadenken over de organisatie van scholen en het personeel, onder andere over het aantrekken van leerkrachten naar Brussel. Een derde werkgroep moet zich uitspreken over het talenbeleid, het evaluatiebeleid en het onderwijsaanbod. Een laatste werkgroep werkt dan rond ondersteuning van de scholen.
Welke beleidsmaatregelen nam u reeds om een oplossing te bieden aan de blijvende taalproblematiek van het Brussels Nederlandstalig onderwijs? Is de minister bereid om het voorstel voor longitudinale leerlijnen te overwegen, zoals voorgesteld door het gemeenschapsonderwijs? Wat zijn uw bedenkingen daarbij? Was de rondetafelconferentie eenmalig? Zullen er nog zulke gesprekken komen? Zult u deze werkgroepen opvolgen? Is er een tijdspad vastgelegd voor een volgende rondetafel?
De voorzitter: Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw de voorzitter, op 8 maart 2007 werd ik in de commissie door de dames Berx en Van Linter en de heren De Cock, Gatz en Van Dijck ondervraagd over de situatie van het Nederlandstalig onderwijs in Brussel. Dat was naar aanleiding van de problemen in het Heilig-Hartcollege in Ganshoren, het inrichten van technisch en beroepssecundair onderwijs en het omvattende rapport dat de onderwijsinspectie sinds september 2006 aan het voorbereiden was over de kwaliteit van het Vlaams onderwijs in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.
Uit de discussie bleek dat het niet gebruikelijk is dat de onderwijsinspectie een omvattend verslag maakt over de toestand van het onderwijs in een regio. Ik heb dat toen ook al gezegd. Naar aanleiding van een aantal concrete dossiers heb ik echter al een aantal maanden geleden de inspectie gevraagd zo'n omvattend rapport te maken, onder meer omdat in het komend werkjaar de onderwijsinspectie een nieuwe cyclus van doorlichtingen op het getouw heeft staan waarbij onder meer alle Brusselse secundaire scholen opnieuw zullen worden doorgelicht.
We zijn dus niet 'plotseling' met een aantal voorstellen gekomen. Integendeel, reeds van bij mijn ambtsaanvaarding heb ik initiatieven genomen om de toestand goed in kaart te brengen en maatregelen te initiëren. Alle sprekers in het commissiedebat van 8 maart traden de door mij ontwikkelde uitgangspunten bij. Ook de interpellante heeft toen gesteld dat haar fractie mijn plan volledig steunt, maar vroeg zich wel af of het niet te traag gaat. Ik heb erop gewezen dat ik de bevoegdheden die de Grondwet aan de gemeenschappen geeft, maximaal wil gebruiken om een Vlaams onderwijsbeleid, ook in Brussel, vorm te geven.
De reactie van de Vlaamse media op de nota die ik heb opgesteld naar aanleiding van het inspectierapport, waren overwegend positief. De reacties in de Franstalige media waren terughoudend tot zeer terughoudend. Ik zeg dit niet omdat ik ten aanzien van de Franse Gemeenschap wil polariseren, integendeel. Ik wens ook in Brussel gesprekken met de Franse Gemeenschap om - in uitvoering van de resolutie van het Vlaams Parlement van 26 november 2003 - afspraken te maken over het gehele onderwijsbeleid in Brussel, onder meer om de tweetaligheid van de leerlingen in alle Brusselse scholen te bevorderen en om een efficiënter gebruik van de schoolinfrastructuur te bewerkstelligen. Voeg daar nog bij dat ik het protocol-Van den Bossche-Onkelinx van 1998 over de controle van de leerplicht in Brussel echt wil uitvoeren.
We streven dus naar samenwerking en naar gemeenschappelijke uitdagingen die we dan waar nodig gemeenschappelijk kunnen aanpakken. Ik was dus verheugd dat vorige vrijdag een afgevaardigde van het kabinet-Arena de start van de rondetafelconferentie heeft bijgewoond. De rondetafelconferentie is overigens een uitvoering van punt 3 van de met redenen omklede motie van onder anderen de heer Van Nieuwkerke, die op 23 april 2003 door de plenaire vergadering van het Vlaams Parlement is goedgekeurd.
Ik ga nu in op de concrete vragen van de interpellante. Welke beleidsmaatregelen nam de minister reeds om een oplossing te bieden? Een aantal beleidsinitiatieven die voor het hele onderwijs worden genomen, hebben gevolgen in Brussel. Het is dus hoegenaamd niet juist te veronderstellen dat alleen maar maatregelen die specifiek voor Brusselse scholen zijn bedoeld, relevant voor het onderwijsbeleid in Brussel zijn. Zo biedt onder meer het Proeftuinendecreet meer mogelijkheden om gedifferentieerd te werken en wordt zo onder meer ingespeeld op de wens van Brusselse scholen om, rekening houdend met hun specifieke vragen en noden, te kunnen afwijken van decretale regelingen.
Andere voorbeelden zijn de volgende. Het decreet Volwassenenonderwijs vernieuwt en dynamiseert de sector van het volwassenenonderwijs en creëert dankzij de invoering van de consortia onder meer in Brussel een structuur waarin CVO's en centra voor basiseducatie beter kunnen samenwerken. De DBFM-operatie biedt ook Brusselse scholen de gelegenheid op relatief korte termijn aan infrastructurele noden te verhelpen. Verder zijn er nog beleidsinitiatieven op komst die rechtstreeks zullen bijdragen tot een Brusselbeleid, waaronder het decreet Lokaal Onderwijsbeleid en natuurlijk de nieuwe financiering van het leerplichtonderwijs. Bij de bespreking van die decreten kunnen we verder ingaan op de specifieke gevolgen voor Brussel, overeenkomstig de vereisten van de 'Brusseltoets' die in het regeerakkoord voor alle Vlaamse beleidsmaatregelen is opgelegd.
De resolutie over het Nederlandstalige onderwijs in Brussel van 26 november 2003 bevat 18 actiepunten. Ik wil ze systematisch uitvoeren. Ik zal even opsommen wat we al hebben gedaan om die resolutie uit te voeren. Ten eerste: we hebben de samenwerking met de Vlaamse Gemeenschapscommissie versterkt. Ten tweede: sinds 2005 hebben we in samenwerking met de VGC voor het secundair onderwijs in Brussel een ondersteuningsstructuur (BROSO) opgezet. Die wordt voor vier vijfden door de Vlaamse Gemeenschap bekostigd. Al enkele maanden geleden is het parlement hierover geïnformeerd. De resultaten van de in dit project gehanteerde taaltoetsen hebben een ruime weerklank gevonden. Ten derde: we hebben de ondersteuning voor de basisscholen voortgezet. Ten vierde: ik heb onverminderd de dialoog met de Franse gemeenschap nagestreefd om over gezamenlijke problemen zoals schoolverzuim afspraken te kunnen maken.
In Onderwijsdecreet XVI van 2006 is voor het secundair onderwijs de mogelijkheid gecreëerd om het zogenaamd 'Brussels Curriculum' na 31 augustus 2007 voort te zetten. Verder is daarin een specifieke aanvangsondersteuning voor bso/tso-studierichtingen, in de eerste plaats gericht op Brussel opgenomen. Scholen die in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest nieuwe interessante arbeidsgerichte bso/tso-studierichtingen willen programmeren, moeten niet langer een jaar wachten, maar kunnen op basis van de telling van 1 oktober van het oprichtingsjaar reeds extra omkadering en werkingsmiddelen krijgen. Op 1 september 2006 maakte reeds één Brusselse school daarvan gebruik; op 1 september 2007 zullen nog ten minste twee andere gelijkaardige initiatieven het licht zien.
Geld is ook voor zware investeringen geen probleem. Vlaanderenbreed heb ik geld uitgetrokken voor alle scholen met nijverheidstechnische studierichtingen. Ik wil die inspanning voortzetten. De Brusselse minister voor Economie, de heer Cerexhe, heeft een investeringsplan voor technische scholen en beroepsscholen klaar. Samen met mijn Brusselse collega, minister Vanhengel, zal ik daarvan de gebruikelijke 20 percent voor het Vlaamse onderwijs opvragen. Ten slotte is de Vlaamse Gemeenschapscommissie bereid om op basis van de door de Vlaamse Gemeenschap ter beschikking gestelde middelen uit het Stedenfonds de uitrustingskosten te dragen voor technische en beroepsopleidingen. In 2006 werd daarvoor 500.000 euro uitgetrokken.
Verder mag men niet vergeten dat de Brusselcoëfficiënten in het basisonderwijs bovenop de generieke omkadering nog eens 4.243 extra lestijden opleveren. Dat staat gelijk met 177 voltijdse equivalenten aan kleuteronderwijzers en onderwijzers, met bovendien een vergrote GOK-omkadering.
In het secundair onderwijs leveren de Brusselcoëfficiënten 1627 bijkomende uren-leraar op, de minimumpakketten 239 extra uren-leerkracht en de GOK-omkadering 865 uren-leraar. Ik wil deze inspanning blijven voortzetten. Ik wil alleen, ook aan de onderwijssector, nadrukkelijk de vraag stellen over de efficiëntie van het inzetten van al deze bijkomende middelen. Ik hoop dat de rondetafelconferentie ter zake constructieve ideeën zal kunnen aanbrengen.
U vroeg of ik bereid ben het door het Gemeenschapsonderwijs geopperde voorstel van de longitudinale leerlijnen te overwegen. Het Gemeenschapsonderwijs zal dit voorstel wellicht indienen tijdens de rondetafelconferentie. Ik kijk in de eerste plaats uit naar de reactie van de andere deelnemers aan die conferentie, zoals de andere onderwijsaanbieders, ouders en experten uit de administraties van de Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Indien er over dit voorstel een consensus kan worden gevonden, zullen we bekijken hoe een en ander kan worden geoperationaliseerd. Ik wil daar vandaag echter niet op vooruitlopen.
Mevrouw Van Linter, u stelde een vraag die ondertussen wat achterhaald is. U had blijkbaar vrij sombere geruchten gehoord over het niet plaatsvinden van die rondetafelconferentie. Ik weet niet waar u dat hebt opgevangen. Ondertussen hebt u vernomen dat de conferentie vorige vrijdag is begonnen. Er is inderdaad sprake van vier werkgroepen. Die hebt u opgesomd. We zullen met de deelnemers proberen de aangekaarte thema's binnen een periode van ongeveer 6 weken uit te werken. Het is mijn bedoeling de werkzaamheden in de eerste helft van de maand juli af te ronden en de voorstellen te bundelen. Ik zou willen dat we van het momentum dat er nu is, ook echt gebruik maken om die voorstelen snel te vertalen in concrete beleidsbeslissingen.
Ik denk dat ik u het niet heb horen zeggen, maar in uw schriftelijke inleiding hebt u opgemerkt dat de politiek niet gewenst is. We zijn hier natuurlijk bij uitstek bezig over het bij elkaar brengen van allerlei onderwijsbetrokkenen uit het Brussels Nederlandstalig onderwijs, met het oog op onderwijskwaliteit, en niet van politici. Dat gebeurt natuurlijk in het licht van de zeer grote maatschappelijke uitdagingen waar Brussel voor staat. De genodigde onderwijsactoren moeten, in volle vrijheid en zonder zich te laten hinderen door budgettaire of juridische overwegingen, kunnen discussiëren en voorstellen aanreiken. Dan is het natuurlijk aan dit parlement, aan mezelf als minister van Onderwijs en aan de Vlaamse Regering, om al deze voorstellen te bestuderen en ter zake definitieve beleidsvoorstellen te formuleren.
De voorzitter: Mevrouw Van Linter heeft het woord.
Mevrouw Greet Van Linter: Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Onze fractie is daar tevreden mee. Alleen, waar ik in maart stelde dat dit niet snel genoeg ging, maak ik me nu zorgen over die korte termijn. Ik hoop dat die optimaal kan worden gebruikt en dat er in die werkgroepen kan worden gediscussieerd en resultaatgericht gewerkt, mits inspraak van de betrokkenen uit de sector.
Als u me toestaat, heb ik nog een klein bijkomend vraagje over de waaier aan projecten die er al bestaan inzake taalontwikkeling, zowel vanuit de Vlaamse Gemeenschap als vanuit de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Zullen al die projecten eigenlijk eens apart worden geëvalueerd? Zo zegt u dat het Brussels curriculum na 31 augustus 2007 zal worden voortgezet. Er is echter al meermaals gezegd dat dit curriculum eigenlijk niet blijkt te werken zoals het hoort. Gaat u dat eerst evalueren, of is er al een evaluatie gebeurd, of voorziet u in een dergelijke evaluatie?
Minister Frank Vandenbroucke: Ik wil beklemtonen dat het woord nu aan de onderwijsmensen in deze rondetafelconferentie is, bijvoorbeeld met betrekking tot dat Brussels curriculum. De onderwijsinspectie was daar erg kritisch over. Dat is geen geheim. Ik heb dat niet helemaal op mijn eigen rekening geschreven. Het onderwijsinspectierapport is een zelfstandig rapport. Zoals elke doorlichting komt het onafhankelijk tot stand. Ik weet niet of we zo kritisch moeten denken over het initiatief van dat Brussels curriculum. Wel klopt het dat het in feite zeer weinig is toegepast. Met name de meer gedurfde variant ervan is zo ongeveer niet toegepast. Het klopt ook dat een aantal van de vrijheden die men daarmee heeft gecreëerd, vandaag eigenlijk algemeen geldende vrijheden zijn geworden. Maar goed, dat kon men niet weten toen in de regelgeving het Brussels curriculum tot stand werd gebracht.
Ondanks deze wat kritische bedenkingen over het proces rond het Brussels curriculum die de inspectie heeft gemaakt, is dat curriculum, waar het is besproken en min of meer toegepast, in Brusselse scholen een aanleiding geweest tot een nadenken waarmee men bezig is, en tot een bewuster omgaan met taalbeleid en wat er in de eerste graad gebeurt. Ik ben daar dus niet noodzakelijk zo kritisch over. Het is echter wel duidelijk dat we conclusies moeten trekken en dat we ons de vraag moeten stellen of we kunnen komen tot een schema dat meer algemeen wordt toegepast. Dat laat ik echter graag over aan de rondetafelconferentie. Ik ga daar nu dus niet op vooruitlopen. Wat we hier hebben goedgekeurd, is de mogelijkheid om dit voort te zetten. Dat was logisch. De inhoudelijke evaluatie moeten we inderdaad wel gaan maken. Dan zijn er voorstellen zoals die van de heer Goris van het gemeenschapsonderwijs, om naar een 3-maal-4-structuur te gaan. Ik heb gezegd dat ik dat vrij revolutionair vond, maar dat ik daar wel over wou nadenken. Ook daarover wil ik nu de mening horen van de mensen van de rondetafelconferentie.
Wat de ondersteuningsstructuren betreft, zou ik willen vermijden dat we nu alles opnieuw beginnen te evalueren. Er heeft een evaluatie plaatsgevonden. Men kan opwerpen dat die niet voldoende grondig of niet diepgaand genoeg was, maar er heeft wel degelijk een evaluatie plaatsgevonden van een aantal van die ondersteuningsacties. Ik denk dat iedereen het erover eens is, en zeker mijn goede collega, de heer Vanhengel, dat we die bestaande initiatieven en structuren absoluut moeten stroomlijnen. Daar is iedereen het over eens, los van de concrete evaluatie van de onderdelen daarvan.
Ik zou willen dat we dat in gang konden steken op de rondetafelconferentie. Dat zal heel wat werk met zich meebrengen. Het sluit niet uit dat we onderdelen van deze verschillende initiatieven evalueren, maar ik denk dat het echt nodig is dat we komen tot stroomlijning. Het is ook echt nodig om dat te doen met het oog op de brug tussen basis- en secundair onderwijs. Ik ben elke dag meer overtuigd dat daar toch een echte breuk is, vanuit vele facetten bekeken, maar onder meer ook vanuit het facet taalbeleid. De ondersteuning die er in Brussel is, zou eigenlijk over die niveaus moeten worden georganiseerd zodat de ene ondersteuner ook weet wat de andere ondersteuner doet en verwacht op het andere niveau. Maar dat is iets voor de rondetafel, ik vermijd het om zelf al conclusies te trekken. De tijd die we gegeven hebben is relatief kort, dus het vraagt ook geen eindeloos geduld van mijn kant. Maar ik hoop einde juni de werkgroepen afgerond te hebben en begin juli te vergaderen in een eindfase en definitieve conclusies te kunnen voorleggen.
Mevrouw Greet Van Linter: Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik wens een motie aan te kondigen.
Met redenen omklede motie
De voorzitter: Door mevrouw Van Linter werd tot besluit van deze interpellatie een met redenen omklede motie aangekondigd. Ze moet zijn ingediend uiterlijk om 17 uur op de tweede werkdag volgend op de sluiting van de vergadering.
Het incident is gesloten.