Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie Vergadering van 29/05/2007
Vraag om uitleg van de heer Sven Gatz tot de heer Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over het falen van burgerschapsvorming bij jongeren
De voorzitter: De heer Gatz heeft het woord.
De heer Sven Gatz: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, wij dromen allemaal van een ideale samenleving, samengesteld uit geëngageerde, goed opgeleide burgers die afwegingen kunnen maken op allerlei maatschappelijke gebieden. Wat daarbij kan helpen is een soort burgerschapsvorming, onder welke vorm dan ook. Mijnheer de minister, u bent die burgerschapsvorming niet ongenegen, net als uw voorgangster mevrouw Vanderpoorten, die de burgerschapsvorming destijds ingeschreven heeft in de eindtermen. Die burgerschapsvorming is een goed uitgangspunt. Vroeger bestond dat niet.
Intussen is het al enkele jaren aan het smeulen in het onderwijs. Uit een recent onderzoek van professor Hooghe van het Centrum voor Burgerschap en Democratie van de K.U.Leuven blijkt dat het resultaat van burgerschapsvorming bij jongeren voorlopig aan de magere kant is. Een van de meest markante vaststellingen van de studie is dat jongeren die wél lessen burgerschapsvorming gekregen hebben, even wantrouwend zijn en net zo veel of zo weinig hulpvaardig als jongeren die geen burgerschapsvorming genoten hebben.
Wat is daar de oorzaak van? Ik wil het niet volledig vastpinnen op de vakoverschrijdende eindterm burgerschapsvorming, maar dat is wel het meest tastbare aanknopingspunt dat we in dit kader hebben. Het feit dat het een vakoverschrijdende eindterm is, schijnt in veel scholen een zekere vrijblijvendheid met zich mee te brengen. Dat is geen kritiek, maar hooguit een vaststelling. Het zou in elk geval niet slecht zijn om stappen te zetten in de richting van een kwaliteitscontrole voor burgerschapsvorming, zodat we op zijn minst weten wat er gebeurt, hoe men de zaken aanpakt en wat de resultaten zijn.
Daarmee wil ik niet zeggen dat er helemaal geen initiatieven genomen worden. Scholen zijn immers al langer dan de voorbije legislatuur op een heel bewuste en actieve manier bezig met burgerschapsvorming. Uit het onderzoek blijkt wel dat het betrekken van leerlingen bij alles wat er in de school gebeurt het meeste succes heeft, eerder dan de pure kennisoverdracht van hoe een parlement werkt. Een bezoek aan een parlement is nuttig, maar of het ook op lange termijn effectief is, is een andere zaak.
Ik hoop dat we tot iets meer kritische burgers kunnen komen die constructief denken en die de samenleving van morgen zullen ondersteunen. Ook de Raad van Europa is daar sinds 1997 actief mee bezig. Mijnheer de minister, is er, naast de eindtermen, die vakoverschrijdend zijn en enigszins uitwaaieren, geen nood aan een meer gecentraliseerde aanpak? Is er geen nood aan een gecentraliseerde voorlichtingsdienst voor democratische vorming? Of dat op federaal of Vlaams niveau moet gebeuren, laat ik voorlopig in het midden. Ik denk in eerste instantie dat het een taak is van de minister van Onderwijs, maar het kan ook nuttig zijn om federale initiatieven te bekijken.
Zo'n centrum kan werken met interactieve websites, maar ook met publicaties, seminaries, workshops, evenementen, studiereizen, tentoonstellingen, wedstrijden, bijscholingen, films en dergelijke meer. Ik ben hierin niet bijzonder origineel. Ik heb de mosterd gehaald bij een zeer degelijk instituut, met name de Bundeszentrale für Politische Bildung. Ik ben daar anderhalf jaar geleden op bezoek geweest. Het is een oud huis met een geschiedenis van enkele decennia. Het is opgericht in 1952 en heeft geweldige middelen. Het bestaat niet alleen op federaal niveau, ook in de verschillende bondslanden zijn er aparte instituten. Men is in staat om zeer kort op de bal te spelen betreffende de inhoud van de brede notie van burgerschapseducatie.
Mijnheer de minister, wat denkt u over de resultaten van het onderzoek van professor Hooghe? Is dat onderzoek waardevol voor u of is het eerder te rangschikken onder de rubriek 'terloopse artikelen' in de krant? Mijn aanvoelen is dat de professor op zijn minst de vinger op de wonde legt. Hij geeft een meting van iets waar we over het algemeen niet veel onderzoek over bijhouden. Zijn er op korte termijn concrete projecten op til om de burgerschapsvorming in het secundair onderwijs op te krikken? Bent u bereid de eindterm, die nu vakoverschrijdend is, meer af te lijnen, zodat scholen beter weten wat ze daarmee moeten aanvangen? Kunnen er eventueel resultaatsverbintenissen aan gekoppeld worden? Als u dat een slecht idee vindt, zou ik ook graag weten waarom.
Vindt u het een nuttig idee om de oprichting van een Instituut voor Burgerschapsvorming te overwegen? In de Senaat heeft men al een eerste stap in die richting gezet. Wij hebben in het Vlaams Parlement met De Kracht van je Stem ook een goed initiatief. We hebben met andere woorden veel goede, verspreide initiatieven, maar dat brengt tot nu toe relatief weinig zoden aan de dijk. Wij geloven misschien niet allebei evenveel in de maakbaarheid van de mens. We moeten daar ook niet te ver in gaan, maar met een iets beter ondersteunde vorm van burgerschapsvorming kunnen we volgens mij toch verder geraken in het participatieve en democratische gehalte van onze samenleving. Maar ook dat, mijnheer de minister, kunt u eventueel beantwoorden door mij als een naïeve idealist te bestempelen. Maar als ik dat op mijn veertigste nog altijd wat ben, ben ik daar niet onfier over. Dat als relativerende eindbemerking bij mijn vragen waar ik graag een antwoord op zou hebben.
De voorzitter: Mevrouw Poleyn heeft het woord.
Mevrouw Sabine Poleyn: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, beste collega's en vooral mijnheer Gatz, ik vind het een compliment als men u een naïeve idealist noemt. Ik word soms ook zo genoemd, maar ik denk dat het belangrijk is om nog te dromen over een goede en betere maatschappij.
Ik heb dus met veel interesse het onderzoek van professor Hooghe van het Centrum voor Burgerschap en Democratie van de K.U.Leuven gelezen. Eigenlijk viel me vooral op dat de resultaten van het onderzoek niet zo nieuw zijn. Ze bevestigen eigenlijk wat al het vroegere sociologische onderzoek stelde: een democratische attitude bij jongeren stimuleren, kan men niet door een lesje politiek of door veel kennis. Dat is niet voldoende. Het belangrijkste is de context waarin de leerlingen zitten, het open schoolklimaat en het gevoel dat ze betrokken zijn bij de school en bij de klas en dat ze samen initiatieven kunnen ontwikkelen. Dat heeft een positieve en duurzame invloed op hun attitude die we burgerschap noemen.
Mijnheer Gatz, ik ben zeer verwonderd dat u voorstelt om een centrum op te richten dat alle initiatieven bundelt, van een workshop tot een bezoek aan het parlement. Ik vind die initiatieven heel positief en heb daar met mijn leerlingen altijd aan meegewerkt. Maar uit dit onderzoek blijkt dat het verre van alomvattend is en dat we veeleer de scholen moeten stimuleren om zelf een open klimaat te creëren en om op een evenwaardige manier met de leerlingen om te gaan in plaats van op een autoritaire manier.
Mijnheer de minister, mijn voorstel zou zijn om niet in te gaan op het voorstel van collega Gatz. Ik denk dat we een klimaat moeten stimuleren waarin iedereen zijn betrokkenheid bij de maatschappij kan uiten, ook op school. Natuurlijk kan de overheid daar weinig aan doen. We kunnen alleen maar stimuleren, een debat op gang brengen en sensibiliseren.
Ik zou ervoor pleiten om burgerschapsvorming zeker te bewaren als vakoverschrijdende eindterm, omdat het nu juist vakoverschrijdend is. Het interesseert me wel te horen hoe het staat met de evaluatie van het Participatiedecreet. Een leerlingenraad is één manier om te werken met participatie op school, maar er is veel meer. Intussen zijn we een aantal jaar verder en het zou me wel interesseren om te horen hoe ver het staat.
Mijnheer Gatz, misschien moeten we met De Kracht van je Stem, naar aanleiding van dit onderzoek, eens evalueren wat dit project al bereikt heeft. We zouden kunnen nagaan of we de scholen die hier komen, kunnen stimuleren om, als ze terugkeren naar de schoolgebouwen, een open klimaat te organiseren waarin leerlingen en groepen initiatieven kunnen nemen en het gevoel krijgen dat ze een rol kunnen spelen in de maatschappij, want dat is uiteindelijk wat we willen bereiken.
Mevrouw Monica Van Kerrebroeck: Ik wil me aansluiten bij de vraag van de heer Gatz en de uiteenzetting van mevrouw Poleyn.
Ik zou willen aanstippen dat er al heel veel gebeurt, maar misschien gebeurt het nog te veel in gespreide slagorde. Er schort misschien ook iets aan de bekendmaking, de communicatie en het aanzetten - misschien vanuit een centraal punt - om deel te nemen aan die zeer interessante initiatieven zoals het scholierenparlement.
We hebben hier een hoorzitting gehad over Erasmus en de Europese bewustmaking van jonge mensen. Ik denk dat dat in scholen nog sterker gestimuleerd kan worden. Hier werd al gevraagd hoe het zit met het stimuleren van de vrijwillige sociale inzet bij jongeren en of dat al dan niet opgenomen kan worden in de eindtermen.
Volgens mij past de problematiek van een brede school ook in dit kader. Voor mij is een brede school het geheel van aanzetten en initiatieven die de verschillende scholen en groepen kunnen nemen. Ik denk dat we misschien nog iets meer de media moeten oproepen om juist die initiatieven in het daglicht te plaatsen, als aanzet voor leerkrachten die de initiatieven nog niet kennen of de weg nog niet weten, om mee te stappen in deze beweging.
Of dat moet gebeuren met een centraal huis zoals in Duitsland, weet ik niet. Misschien moeten we eens gaan kijken hoe het daar precies in elkaar zit. Dat kan ook interessant zijn als inspiratie, maar ik sluit het niet uit.
De voorzitter: Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: Mijnheer Gatz, u vroeg wat ik dacht van het onderzoek van professor Hooghe. Ik wil met de onderzoeksresultaten van professor Hooghe, die ik hoog inschat als wetenschapper en enquêteur, vooral voorzichtig omgaan. De conclusie die u en ook enkele kranten trekken, namelijk dat burgerschapsvorming bij jongeren faalt, vind ik op zijn minst voorbarig. Ik zeg dat om een aantal redenen. Het onderzoek is een momentopname bij zestienjarigen. Bij leerlingen van de tweede graad heeft men vragen gesteld over items over politieke vorming die typisch zijn voor de eindtermen van de derde graad. De onderzoekers zullen dezelfde leerlingen opnieuw bevragen wanneer ze 18 jaar zijn, dus in 2008. Pas dan zullen we op basis van dit onderzoek min of meer een zicht hebben op het effect van politieke vorming omdat er dan tenminste een minimale congruentie is met de vakoverschrijdende eindtermen voor burgerzin.
De gegevens zijn ook voorlopig. Er moeten nog verdere analyses van de data uitgevoerd worden. We weten bijvoorbeeld nog niet wat het effect is van andere socialisatieagenten. Zo weten we nog niet wat de invloed is van schoolkenmerken op burgerschapsvorming in vergelijking met de invloed van familie, vriendenkring, mediavoorkeuren enzovoort.
Het onderzoek zegt evenmin iets over de rol en invloed van leerkrachten. Nochtans is uit eerder onderzoek, zoals 'Hebben scholen een invloed op de waarden van jongeren?' van de Onderzoeksgroep TOR van de VUB, gebleken dat de socialiserende invloed van leerkrachten belangrijke positieve en negatieve effecten kan hebben.
Ik wil, ten slotte, de resultaten van dit onderzoek in samenhang met andere onderzoeksresultaten bekijken. Zo heb ik beslist dat Vlaanderen zal participeren aan de International Civic and Citizenship Education Study, een onderzoeksproject van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement, dat in 2009 een aantal aspecten van burgerzin zal meten bij de leerlingen in het tweede leerjaar van de eerste graad secundair onderwijs.
Mijnheer Gatz, deze onderzoeksresultaten zijn voor mij een knipperlicht, dat erop wijst dat we alert moeten zijn. De data zijn echter nog onvoldoende rijp om er definitieve conclusies uit te trekken.
In mijn opdracht loopt momenteel een evaluatieonderzoek over de vakoverschrijdende eindtermen. Dat onderzoek richt zich op de maatschappelijke en onderwijskundige relevantie en op de haalbaarheid van deze eindtermen. Deze evaluatie gebeurt uiteraard met het oog op het detecteren van verbeterpunten, ook op het vlak van de eindtermen zelf. Ik zal daarom in 2008 een voorstel van geactualiseerde eindtermen op basis van de resultaten van dit onderzoek ter advisering voorleggen aan de Vlaamse Onderwijsraad. Andere initiatieven, onder meer op het vlak van de ondersteuning van deze eindtermen, moeten dan volgen.
Ik betwijfel of het een gezonde reflex is af te stappen van de inspanningsverplichting voor vakoverschrijdende doelstellingen zoals burgerzin. Is, zoals u zegt, het engagement voor scholen te vrijblijvend en kan er weinig of geen kwaliteitscontrole worden uitgevoerd? Ik denk het niet. De onderwijsinspectie gaat bij elke doorlichting de inspanningsverplichting voor die eindtermen na met een speciaal daarvoor ontworpen instrument. Dat is een krachtig signaal. Het gaat om vakoverschrijdende eindtermen waarvoor voldoende inspanningen worden gevraagd, en niet om tweederangsdoelstellingen.
Bovendien lenen vele van de vakoverschrijdende eindtermen zich niet tot productevaluatie op school of door de inspectie. Het is bijvoorbeeld moeilijk na te gaan of leerlingen voldoende actief participeren aan allerlei vormen van besluitvorming. Het is heel belangrijk dat we scholen afrekenen op hun inspanningen. Hetzelfde doen met hun resultaten op het vlak van burgerzin, lijkt me echter een heel complexe en weinig haalbare operatie die het risico inhoudt dat we burgerzin verengen tot wat meetbaar is.
Indien we problemen vaststellen, moeten we misschien eerder denken aan andere acties die de kwaliteit van burgerschapsvorming kunnen versterken dan een resultaatsverbintenis voorop te stellen. Op dat vlak verwacht ik nogal wat van het implementatieonderzoek over de vakoverschrijdende eindtermen. We zullen via dat onderzoek bijvoorbeeld te weten komen wat voor scholen belemmerende en bevorderende factoren zijn om aan vakoverschrijdende eindtermen te werken. Met die informatie kunnen we ingrijpen om de punten te verbeteren die om verbetering vragen. In ieder geval zullen we ongetwijfeld het debat over resultaatsverbintenis of inspanningsverplichting ten gronde moeten voeren wanneer we het voorstel voor geactualiseerde vakoverschrijdende eindtermen bespreken.
De taken die u aan een mogelijk instituut voor burgerschapsvorming wilt toebedelen, worden sinds geruime tijd uitgeoefend door allerlei organisaties met een ondersteuningsaanbod voor scholen. Deze organisaties beschikken over heel wat ervaring en expertise waarvan scholen frequent gebruik maken. Het aanbod is meestal ook vrij goed afgestemd op de vakoverschrijdende eindtermen.
Ik geef enkele voorbeelden uit het zeer ruime ondersteuningsaanbod. Het Knooppunt Democratie wordt geleid vanuit het programma Burgersamenleving van de Koning Boudewijnstichting. Deze stichting wil scholen ondersteunen bij de politieke bewustwording van leerlingen en hen sensibiliseren voor de kern van burgerschapsvorming, met name de waarden en uitdagingen van onze democratie. De stichting ontwikkelt een veelzijdig aanbod met betrekking tot democratie en politieke vorming ter ondersteuning van leerkrachten en leerlingen. De organisatie Vormen heeft heel wat ervaring opgebouwd op het vlak van, onder meer, materiaalontwikkeling en nascholing van leraren. Ook het Vlaams Parlement speelt een actieve rol met het project De Kracht van je Stem, waar u al naar hebt verwezen. Dit pakket maakt jongeren vertrouwd met een aantal thema's, zoals de werking van de democratische instellingen, en zet hen op weg naar een volwaardig en actief burgerschap.
Dit is maar een greep uit een lange lijst van ondersteuningsinitiatieven. Een aantal daarvan kan trouwens rekenen op de ondersteuning van een of meerdere leerkrachten die ik daarvoor een verlof wegens bijzondere opdracht toeken.
Ik zie mogelijkheden om dat ondersteuningsaanbod beter te stroomlijnen en te coördineren maar het centraliseren in één instituut lijkt meer potentiële nadelen dan voordelen te hebben. Ik wil niet terecht komen in het institutionaliseren van burgerzin in onderwijs. Het is net de rijkdom van een democratie die gekenmerkt is door creativiteit en diversiteit om mensen die initiatieven willen nemen om die democratie op hun manier te ondersteunen, kansen te geven. Dit stimuleert zowel burgerzin als ondernemingszin.
De voorzitter: De heer Gatz heeft het woord.
De heer Sven Gatz: Ik dank u, mijnheer de minister, voor uw algemene appreciatie van mijn vraag en de gevoeligheid die u tentoonspreidt ten aanzien van het onderwerp. We zullen de komende maanden en jaren nog een debat moeten voeren over de beste manier om de waaier van mogelijkheden te laten renderen.
De suggesties van de voorzitter zijn daarbij zeer welkom. Er is heel veel externe knowhow van mensen en organisaties die allerlei dingen aanbieden omtrent de burgerschapsvorming. Daar heb ik op zich geen probleem mee: laat duizend bloemen bloeien. Alleen moet je inschatten of die dingen renderen. Misschien zijn bepaalde zaken, zoals resultaatsverbintenissen, te beperkend of creativiteitsdodend. Op dit ogenblik heb ik het gevoel dat dat een beetje meandert.
We kunnen van gedachten wisselen over de krantenkoppen die zeggen dat het beleid op dit punt faalt. We hebben dat in het verleden al met andere onderwerpen gedaan. Dat is een discussie die nog lang kan duren. Het zou wel nuttig zijn om - wanneer de evaluatie van uw vakoverschrijdende termen klaar is - de samenwerkingsverbanden van de organisaties te bekijken. Ik weet niet of u aan de lerarenkorpsen al hebt gevraagd of zij zelf voldoende op de hoogte zijn van wat er allemaal bestaat. Ik meen dat het contact vooral via informele en slechts soms via formele kanalen gebeurt. Men valt er op en men doet er dan wel of niets mee. Mijn vrees is dat op sommige plaatsen de vraag en het aanbod elkaar onvoldoende vinden. Ik zeg dat als politicus en als democraat.
Ik heb nog een bedenking ten aanzien van de opmerkingen van mevrouw Poleyn. Volgens mij is er geen tegenspraak tussen een mogelijk centraal instituut en de bedenkingen in de studie van professor Hooghe dat je er niet komt met kennisoverdracht maar dat er contextgericht leren, leren door ervaring, moet zijn. Zelf ben ik in mijn vroegere kadervormingsjaren binnen de scoutsbeweging fel bezig geweest met wat je leert door kennisoverdracht en wat door ervaring. Ik vrees dat je bijzonder weinig door kennisoverdracht en vrij veel door ervaring leert, maar dat is een metadebat. Het ene hoeft echter het andere niet in de weg te staan. Op dit ogenblik kunnen de instellingen waar de minister naar verwijst, maar evengoed een centraal instituut, methodieken aanbieden die gericht zijn op het leren door ervaring. Dit debat brengt ons echter op andere paden.
Mijnheer de minister, dit debat is niet afgerond. We zullen daar in de toekomst op terugkomen. Mevrouw de voorzitter, misschien kan de commissie een tandje bijsteken door na de zomer De Kracht van je Stem en andere projecten te bezoeken.
De voorzitter: Mevrouw Poleyn heeft het woord.
Mevrouw Sabine Poleyn: Ik dank u, mijnheer de minister, voor uw interessante antwoord, dat ik ook volledig onderschrijf.
Mijnheer de minister, wordt het Participatiedecreet geëvalueerd en bestaat daar al een planning voor?
Minister Frank Vandenbroucke: Ik heb daar vroeger al over gesproken in deze commissie. U weet dat we een participatiebarometer opstellen. In het regeerakkoord staat overigens dat er een evaluatie van het Participatiedecreet moet zijn. Dat moeten we ook doen. Over de kalender van die werkzaamheden durf ik u niet uit mijn hoofd te antwoorden.
De voorzitter: Het zou nuttig kunnen zijn om de suggestie te doen aan het tijdschrift Klasse om dit heel belangrijke onderwerp te nemen als thema voor een speciaal nummer.
Mevrouw Sabine Poleyn: Enkele jaren geleden was dat juist het uitgangspunt van Klasse. Ik heb documenten kunnen inkijken die de basis waren voor de volledige werking van Klasse. Men vertrok van het standpunt van het stimuleren van een context en een open schoolklimaat op allerlei manieren. Ik denk dat men de basis van het onderzoek wel kent, maar we kunnen nog altijd de suggestie doen.
Minister Frank Vandenbroucke: Ik wil nog even een precisering geven die mijn medewerkers me hebben doorgegeven. De evaluatie van het Participatiedecreet start in het najaar als een OPBWO-onderzoek.
De voorzitter: Het incident is gesloten.