Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie Vergadering van 08/03/2007
Interpellatie van mevrouw Greet Van Linter tot de heer Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over de problematiek van het Nederlandstalig onderwijs in Brussel, naar aanleiding van de sluiting van de middelbare school van het Heilig-Hartcollege in Ganshoren
Interpellatie van de heer Kris Van Dijck tot de heer Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over het Nederlandstalig onderwijs in Brussel
Vraag om uitleg van de heer Sven Gatz tot de heer Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over de abdicatie van het Brusselse onderwijsmiddenveld inzake het inrichten van technisch en beroepssecundair onderwijs
Vraag om uitleg van mevrouw Cathy Berx tot de heer Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over de toestand van het Nederlandstalige onderwijs in Brussel
Vraag om uitleg van de heer Dirk De Cock tot de heer Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over de situatie van het Nederlandstalig onderwijs in Brussel
De voorzitter: Indien de commissieleden ermee instemmen, wens ik eerst het woord te geven aan de heer Gatz. Hij had reeds voorafgaand aan de indiening van de interpellaties een vraag om uitleg ingediend. Door dienstverplichtingen in het buitenland kon deze vraag toen echter niet geagendeerd worden. De heer Gatz heeft het woord.
De heer Sven Gatz: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, geachte collega´s, mijn vraag dateert al van een maand geleden, maar sindsdien is er heel wat veranderd. De aanleiding voor mijn vraag was de sluiting van het Heilig-Hartcollege in Ganshoren. Ik betreur die sluiting en ik vind het spijtig dat de vrijheid van onderwijs hier ook niet de plicht tot onderwijsverstrekking mee inhoudt. Men gooit blijkbaar nogal snel de handdoek in de ring. Er zouden nog andere redenen meespelen zoals ruimtegebrek voor een goeddraaiend volwassenenonderwijs. Men kan er enig begrip voor hebben, maar het is spijtig dat we nu één school minder hebben in Brussel. Vanmorgen sprak ik nog enkele leerkrachten van dat college. Ze zijn een beetje aangeslagen, ze zouden verder willen doen. Ze zeggen dat er een aantal problemen zijn die opgelost moeten worden. Maar het is een beslissing van de inrichtende macht.
Hoedanook heeft het een schok in Brussel en in de onderwijswereld teweeg gebracht. In de jaren 90 hebben we het debat gehad over het basisonderwijs naar aanleiding van de veranderde schoolpopulatie. Ik dacht dat het in het secundair onderwijs meer geleidelijk zou gebeuren, maar het is met een schok gebeurd.
In mijn aanvankelijke vraag had ik het ook over de grotere nood aan TSO- en BSO-onderwijs in Brussel, op het ogenblik dat er een ?abdicatie´ is van de netten op dat vlak. Het gaat niet alleen over de sluiting van dit ene college. Het gemeenschapsonderwijs heeft bijvoorbeeld een hele infrastructuur aan het kanaal in Anderlecht die al jaren onderbenut is en zelfs leeg staat. Op die plaats zou perfect een TSO- of BSO-school ingericht kunnen worden. Ik stel alleen maar vast dat het niet gebeurt. Wat kunt u daar als minister aan doen? Ik heb intussen opgemerkt dat u daarover met de netten gaat vergaderen om dan over drie of vijf jaar bindende afspraken te maken. Hoe ziet u dat concreet? Want in ons onderwijssysteem moet het wel van onderuit komen. Nochtans zijn we het erover eens dat een groter TSO- en BSO-aanbod in Brussel, gelet op de Brusselse demografie, echt noodzakelijk is.
Intussen zitten we met een trauma, hoe gaan we daar beleidsmatig op reageren? Ik vind de gevolgde chronologie een beetje vreemd. Er is de sluiting van het college en dan komt het inspectieverslag plots op de proppen. Het is niet zo gebruikelijk dat men een inspectieverslag over het onderwijs van een stad vraagt. Kunt u daar enige toelichting bij geven? Ik heb het inspectieverslag gelezen. Ik was zeer verrast om het verschil te zien tussen de inhoud van het verslag en hoe het gecommuniceerd is in de pers.
Ik denk dat het over het algemeen een goed inspectieverslag is, maar het roept toch een aantal vragen op. Ik wil niet aanmatigend klinken, maar ik heb er niet veel nieuws in gevonden. In de mondelinge toelichting daarentegen is vooral gefocust op het negatieve. De grens tussen kritische zelfreflectie en nestbevuiling is dun. Ik wil wijzen op een aantal tekorten. De rol van de VGC komt heel diffuus en zijdelings aan bod in het verslag. De rol van het Voorrangsbeleid Brussel dat in het basisonderwijs centraal staat en al vijf jaar lang met middelen van de VGC en van ons de centrale omkadering vormt van het Nederlandstalig onderwijs in Brussel, wordt geminimaliseerd. Er bestaan cijfers die mevrouw Deckers in de VGC en in de gemengde commissie van het Vlaams Parlement bekend gemaakt heeft. Die cijfers wezen erop dat de centrale omkadering toch enige zoden aan de dijk bracht. Moet ik alles wat mevrouw Deckers tot nu toe gezegd heeft als onwaar beschouwen? Ik denk het niet. Daarom vind ik het zo vreemd dat ik daarover niets in het verslag lees. Over het feit dat op het einde van het basisonderwijs 80 tot 85 percent van het Vlaamse taalniveau gehaald wordt, wordt met geen woord gerept. Maar de metingen in het secundair onderwijs worden dan weer wel vermeld. Daar is een onevenwicht.
Er wordt ook duidelijk aangegeven dat geen enkele basisschool en maar twee secundaire instellingen een negatief advies hebben gekregen. Als het, zoals wordt beweerd in de pers, dan allemaal toch zo erg is, dan had ik verwacht dat men een derde van de Brusselse scholen zou moeten sluiten. En dat is niet het geval. In het inspectieverslag staat immers dat dit niet nodig is. Mijnheer de minister, ik probeer echt het evenwicht te vinden tussen het halfvolle en het halflege glas, zonder ook maar enigszins de ernst van de situatie te minimaliseren.
Ik wil de collega´s uit de Antwerpse regio er toch op wijzen - en ik doe dat zonder enig leedvermaak - dat in het verslag tot driemaal toe staat dat de situatie in Brussel op een aantal punten beter is dan in een aantal Antwerpse scholen. Daar moeten we toch ook bepaalde conclusies uit trekken. Dat voert ons terug naar de discussies die we de vorige keren hebben gevoerd. We voeren nu een debat over het Brussels Nederlandstalig onderwijs, maar in feite gaat het om de steden in het algemeen. De vraag is dan welk antwoord we daarop geven. Ik heb er dan ook een probleem mee dat de nadruk bijna uitsluitend gelegd wordt op deze specifieke situatie.
Mijnheer de minister, u hebt een aantal voorstellen gedaan. Enerzijds ben ik u dankbaar dat u eergisteren aan de pers tekst en uitleg hebt gegeven, zodat we vandaag een substantieel debat kunnen voeren. Anderzijds moet ik als parlementslid zeggen dat het leuker ware geweest indien we deze voorstellen in primeur in de commissie hadden gekregen. Ik hoop dat u daar straks ook even op ingaat.
Mijnheer de minister, ik heb de voorstellen gelezen. Ik moet zeggen dat ze absoluut in de goede richting gaan. Ik zal ze niet allemaal overlopen, omdat dat te lang zou duren. Wel wil ik even dieper ingaan op een paar punten. Over de inschrijvingsplicht is een hele rel ontstaan in de Franstalige media. We moeten met die plicht omzichtig omgaan. U moet uw plannen uitvoeren. We staan daar volledig achter. De vraag is alleen of u een aantal van die zaken absoluut decretaal moet verankeren. De Franstaligen gaan die zeker aanvechten voor de rechtscolleges. Daarnaast is het misschien niet nodig om ze te verankeren, omdat decreten ten aanzien van personen - in dit geval ouders en kinderen - toch niet afdwingbaar zijn. We kunnen dat punt beter operationeel maken in de feiten.
Naast alle andere maatregelen, zoals het verhogen van de verantwoordelijkheid van de ouders, het aanpakken van het spijbelen, het anders aanwenden van extra lestijden en het beter aanwenden van bijkomende middelen, is er ook nog de problematiek van het talenonderwijs, met het onderwijs van het Frans in onze Nederlandstalige scholen. Daar komen we zeker nog op terug.
Mijnheer de minister, zoals ik daarnet al heb aangegeven, zal ik mijn stelling over de nestbevuiling ook nuanceren. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden. In die zin was de nota van de inspectie van onderwijs zeker niet slecht. De verantwoordelijkheid ligt nu wel terug bij u. Er is een enorme dynamiek in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel. Het is lang niet allemaal slecht. Er wordt nu een sfeer gecreëerd alsof niets meer gaat. Ik denk dat ik de enige in de commissie ben die ook kinderen heeft in dat Nederlandstalig onderwijs. Zie ik eruit alsof ik mijn kinderen zou sturen naar een onderwijs dat zo slecht functioneert als in de kranten wordt beweerd? Ik denk het niet. Ik heb kinderen in twee verschillende scholen. Ik voeg er nog aan toe dat mijn vader veertig jaar dienst heeft in een Nederlandstalige secundaire school en dat mijn zus er al tien jaar les geeft. Dat geeft me uiteraard niet meer recht van spreken in deze commissie. Het toont wel mijn emotionele betrokkenheid. Het geeft ook aan dat ik deze zaak niet theoretisch benader. We mogen deze zaak ook niet beleidsmatig-theoretisch benaderen.
Ik kom dan terug op het punt over de dynamiek, die bij veel leerkrachten en inrichtende machten van alle netten absoluut aanwezig is. Het is nu aan u om in te spelen op die dynamiek. U hebt aangekondigd dat u een rondetafelconferentie zult houden. De inhoud moet nu worden vastgelegd. U hebt al verregaande, goede stappen gezet. De agenda moet worden vastgelegd.
Er moet zeker gebruik worden gemaakt van de positieve energie die aanwezig is op het werkveld. Ik dring er op aan dat dit in volledig partnerschap met de VGC gebeurt. Op zich is het niet slecht dat u de zaken naar u toetrekt. Het is een goede zaak dat u als minister van Onderwijs veel aandacht hebt, en misschien meer dan al uw voorgangers, voor het Brussels Nederlandstalig onderwijs. U moet echter ook weten dat u enkel uw ambitieuze doelstelling zult kunnen waarmaken als u een partnerschap met de VGC afsluit, en in het bijzonder met het collegelid voor Onderwijs. Indien u in Antwerpen voor dergelijke uitdagingen zou staan, zou u er ook het centrale aanspreekpunt - de schepen van Onderwijs - nauw bij betrekken.
Ik hoop ook dat dit uw bedoeling is. Op die manier kunnen we met uw goede voorstellen uit de impasse komen en opnieuw een positievere sfeer creëren rond het Nederlandstalig onderwijs. Of we nu willen of niet, de situatie is wat ze is. We moeten met deze scholen, met deze kinderen, met deze leerkrachten vooruit.
De voorzitter: Mevrouw Van Linter heeft het woord.
Mevrouw Greet Van Linter: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega´s, mijn vraag is gebaseerd op de sluiting van het Heilig-Hartcollege. Ondertussen is er in de pers over bijkomende ontwikkelingen bericht. Dat maakt dat een deel van de vraag misschien niet meer recent is. Ik zal ze toch stellen omdat de materie te belangrijk is.
Midden februari besliste het Heilig-Hartcollege zijn middelbare school eerst af te bouwen en vervolgens te sluiten. De inrichtende macht nam de beslissing omdat ze zich machteloos voelde ten opzichte van het groeiend aantal probleemjongeren in de school. In mijn jeugd ben ik naar het Sint-Lutgardisinstituut gegaan, de vrouwelijke tegenhanger van het college. Het Heilig-Hartcollege was een zeer gerenommeerde school binnen en buiten Brussel. Een aantal jaren geleden verminderde het leerlingenaantal echter. Er was een tendens om de stad te verlaten en naar de Rand te verhuizen. Een aantal oorspronkelijke leerlingen kozen ervoor om naar een school in de Rand te gaan. Dat werd aangewakkerd door de stijgende populatie van anderstaligen - eerst Franstaligen en nadien allochtonen. Begin 2000 besloot de school het aanbod uit te breiden naar technische en beroepsafdelingen. Toen is de toestroom van anderstaligen en de uitstroom van autochtonen en Nederlandstaligen begonnen.
De verhoopte stijging van het leerlingenaantal kwam er niet en de school kreeg bovendien een negatieve beoordeling van de onderwijsinspectie. Men slaagde er niet in te voldoen aan de leerplannen in de verschillende vakken. Directeur Vandermot zei daarover in de pers: ?Het was, achteraf bekeken, verkeerd om te denken dat je van een ASO zomaar een BSO-TSO kunt maken.? Bovendien trokken de nieuwe richtingen niet de scholierenpopulatie waarop het bestuur gehoopt had. Dat was niet enkel het geval in het Heilig Hartcollege. We kunnen dat doortrekken naar andere scholen in het Brusselse Gewest. De leerlingen in BSO-TSO zijn niet de gemakkelijkste. Het zijn vaak cascadeleerlingen die overkomen uit andere richtingen of scholen. ?Zij zijn niet altijd even gemotiveerd en de ouderbetrokkenheid is praktisch nihil?, stelt de directeur.
Er is in veel Brusselse scholen duidelijk sprake van een populatie van probleemjongeren die goed onderwijs bederven. Ze zijn niet ge?nteresseerd en niet gemotiveerd en ze zorgen vaak voor overlast in en buiten de school. Ter illustratie heb ik een reactie van een leerkracht meegebracht. Zij zegt dat iedereen, inclusief de directeur, altijd zijn best heeft gedaan, maar dat men in de pers geen eenzijdig beeld mag ophangen alsof er geen geweld voorkomt in de school. Zij spreekt onder meer over een hersenschudding en over een zwangere collega die werd bedreigd. Er werden koosnaampjes als ?pute´ en ?racist´ gebruikt, en zo verder. ?Je kunt de leerlingen niet altijd de baas wanneer zij geweld en scheldpartijen als wapen gebruiken?, zegt de leerkracht.
Ik woon zelf in Ganshoren. Ik weet dat de tram- en buslijnen in de omgeving van het Heilig Hartcollege constant te lijden hebben onder overlast van de leerlingen, vandalisme en fysiek en verbaal geweld tegenover de reizigers. Het ophangen van een te fraai beeld is niet altijd correct.
Het is de mentaliteit van de leerlingen die de school fataal geworden is. Het is niet de enige school in Brussel die met deze problemen kampt. De inrichtende macht besliste zelfstandig dat ze de problemen niet meer aankon en dat het beter was te sluiten. Andere scholen zoeken andere oplossingen om hieraan te verhelpen. Problemen met gedrag dienen echter niet alleen op school opgelost te worden. Opvoeding is een taak van de ouders, niet van het onderwijzend personeel. Van de ouders komt echter totaal geen medewerking en bijgevolg geeft de school, die nochtans de laatste jaren veel energie in het project stak, haar pogingen op. Zij sluit liever dan af te glijden naar het niveau en de kwaliteit van het Franstalige onderwijs. De school zegt dat met de hulp van de overheid een sluiting vermeden had kunnen worden.
Minister Vanhengel, bevoegd voor Onderwijs, ontkent dat de sluiting een gevolg is van slecht beleid. Uit de pers blijkt echter dat er onvoldoende overleg is geweest tussen de VGC en de Vlaamse Gemeenschap. Het wordt hoog tijd dat het probleem in Brussel op grote schaal en echt aan de basis wordt aangepakt.
De directeur van de vzw Sint-Goedele wijst de overheid op haar verantwoordelijkheid: ?Het Brusselse onderwijs krijgt extra ondersteuning. Het Brussels Curriculum is ontwikkeld voor kinderen met een taalachterstand. Dit is echter niet voldoende. Er is ook een probleem met het gedrag. Een regent Nederlands is opgeleid om Nederlands te geven, niet om gedragsproblemen op te lossen. Als blijkt dat de politie om de twee dagen bij de directie staat, moet je conclusies trekken.? Dat alles vereist een veel ruimere samenwerking. Er moet doelgericht en actief samengewerkt worden met de lokale overheden, politie en justitie en het Franstalig onderwijs.
De sluiting van de ooit zo gerenommeerde school is te betreuren. Ook mijn fractie betreurt dat. Er zijn nu problemen aan de oppervlakte gekomen waar tot op heden niet voldoende of op een niet-accurate manier een antwoord op werd gegeven. De bom is gebarsten en dat is jammer, maar het zet toch een aantal mensen aan het denken. Het is geen oplossing om, zoals collegevoorzitter Vanhengel vorige week nog deed in de VGC, te blijven beweren dat er geen vuiltje aan de lucht is en dat er geen problemen zijn in het Nederlandstalig onderwijs. Collegevoorzitter Vanhengel stelde in de pers ook dat er geen noodplan nodig is, omdat er geen ramp gebeurd is. Wanneer men ziet en hoort met welke problemen het Nederlandstalig onderwijs in Brussel kampt en wanneer men de grieven van de mensen op het terrein hoort, blijkt dat er wel degelijk sprake is van een ramp.
Mijn kinderen zijn te oud om in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel school te lopen. Ik ben daar heel blij om. Ik zou ze ook naar de Rand sturen, omdat de problemen heel ernstig zijn.
Het is evenmin een oplossing om de mislukking eenzijdig op de inrichtende macht van de school te schuiven, zoals de kabinetschef van collegevoorzitter Vanhengel deed. Dat is te kort door de bocht. Het getuigt van weinig kennis van de situatie op het terrein en van weinig begrip voor de moeilijke situatie van leerkrachten, directies en inrichtende machten.
We mogen in het Brussels middelbaar onderwijs de minimumkwaliteitsvereisten niet zomaar opgeven. Taaltesten uitgevoerd in het eerste jaar tonen aan dat slechts een derde het gemiddelde Vlaamse niveau haalt en dat een ander derde een problematisch laag niveau haalt. De leerkracht die ik al eerder citeerde, spreekt van een taalniveau van het vierde leerjaar dat werd bereikt in het eerste jaar secundair onderwijs. De achteruitgang van de kwaliteit is een feit. Het dreigt met het Nederlandstalig onderwijs dezelfde weg op te gaan als met het Franstalig onderwijs. We mogen er ons niet bij neerleggen dat leerlingen in het middelbaar onderwijs een onvoldoende kennis van de onderwijstaal hebben. Dit impliceert echter een volledige betrokkenheid van zowel leerlingen als ouders bij het Nederlandstalig onderwijs. Die betrokkenheid ontbreekt duidelijk in veel Brusselse scholen bij een bepaalde populatie.
Nochtans krijgt het Nederlandstalig onderwijs extra ondersteuning en worden allerhande projecten door de overheid - zowel Vlaamse Gemeenschap als VGC - aangeboden. Die projecten richten zich vooral op taalachterstand, maar ook de problemen van schoolrijpheid, motivatie van leerlingen en het stimuleren van participatie door ouders krijgen aandacht. Toch lijkt dit niet voldoende of niet accuraat. Het komt er ook niet op aan om in veel initiatieven te voorzien, maar wel om die te kiezen die wel degelijk resultaat hebben. Het zou nuttig zijn om al deze initiatieven grondig door te lichten en na te gaan welke projecten echt nuttig en haalbaar zijn. Het is geen overbodige luxe om hierover diepgaand onderzoek te verrichten. Efficiënt en doelgericht werken is wel degelijk een noodzaak.
Ik betreur net als de heer Gatz dat er in de pers al zoveel is verschenen zonder dat we de kans hebben gekregen om er in deze commissie over te debatteren. Het project dat u voorstelt, heeft ondertussen ook heel wat stof doen opwaaien in de Franstalige pers. Er wordt gesproken van ?een project van sociale en culturele segregatie´. Er worden ook vragen gesteld bij de leerplicht: men vraagt zich af of dit geen federale materie is. De vergelijking met de Vlaamse Wooncode wordt zelfs gemaakt. U stelt in uw rapport een aantal engagementen op het vlak van taal en participatie aan het schoolse gebeuren en nodigt ouders uit om Nederlands te leren. Ik vind dat niet echt sterk.
Mijnheer de minister, wat bedoelt u met de versterkte leerplicht? Op pagina zes van het rapport lees ik: ?De inspectie stelde vast dat het optimale gebruik van de onderwijstijd in Brussel beter kan. Als dat zo is, moet er worden bijgestuurd.? Hoe ziet u dat? Inzake het stimuleren van de synergie in en de doelgerichtheid van de tweedelijnsondersteuning, stelt u dat zowel het Voorrangsbeleid Brussel als BROSO een broze, voorzichtige kentering vaststellen op sommige aspecten. Dat lijkt me minimaal. Het is een bewijs dat consequent meten en handelen over de jaren heen, resultaat kan opleveren. Welke oplossing ziet u daarvoor? Hoeveel tijd hebt u nodig om uw plannen uit te voeren? Kunnen de Brusselse scholen daarmee gered worden? Wanneer komt er een aparte evaluatie vanuit de Vlaamse Gemeenschap van alle projecten voor Brussel, zowel die van de VGC als die van de Vlaamse Gemeenschap? Welke initiatieven nam u reeds om deze projecten te beoordelen op het bereikte resultaat? Is er overleg geweest met collegelid Vanhengel? Ik las in het verslag van de VGC van vrijdag 2 maart dat u diezelfde avond zou gaan samenzitten met collegelid Vanhengel. Hij spreekt over het hergroeperen van bestaande initiatieven in iets wat een Brussels onderwijscentrum kan worden genoemd en over een crisismanager vanuit de koepel. Wat is uw mening daarover? Beperkt het overleg met de Franse Gemeenschap zich vooral tot het spijbelen of gaat het verder? Hoe ziet u de verplichte begeleiding van scholen in nood concreet? Welke initiatieven zult u nemen om de hele samenleving te laten meehelpen zoals u in uw plan stelt? Is dit haalbaar? Vooral in de Brusselse samenleving lijkt me dat niet gemakkelijk. Hoe zal u de verplichting om een jaar kleuteronderwijs in het Nederlands te volgen, opleggen? Het lijkt me inderdaad op het randje van een federale bevoegdheid.
De voorzitter: De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, als niet-Brusselaar in dit gremium en als iemand die zijn kinderen niet naar het Brussels onderwijs stuurt, wil ik u toch enkele vragen stellen omdat dat onderwijs me al enkele jaren bijzonder boeit.
In tegenstelling tot de voorgaande spreekster weiger ik om termen als ?rampen´ en ?noodplannen´ in de mond te nemen. Daarmee wil ik niet zeggen dat er geen problemen zijn. Het Nederlandstalig onderwijs is echter niet gediend met een discours over rampen- en noodplannen. Dat stimuleert een negatieve perceptie die een neerwaartse spiraal zou kunnen uitlokken. In deze commissie en dit parlement proberen we op een positieve manier het Nederlandstalig onderwijs in Brussel te benaderen om het goed, efficiënt en kwaliteitsvol te maken.
Ik wou u ondervragen over de stand van zaken van de uitvoering van de engagementen verwoord in de resolutie van dit parlement en in het Regeerakkoord. Ik zal dat initiatief even opbergen. De sluiting van het college in Ganshoren was de aanleiding van die intentie. Ondertussen is het duidelijk dat er een beleidsnota is van de minister, en met die vaststelling zou ik mijn interpellatie kunnen opbergen. Ik stel immers vast dat het regeerakkoord wordt uitgevoerd en er krachtige initiatieven worden genomen. Ik heb de nota doorgelezen, al heb ik ze nog niet gedetailleerd kunnen bestuderen. In elk geval is het duidelijk dat u de engagementen gestand doet.
Ik betreur het een beetje dat ik het antwoord op mijn vragen eigenlijk al ken, nog voor ik de vragen heb gesteld. Ik heb u gisteren op de RTBF bezig gezien. In elk geval zijn mijn vragen niet dom, want ik heb toen verstandige antwoorden gehoord. Wie de uitzending heeft gezien, weet wat ik bedoel. Ik heb gisteren alvast een idee opgedaan over hoe ik een bepaald soort vragen van journalisten moet afblokken.
Hier wil ik het vooral hebben over hoe het verder moet. In mijn interpellatieverzoek som ik de belangrijke punten van de resolutie op, en peil ik naar de stand van zaken van de uitvoering ervan. Ik laat dat hier een beetje links liggen. Ik heb niet de bedoeling om nu de nota helemaal uit te diepen, maar zou toch willen weten hoe u het vervolg opvat. Hoe zit het met de rondetafelconferentie? Ik dring erop aan dat alles energiek wordt aangepakt. Begin 2007 wordt het tijd dat we werk maken van nieuwe initiatieven of nieuwe klemtonen op bestaande initiatieven leggen.
U wees erop dat het Brussels onderwijs voor vele kinderen anderstalig onderwijs is. In tegenstelling met de toestand in steden en Antwerpen en Gent verschilt in Brussel de schooltaal ook nog van de straattaal - het Frans of een Bargoensachtig Frans. Daarnaast is vaak ook nog de thuistaal verschillend. Ik denk dat u ter zake een evolutie hebt doorgemaakt, en de ouders optimaal betrekt bij het onderrichten van de schooltaal. In de voorliggende tekst staat duidelijk dat de ouders het belang daarvan moeten beseffen.
Ik zal de resolutie niet overlopen. Ik wil van de minister alleen vernemen op welke manier we er op een vlotte, efficiënte en doelgerichte manier verder zullen mee omgaan.
De voorzitter: Mevrouw Berx heeft het woord.
Mevrouw Cathy Berx: Mevrouw, mijnheer de minister, geachte collega´s, het probleem is goed uiteengezet door de kenner van het Brussels onderwijs, de heer Gatz. Ik heb er niets aan toe te voegen. Ook de bedenkingen van de heer Van Dijck kan ik onderschrijven. Ik heb mijn vraag twee weken geleden ingediend. Er is ondertussen evenwel zo veel gebeurd en geschreven dat het niet zinvol meer is om die vragen nog te stellen. Verder onderzoek leert me overigens dat niet alle vragen pertinent zijn. Ik denk dan aan de vraag over het ASO. In het BSO en het TSO van Brussel is er wél een acute nood.
Ik wil me hier vooral concentreren op uw nota, die ik begrijp als een reactie op het inspectieverslag. Die nota is wellicht ook de basistekst voor de rondetafelconferentie die er hopelijk zeer binnenkort komt. Ik ben blij dat u ingaat op de uitgestoken hand van de heer Gatz en van de mensen van het VSKO.
Wat ons in de tekst zeer heeft gecharmeerd, is dat u alle verantwoordelijkheden goed in beeld brengt. Als er wordt gesproken over het onderwijsbeleid, worden meer dan ooit tevoren de verantwoordelijkheden gelegd waar ze moeten liggen. Ten dele liggen die bij ouders en leerlingen; ten dele bij de school en haar omgeving, met inbegrip van de CLB´s; ten dele bij het beleid. Het is dus geen eenzijdig verhaal. Op basis van die redenering worden de inspanningen gevraagd van diegenen die ze horen te doen. Dat charmeert ons.
Ik heb nog enkele vragen over punten die niet erg duidelijk zijn, en over de versterking van een aantal beleidsmaatregelen. Zo wilt u van de deelname aan het kleuteronderwijs gedurende minstens één jaar een voorwaarde maken om zich te kunnen inschrijven in het Nederlandstalig onderwijs. Afwijkingen moeten mogelijk zijn. Ik kan me ook voorstellen dat er taalgemengde gezinnen zijn waar je met een taaltoets kunt checken of een kind, dat bijvoorbeeld in het Franstalig onderwijs kleuteronderwijs heeft genoten, voldoende Nederlands kent om probleemloos door te stromen naar het Nederlandstalig onderwijs in Brussel. Dat is een duidelijke inschrijvingsvoorwaarde.
Waarom kan ook van de ouderbetrokkenheid en van het engagement om effectief te participeren aan de oudercontacten en aan het volgen van Nederlands niet een expliciete inschrijvingsvoorwaarde worden gemaakt? Dat zou een koppeling betekenen aan het GOK-decreet, waarbij je stelt dat als dat engagement en het pedagogische project niet worden onderschreven, er geen inschrijving mogelijk is. Daarmee leg je de ouders een duidelijker engagement op. Ik besef zeer goed dat een aantal van die zaken misschien niet afdwingbaar zijn, maar ik geloof er wel zeer sterk in dat ook de manier waarop het discours wordt gevoerd en waarop wordt nagedacht over oplossingen voor een aantal maatschappelijke uitdagingen, al een impact heeft op de manier waarmee ermee wordt omgegaan. Alleen al de manier waarop wordt gezegd dat zeer sterke klemtonen worden gelegd op ouderbetrokkenheid en op de culturele kloof die er kan bestaan in de rol die ouders kunnen en moeten spelen als randvoorwaarde - wat belangrijk is voor het succes van die leerlingen - is op zich al een heel belangrijke factor.
Over dat Nederlands schrijft u dat de scholen anderstalige ouders de mogelijkheid moeten bieden om een cursus Nederlands te volgen in de centra voor volwassenenonderwijs en voor basiseducatie in Brussel. Er is ook een rol weggelegd voor het Huis van het Nederlands. Dat betekent dat de leerkrachten van de scholen in de CBE´s en CVO´s de taal moeten onderwijzen. Het zijn de CBE´s en CVO´s zelf die de taal zullen geven. Zo staat het hier. De scholen de mogelijkheid geven, betekent dat scholen aan de ouders zeggen waar ze terecht kunnen voor een screening Nederlands en dat ze dan maar het aanbod moeten volgen in de CBE´s en CVO´s. Ik begrijp dan ook dat er hier een bijkomende vrijstelling komt van het inschrijvingsgeld voor de kennis van Nederlands als tweede taal, zodat ook dat kosteloos wordt. Ook wanneer je er niet komt via het traject van het Huis voor het Nederlands of het onthaalbureau. Nu hebt u in het nieuwe decreet voorgesteld dat er in het volwassenenonderwijs enkel een gratis aanbod van Nederlands als tweede taal is wanneer men langs het onthaalbureau passeert. Deze passage moet ik dus zo lezen dat het de CBE´s en CVO´s zijn die dat Nederlands zullen aanbieden en dat er geen bijkomende taak komt voor de scholen, behalve dan voor wat de doorverwijzing van de ouders naar het bestaande aanbod betreft.
Een volgende vraag gaat over de opmerking waarnaar mevrouw Van Linter daarnet al verwees, over het suboptimale gebruik van de onderwijstijd. U schrijft dat als dat zo is, er een aantal maatregelen moeten worden genomen. Ik neem aan dat het inspectieverslag op dat vlak redelijk duidelijk was en dat er inderdaad wel een probleem bestond met betrekking tot het gebruik van de lestijden. Daarom begreep ik ook niet zo goed waarom er dan een voorwaardelijke slag om de arm wordt gehouden. Ik neem aan dat er effectief een probleem bestaat. Laten we er dan volop voor zorgen dat die lestijd effectief op een goede manier wordt aangewend.
Een van de pijnpunten in het verslag van de inspectie is het heel snelle verloop van zowel de directie als de leerkrachten zelf. Wat verderop staat er dat er een probleem is op het vlak van het nascholingsbeleid. Daarbij heb ik twee vragen. Betekent dit dat de leerkrachten en misschien ook de directie te weinig tijd hebben om die nascholing te volgen vanwege de toch wel grote problemen of uitdagingen op deze Brusselse scholen? Of heeft het vooral te maken met het grote verloop van de leerkrachten en de directie? Waarbij de scholen misschien van oordeel zijn dat het niet veel zin heeft om te investeren in de nascholing van die leerkrachten omdat ze maar één, twee of drie jaar in die Brusselse scholen zullen werken? Waarmee dan terecht de link wordt gelegd naar uw eigen voorstellen om de anciënniteit sterk uit te bouwen wanneer de leerkrachten er doelbewust voor kiezen om hun loopbaan toch alvast in de beginsituatie en hopelijk zo lang mogelijk daar uit te bouwen.
Dat zijn mijn belangrijkste vragen en bedenkingen. Ik wil ook nog aansluiten bij de vraag van de heer Van Dijck naar de timing. Wanneer zal de rondetafelconferentie worden gehouden? Het is inderdaad dringend. Wij moeten dat snel doen, met het oog op een snelle uitvoering van de voorstellen die op tafel liggen.
De voorzitter: De heer De Cock heeft het woord.
De heer Dirk De Cock: Mijnheer de minister, collega´s, ik zal niet hoog van de toren blazen. Ik ben ook een Vlaming die niet in Brussel woont. Ik heb wel heel wat onderwijservaring in Brussel en kan wel ergens over spreken. Ik wil mij toch heel bescheiden opstellen.
Het verhaal van het Heilig-Hartcollege in Ganshoren, dat de kat de bel aanbindt, is gekend. De inrichtende macht heeft het over de nakende sluiting van de school. Het eens zo gerenommeerde college is er niet in geslaagd om in te spelen op de sterk gewijzigde omstandigheden. Dat zeggen de omgevingsfactoren. De leerkrachten brengen een toch enigszins ander, genuanceerd verhaal. Zij zeggen dat ze op weg zijn om in uiterst moeilijke omstandigheden datgene te brengen wat van hen verwacht kan worden.
Tot het begin van de jaren tachtig kwamen heel wat leerlingen uit de Vlaamse Rand. Een Nederlandstalig college in Brussel bood onder meer een garantie tot het bijna feilloos aanleren van de tweede taal. Dat was in die tijd, en nu nog, toch een opstap naar betere beroepskansen. Vanaf de jaren tachtig bleven die Vlamingen van buiten Brussel weg. Het Nederlandstalig onderwijs in Brussel implodeerde. Toen kwam de VGC-campagne, ook in het Frans en in andere talen, met het kwaliteitslabel ?Nederlandstalig Onderwijs´. Toen was er eerst veel instroom uit taalgemengde gezinnen en nadien ook van Franstalige leerlingen. Nadien wijzigde de situatie in de Nederlandstalige scholen in Brussel drastisch door de instroom van leerlingen van allochtone afkomst.
Elke school moest een eigen pedagogisch concept ontwikkelen om het hoofd boven water te houden. Heel wat scholen zijn daarin geslaagd, ondanks ontzettend moeilijke uitdagingen. Andere scholen zijn bezig met een inhaalbeweging onder meer via het Voorrangsbeleid Brussel van mevrouw Deckers, echt wel één van de pioniers. Toch is er nu blijkbaar een inrichtende macht van een school die het niet meer ziet zitten, terwijl leerkrachten van diezelfde school een bijna tegengesteld verhaal brengen. Het minste wat gezegd kan worden is dat de evolutie om van een elitaire school te evolueren naar een multiculturele school in een grootstedelijke context niet evident is. Een groot probleem is het grote verloop van leerkrachten en personeel in het Brusselse onderwijs.
Sinds kort heeft het middelbaar onderwijs in Brussel ook het zogenoemde Brussels curriculum, wat wil zeggen dat men meer uren Nederlands kan aanbieden in de eerste graad, of zelfs een bijkomend jaar mag inlassen om het Nederlands beter onder de knie te krijgen. Slechts weinig scholen maken gebruik van dat laatste - goede instrument - waarschijnlijk uit angst voor stigmatisering. Nochtans zit het Nederlandstalige onderwijs in Brussel wat betreft de aantallen in de lift. De al wat ouderen onder ons herinneren zich nog de discussie over de ?liberté du père de famille´. In 1970 hebben de Vlaamse studentenverenigingen hiertegen nog actie gevoerd.
Sedertdien is ongeveer alles veranderd. Brussel is een echte meertalige stad geworden, met de helft van de inwoners van allochtone afkomst. Brussel is ook een stad met twee officiële gemeenschappen, die elk hun onderwijs organiseren. Er zijn in die meertalige stad dus twee onderwijstalen, het Frans en het Nederlands. Om Brussel als tweetalige hoofdstad te kunnen behouden - dat wist men in de jaren tachtig al - zou men een aanzienlijk deel van de allochtone bevolking in het Nederlands moeten onderwijzen. De problematiek die zich met betrekking tot leerlingen van allochtone afkomst ook stelt in Antwerpen en Gent en in een paar andere centrumsteden, heeft in Brussel nog bijkomende omgevingsfactoren die het er niet makkelijker op maken. Zo is de omgevingstaal van het opgroeiende kind in Brussel bijna nooit het Nederlands. Een kind van bijvoorbeeld Marokkaanse afkomst spreekt thuis Berbers, leert in de Koranschool Arabisch, spreekt met zijn vriendjes Frans, hoort via tv en radio heel wat Engels en heeft als onderwijstaal het Nederlands. En toch verrichten onze leerkrachten en directies tegen de achtergrond van dat gegeven uitstekend werk. De inzet en het doorzettingsvermogen zijn spreekwoordelijk. Die inzet kan niet genoeg ondersteund worden. De heer Gatz zei het ook al: het is niet allemaal kommer en kwel. De manier waarop leerkrachten in Brussel bezig zijn, getuigt van een heel vergaand professionalisme en van een breedgedragen idealisme.
Geert Van Istendael heeft gelijk: het Nederlands moet breder doordringen dan enkel maar als onderwijstaal. Fouad Ahidar zegt dat het Nederlands een hogere knuffelwaarde moet krijgen. Brussel is een interculturele stad. De Vlaamse Gemeenschap moet daar haar steentje toe bijdragen. Het Nederlands moet deel kunnen uitmaken van de leefwereld van die vele jongeren tijdens de buitenschoolse activiteiten, spel, sport, cultuur en andere vrijetijdsbesteding. Zij hebben onze steun en inzet nodig om te komen tot persoonlijke ontplooiing, zodat die jonge mensen volwaardig deel kunnen uitmaken van onze samenleving. Maar laten we elkaar geen Liesbeth noemen. De Vlaamse Gemeenschap heeft die vele jongeren van allochtone afkomst evenzeer nodig, opdat Brussel, naast heel wat andere uitdagingen, ook de hoofdstad van Vlaanderen kan zijn. We kijken dus echt uit naar de rondetafelconferentie waarbij u op voorhand de vinger aan de pols houdt en heeft en waarbij u naar oplossingen in de diepte wilt werken.
Bij deze hele discussie rijzen er ook vragen. Hoe ziet u als minister de begeleiding van een school, wanneer door inspecteurs wordt vastgesteld, dat ?de situatie in die school heel moeilijk wordt?? Op welke manier wilt u het Nederlands als omgevingstaal promoten? Op welke manier wilt u het middenveld betrekken bij het promoten van het Nederlands als omgevingstaal voor jongeren die in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel schoollopen? Welke stappen wilt of kunt u zetten om in overleg met de Franstalige Gemeenschap binnen de grenzen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest de leerplicht te laten naleven? Als ik de persberichten van de laatste dagen lees, dan lijkt het mij alsof het water nog dieper is geworden. Want in de Franstalige pers vergelijkt men het een beetje met de Wooncode waarover heel wat heibel is geweest.
De voorzitter: De heer Tavernier heeft het woord.
De heer Jef Tavernier: Geachte collega´s, ik zal geen grote beschouwingen geven over het Nederlandstalig onderwijs in Brussel. Men schrikt toch wel even als men geconfronteerd wordt met de aangekondigde sluiting van het Heilig Hartcollege en als men de redenen hoort die men opgeeft. De minister zegt in zijn nota dat hij het onderwijsaanbod in het secundair onderwijs wil herbekijken omdat het TSO- en BSO-aanbod in Brussel te klein is. Net een school die dit aanbiedt, sluit zijn deuren. Bovendien laat de Brusselse arbeidsmarkt weten dat er nood is aan technisch geschoolde mensen en net die vindt men niet in Brussel, ondanks het grote aantal werklozen.
Er is duidelijk een enorm probleem. Dit heeft natuurlijk ook te maken met de algemene appreciatie van het TSO en BSO, met de specifieke situatie van Brussel en ook met leerkrachten. Ik denk dat men de overstap van een wat gemakkelijkere ASO-omgeving naar een TSO- of BSO-omgeving onderschat. Voor sommige leerkrachten is dat een schok. Ik kan me dat voorstellen, maar hoe vangen we dat op? Misschien schat het hogere schoolbeleid zo´n overstap te licht in en heeft men niet voldoende aandacht voor diegenen die het in de klas moeten doen. Als u zegt dat u het aanbod in het secundair onderwijs zult herbekijken, moet de begeleiding van zo´n overgang sterk uitgebouwd worden. Ook in de leerkrachtenopleiding zal men er hoe dan ook - los van de Brusselse context - aandacht voor moeten hebben en zal men de leerkrachten de instrumenten moeten geven om ook in minder beschermde situaties hun opdracht te vervullen. Ik hoorde daarnet dat de mensen in het onderwijs zich moeten bezig houden met onderwijs. Ze hebben echter ook een opvoedkundige taak. Dat is een belangrijk probleem. U schenkt daar aandacht aan. Ik wilde echter toch bepaalde bijkomende aspecten toelichten.
Mijnheer de minister, u hebt het over de versterkte leerplicht. De discussie gaat dan over de afdwingbaarheid. De optie die u neemt, is de goede. Dat men een jaar Nederlandstalig onderwijs moet volgen in de kleuterschool, is een belangrijke en goede maatregel. We hebben hier al gediscussieerd over leerplichtverlaging. Die moet wel eerst juridisch mogelijk en afdwingbaar zijn. De vraag is bovendien of indien de leeftijd te sterk wordt verlaagd, we de middelen niet te veel verspreiden. Het concentreren van de middelen op het derde jaar van het kleuteronderwijs is een zeer goede optie.
Mijn laatste punt gaat over de betrokkenheid van de ouders. De doelstelling is belangrijk. Ik wil er wel aan toevoegen dat het in de eerste plaats om het kind moet gaan. Het belang van het kind mag niet afhankelijk worden gemaakt van wat de ouders doen. De ouders moeten wel worden gestimuleerd. Er mag echter geen uitsluitingsvoorwaarde aan worden gekoppeld. Dat doet niets af van het feit dat de betrokkenheid van de ouders zeer belangrijk is.
De voorzitter: De heer Marginet heeft het woord.
De heer Werner Marginet: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega´s, in de rand van de interpellaties en vragen om uitleg wil ik toch nog een aantal bemerkingen maken, of zelfs een verwittiging geven. Vorig jaar heeft de heer Arckens een interpellatie gehouden over de rampzalige toestand van het onderwijs in Brussel en de Rand. De minister zei toen dat de heer Arckens ?een apocalyptisch beeld? schetste. Het was geen apocalyptisch maar wel een realistisch beeld. Door de sluiting van de school in Ganshoren wordt dat ook bewezen.
Volgens mij is dit geen uitzondering, maar, naar ik vrees, gewoon de eerste in een reeks van meerdere sluitingen. De reden is dat het onderwijs op een aantal fronten te zwaar wordt belast. Ik denk dan aan de besparingen, de plannen om de zorgkinderen mee in het gewoon onderwijs te stoppen enzovoort. Dat zijn allemaal maatregelen die de planlast van de individuele leerkracht verhogen en de draagkracht van de school als geheel maximaal onder spanning zetten.
Hoewel de minister en de commissieleden blijkbaar niet hadden verwacht dat ook een school kan breken onder de enorme en externe druk, lijkt het mij dat deze sluiting het gevolg is van een heel natuurlijke evolutie. De kruik gaat immers zo lang te water tot ze barst.
Ik vrees dan ook dat we in de nabije toekomst van scholen met een gelijkaardig profiel eenzelfde sluitingsscenario mogen verwachten. Mijnheer de minister, ik vraag u met aandrang om bij alle decreten en maatregelen een zerotolerantiebeleid te voeren ten opzichte van een planlastverhoging en draagkrachtbelasting. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan de gevolgen van het doorsturen van zorgkinderen naar het reguliere onderwijs.
De voorzitter: Mevrouw Roex heeft het woord.
Mevrouw Elke Roex: Een aantal collega´s hebben gealludeerd op de reacties van de Franstaligen in de pers. Ik heb gisteren nog gesproken met mijn Franstalige collega´s in de gemeente. Ze nuanceren die reacties onmiddellijk. In de Franstalige gemeentescholen hangt er overal op zeer prominente plaatsen: ?Ici on parle français?. Dat bewijst dat ze juist hetzelfde doen. We moeten die opmerkingen dan ook niet overroepen. We geven alleen ondersteuning aan de ouders. Als we dat op die manier uitleggen aan onze Franstalige collega´s, zullen de reacties helemaal anders zijn. Ze zullen de vanzelfsprekendheid van die beslissing ook begrijpen.
Mijnheer de minister, ik heb nog een bijkomende vraag. Als ik kijk naar het technisch onderwijs dat wordt aangeboden, zie ik vaak dat het gaat om richtingen zoals Kantoor en Handel. Ik weet niet of dat de beste richtingen zijn om de mensen naar de arbeidsmarkt te leiden. Ik vraag me ook af of het zo evident is dat juist die richtingen sterk worden bezocht door jongeren die thuis geen Nederlands spreken. Het zijn immers zeer taalgebonden richtingen.
Mijnheer de minister, ik weet niet of u ook deze problematiek op de tafel zult leggen tijdens de conferentie en of er dan gesprekken worden gevoerd met instanties zoals de BGDA en de VDAB. Misschien hebben die daar ook een visie over en kunnen ze meewerken aan een oplossing.
De voorzitter: De heer Vanackere heeft het woord.
De heer Steven Vanackere: Mevrouw de voorzitter, ik verontschuldig me dat ik niet het hele debat heb gevolgd. Ik hoop dat ik niet herhaal wat al eerder is gezegd.
Indien de Franse Gemeenschap ten opzichte van deze problematiek een asymmetrische houding aanneemt, dan moeten we ervoor zorgen dat een vervroegde participatie aan het kleuteronderwijs, waarover hier geen meningsverschil bestaat, geen nieuwe sluis wordt voor een aantal groepen, zodat ze uiteindelijk niet kiezen voor het Nederlandstalig onderwijs omdat ze, net zoals voor de zorgverzekering, aangesproken worden op de keuze voor het Franstalige of het Nederlandstalige net. Als iemand kiest voor het Nederlandstalige net, wordt hij sneller geconfronteerd met een verplichting. In het leven is het makkelijker om een keer niet te moeten voldoen aan een verplichting.
Het gevaar bestaat dat groepen die, om welke reden dan ook, worden afgeschrikt om vervroegd in te stappen, minder kansen krijgen. Mijnheer de minister, ik zie u neen schudden. Ik veronderstel dat u me straks terecht zult wijzen.
In een model waarbij er een keuze is van het schoolaanbod, zal de gemiddelde, anderstalige ouder - en dat is in Brussel de realiteit - die op zoek is naar de beste kansen voor zijn kind, niet noodzakelijk naar het meest veeleisende net stappen. Ik maak me daar toch wat bezorgd over. Nu zie ik u meer instemmend knikken. Ik schat dat ik dan toch iets heb gezegd waar u wat mee kunt aanvangen. (Gelach)
Minister Frank Vandenbroucke: Dat is een goed aanknopingspunt voor mijn antwoord.
De heer Steven Vanackere: Ik doe er alles aan om u te bedienen.
Er is nog een ander punt. Ik wil daarmee het debat helemaal niet een andere kant uitsturen. Als ik echter de nota over de ambitie, de heldere afspraken ter ondersteuning van het Nederlandstalig onderwijs in Brussel lees, dan voel ik me ge?nterpelleerd. Het feit dat studenten, die vanuit een sociaaleconomische achtergrond extra beursondersteuning verdienen, slechts minimaal aanwezig zijn in het Nederlandstalig hoger onderwijs, heeft onder meer te maken met de toeleiding vanuit het Nederlandstalig Brussels onderwijs naar dat hoger onderwijs. Hoe jonger de leerling, hoe groter de kans dat hij naar het Nederlandstalig onderwijs gaat. Het blijkt moeilijk te zijn om degenen die het curriculum tot en met de middelbare school in het Nederlands hebben doorlopen, te laten doorstromen naar het hoger onderwijs.
Indien we bijkomende kansen willen geven aan het hoger onderwijs, dan moeten we zeker aandacht hebben voor die overstap. Voor zover ik het heb kunnen nagaan, werd daar vandaag nog niet veel over gezegd. Misschien is het ook niet de kern van het debat. Wel is er een belangrijk afgeleid effect als de aantrekkingskracht van het Nederlandstalig middelbaar onderwijs in Brussel zou verminderen. Dat zou ook een negatieve impact hebben op het hoger onderwijs.
Mevrouw Monica Van Kerrebroeck: Ik dank de collega´s voor hun vragen en in het bijzonder de heer De Cock, omdat hij erop gewezen heeft dat de Brusselse problematiek eigenlijk geen problematiek is van Brussel alleen, maar ook van andere steden, zoals Antwerpen en Gent. Dat was ook het onderwerp van een commentaarstuk van de heer Tegenbos in de Standaard van enkele dagen geleden.
Het sluiten van deze school is geen alleenstaand feit. In de laatste tien jaar zijn in het centrum van Gent minstens vijf grote scholen gesloten. Het waren bovendien scholen uit verschillende netten. Ik denk bijvoorbeeld aan het befaamde Koninklijk Atheneum Ottogracht, dat weliswaar overgenomen is door andere onderwijsvormen. Ik denk ook aan het Sint-Amandusinstituut, befaamd om zijn specifieke wiskundeopleiding. Ik ga ze niet allemaal opnoemen, maar wij stellen wel vast dat het onderwijs in heel wat steden van het centrum naar de rand is verschoven. Die verschuiving is gebeurd om verschillende redenen, onder meer omwille van de bereikbaarheid en het feit dat men in die rand over meer ruimte kan beschikken.
Ik ben heel blij dat het rondetafelgesprek gepland is. Ik hoop dat men daarbij veel aandacht geeft aan de participatie van ouders én leerkrachten.
Het is ook een kwestie van centen. In BSO- en TSO-scholen is het huidige budget ontoereikend om de nodige zware apparatuur en de voortdurende aanpassingen te kunnen bekostigen. Mijnheer de minister, ik weet dat u daar al stappen voor ondernomen hebt, maar we moeten dat element zeker meenemen.
Het is niet gemakkelijk om leerkrachten te vinden voor BSO en TSO. Men kan misschien bepaalde incentives invoeren voor mensen die in probleemklassen les geven. Die mensen moeten echt gewaardeerd worden en die waardering kan eventueel geconcretiseerd worden.
Wat betreft de reacties van de Franstalige politici, zoals mevrouw Arena, mevrouw Milquet en de heer Cerexhe, denk ik dat die mensen zich veel beter zouden bezighouden met hun eigen, Franstalig onderwijs. Dan hoeven ze niet, zoals vorige week, op mij een beroep te doen om te komen uitleggen hoe ons GOK-beleid in Vlaanderen werkt. Ik heb geweigerd om met hen aanwezig te zijn in het debat, omdat ik vind dat ze hun problematiek zelf moeten kunnen oplossen. Ik vind het ook heel ongepast dat zij reageren, wanneer wij stellen dat ook de Franstaligen goed Nederlands moeten kennen. Als zij beweren - en dan verwijs ik naar de uitzending van gisterenavond - dat wij de separatisten en zij de grote unionisten zijn, moeten ze toch eerst eens nagaan hoe ze in de onderwijsproblematiek gereageerd hebben.
De voorzitter: Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: Ik wil eerst aansluiten bij de oproep van de heer Gatz om op een genuanceerde en correcte manier om te gaan met het voorliggende probleem. Ik ben het daar helemaal mee eens. Ik kan u vertellen dat ik zelden zo met een communicatieprobleem geworsteld heb als rond dit dossier. Als je reële problemen in de scholen aankaart, riskeer je een vicieuze cirkel in gang te zetten, waarbij ouders beginnen te twijfelen aan de algemene kwaliteit van die scholen. Zo riskeer je een nog sterkere beweging in gang te zetten waarbij Vlaamse ouders hun kinderen naar de Rand sturen in plaats van naar de scholen in Brussel. Zo maak je het probleem alleen maar erger. Bovendien riskeer je ook groot onrecht te doen aan de enorme inzet van leerkrachten en directies en wat zij met hun leerlingen bereiken.
Als je daarentegen zwijgt over de problemen, krijg je ze ook niet opgelost. Je moet dus spreken, maar wel op basis van de feiten en met de nodige nuance.
Mijnheer Gatz, ik zou overigens willen dat u even genuanceerd en correct bent ten aanzien van het proces dat we georganiseerd hebben. U schrijft bijvoorbeeld dat ik ?plotseling? Brussel ontdekt heb. Daarnet zei u dat we ?plotseling? met een inspectieverslag komen. Wie de werkzaamheden in deze commissie volgt, weet dat ik al maanden geleden heb aangekondigd dat er een rapport gevraagd is aan de inspectie, lang voor er sprake was van de sluiting van het Heilig Hartcollege. Het is niet goed dat u nu nog eens herhaalt dat wij dat plotseling ontdekt hebben. U mag ook niet de indruk geven dat u dat rapport niet nodig had, omdat u het allemaal al wist, want dan gaat natuurlijk de vraag rijzen waarom de vorige minister van Onderwijs niet al lang geleden gereageerd heeft. We moeten dus ook in het proces correct zijn.
Ik heb de uitdrukking ?rondetafelconferentie´ van u overgenomen. Ik vind dat een goede uitdrukking omdat ze erop wijst dat je als gelijken rond de tafel gaat zitten en dat je samen met alle betrokkenen nadenkt. Die betrokkenen zijn onder meer de Vlaamse Gemeenschapscommissie, minister Vanhengel, die zich ook hard inzet voor deze problemen, en minister Anciaux, die bevoegd is voor Brusselse Aangelegenheden en die heel wat van de andere maatschappelijke sectoren die ons kunnen helpen - welzijn, cultuur, sport enzovoort - kan mobiliseren.
We moeten vermijden de indruk te geven dat we Brussel nu pas ontdekken of er niets van afweten, want dat is niet juist.
Met betrekking tot het inspectieverslag, hebt u helemaal gelijk dat er een moeilijk evenwicht is tussen zelfdestructie en kritische reflectie. Er is echter een procedure die toelaat om in dat evenwicht correct op te treden. Ik vraag namelijk aan de inspectie om een oordeel te vellen. De inspectie doet dat onafhankelijk van mij. Mevrouw de voorzitter, ik wil daarom vragen of de heer Michielsens hier over het inspectieverslag mag spreken. Ik heb dat verslag niet geschreven, in tegenstelling tot wat sommigen hier gezegd hebben. Het is het verslag van de heer Michielsens en zijn team. Zij hebben dat onafhankelijk van mij opgesteld. Ik kan er wel conclusies uit trekken en bepaalde meningen al dan niet delen, maar het verslag is onafhankelijk gemaakt, net zoals elke doorlichting van een school onafhankelijk van mij tot stand komt.
Er was een vraag over de zinvolheid om dit te doen voor een groep scholen in een regio. Volgens mij is dat bij uitstek zeer zinvol. De inspectie publiceert elk jaar thematische verslagen, de zogenaamde Onderwijsspiegel. Volgens mij is het heel nuttig dat de inspectie ook een territorium bekijkt waarbij de samenhang wordt nagegaan tussen een aantal gegevens en processen die niet enkel schoolprocessen zijn maar ook omgevingsprocessen. Op die manier krijgen we een meer sociologisch verhaal. Als we kritische bedenkingen zouden kunnen hebben bij het inspectieverslag, dan is het precies dat het sociologische verhaal nog niet zo sterk is ontwikkeld. Het is de eerste keer dat we dat doen en dat maakt het net interessant. Ik heb me voorgenomen om dit in de toekomst nog te doen. We bekijken dus een groep scholen die in eenzelfde moeilijke omgeving functioneren.
Iemand zei dat we niet mogen zeggen: ?Rien ne va plus?. Ik ga daarmee akkoord en ik heb dat ook absoluut niet gezegd. De term ?noodplan´ komt overigens niet van mij. Een krant heeft die gebruikt. Ik verwijt die krant dat niet, want het is een omschrijving van wat ik heb gezegd. Ik gebruik dergelijke uitdrukkingen echter niet omdat bij een noodplan de dijken al zijn gebroken en er met zandzakjes moet worden gesleurd.
We hebben alle partners nodig, zeker de VGC en de ondersteuners. Eigenlijk hebben we de hele samenleving nodig. Het begon relatief dringend te worden om een initiatief te nemen. De grond van de zaak is dat er een maatschappelijk contract over de doelstellingen van dat onderwijs nodig is tussen enerzijds de Vlaamse Gemeenschap en anderzijds diegenen die voor de Vlaamse Gemeenschap onderwijs verzorgen in Brussel en diegenen die dat steunen. We geven zeer veel extra middelen aan het Brussels onderwijs om een historische reden, namelijk de vrees dat dat onderwijs zou verdwijnen. Dat is echter helemaal niet gebeurd, integendeel, het is enorm gegroeid. Slechts een beperkt deel van die extra middelen is gekoppeld aan het gelijkekansenbeleid. Voor de rest krijgen de Brusselse scholen extra middelen op allerlei manieren die helemaal niet gekoppeld zijn aan dat beleid. Ze gebruiken die - en daar is de analyse van de inspectie correct - los van die gelijkekansenoverweging.
Ze versluizen middelen van de eerste graad naar de bovenbouw, wat raar is vanuit het standpunt van gelijke kansen. Ze houden zeer kleine richtingen in stand, waarvan we ons kunnen afvragen of dit een gelijkekansenbeleid helpt. Die kritische bedenkingen moeten worden gemaakt. Is er wel een maatschappelijk contract over de doelstellingen van die extra middelen? Dat is ook de reden waarom ik ervoor pleit om in de nieuwe financiering van het leerplichtonderwijs de extra middelen die de Brusselse scholen krijgen, in veel grotere mate te legitimeren op basis van indicatoren die voor heel Vlaanderen zullen gelden. Dat is een van de redenen waarom ik ervoor pleit om de taalbarrière als aparte indicator op te nemen in heel Vlaanderen. Dat zal belangrijk zijn voor de scholen in de binnenstand van Antwerpen, maar ook voor de scholen in Brussel. Heel veel leerlingen kampen met die taalbarrière en moeten erover heen worden geholpen. Ik wil het geld dat de Brusselse scholen krijgen, voor een groot stuk op een andere manier legitimeren dan de historische legitimatie. Ik wil de scholen het signaal geven dat ze het geld krijgen om een gelijkekansenbeleid in hoogstaand Nederlandstalig onderwijs in Brussel waar te maken. Dat betekent geen extra middelen voor de Brusselse scholen, maar wel geld dat op een andere manier wordt gelegitimeerd, zoals ook elders in Vlaanderen. De werkingsmiddelen van de Brusselse scholen zullen natuurlijk toenemen, zoals ze ook elders in Vlaanderen zullen toenemen.
Dat maatschappelijk contract is essentieel. We zullen daar echt aan moeten werken. Het moet onder meer ook een maatschappelijk contract zijn over het soort aanbod, zonder de onderwijsnetten bij het handje te houden. Dat brengt me bij het probleem van het Heilig-Hartcollege. Ik zal daar vandaag bewust zeer weinig over zeggen. De sluiting van dat college is geen opzichzelfstaande, toevallige gebeurtenis. Het is een uitdrukking van grote problemen die er niet alleen in die school zijn en ook niet alleen in Brussel. Het is bijzonder jammer dat het gebeurt. Zowel collegelid Vanhengel als ikzelf hebben al uitvoerig gepraat met de betrokkenen. Er wordt ook nog verder overleg gepleegd, maar ik zal daar nu niets over zeggen. Ik wil niet vooruitlopen op de definitieve beslissing van de betrokken inrichtende macht. Wat ook de afloop is van dit verhaal, we moeten hoe dan ook in een maatschappelijk contract voor het Brussels onderwijs een dimensie stoppen met betrekking tot het aanbod, zoals dat overigens ook geldt voor andere steden.
Ik pleit ervoor om samen met de Franse Gemeenschap na te denken over een aantal uitgangspunten. De heer Vanackere zegt: ?Pas op, mijnheer de minister. Als u wat veeleisender wordt ten aanzien van de ouders zonder dat dit aan de andere kant gebeurt, dan gaan ouders misschien minder gemakkelijk kiezen voor het Nederlandstalig onderwijs en gemakkelijker voor het Franstalige onderwijs, dat minder veeleisend is.? Dat is de hypothese-Vanackere.
De heer Steven Vanackere: Ik ga akkoord met de veeleisendheid, maar ik vraag me af of er voldoende inspanningen gebeuren om ervoor te zorgen dat de Franse Gemeenschap even veeleisend is.
Minister Frank Vandenbroucke: Er is iets van een catch 22 in zo´n situatie. Er zijn meerdere spelers. Sommigen willen bepaalde stappen zetten, maar als de anderen dat ook niet doen, dan heeft dat een vicieus gevolg. Het is dan ook beter om de stappen samen te zetten. In dit geval moeten we hoe dan ook die stap zetten. We moeten ouders duidelijk maken dat er betrokkenheid moet zijn en dat we ze uitnodigen om mee met de kinderen inspanningen te doen om het Nederlands onder de knie te krijgen. Dat moeten we sowieso doen. Het niet doen, creëert onrecht, namelijk zerotaligheid bij kinderen. Dat mogen we hen niet aandoen en dat mag de Franse Gemeenschap ook niet doen. Het zou natuurlijk beter zijn dat zowel de Vlaamse als Franse Gemeenschap samen het signaal geven en zeggen dat er twee onderwijstalen zijn waartussen kan worden gekozen. Er kan worden gekozen voor een stelsel waar de basistaal Nederlands is en een stelsel waar de basistaal Frans is. Leerlingen moeten de instructietaal van de klas sowieso goed onder de knie hebben, en dat vraagt bewustzijn bij de ouders en een engagement. De Franstaligen moeten dat ook aan de ouders duidelijk maken en zoals mevrouw Roex zei, doen ze dat ook. De Vlaamse Gemeenschap moet dat ook ongegeneerd duidelijk zeggen aan ouders die kiezen voor Nederlandstalig onderwijs. Het beste is om het samen te zeggen, zoals we ook best samen zorgen voor het nodige disciplinaire klimaat. We moeten samen duidelijk maken dat schoolverzuim problematisch kan zijn en samen aan de medische wereld duidelijk maken dat niet zomaar briefjes kunnen worden voorgeschreven.
We moeten die gunstige omgeving samen scheppen, want anders kan de wisselwerking tussen de twee onderwijsstelsels vicieuze effecten hebben. Dat willen we niet. Ik vind echter niet dat we moeten wachten op de Franstalige Gemeenschap. De Franstalige Gemeenschap heeft niet goed gelezen wat we hebben geschreven. Ik had de Franstalige pers nochtans uitdrukkelijk uitgenodigd op de persconferentie. Ze was er niet. Nadien las ik dan in de Franstalige pers zaken die ik niet heb gezegd. Het is bijvoorbeeld niet juist dat we een taalexamen willen organiseren: dat is onzin.
We willen de ouders wel een inspanning vragen. We nodigen ze uit om een inspanning te leveren. Ik wil de leraren niet uitnodigen om in het volwassenenonderwijs ook nog eens bijles te gaan geven. Ik wil de scholen uitnodigen om het aanbod Nederlands Tweede Taal te promoten. Dat mag gratis worden aangeboden. Eigenlijk is het een tweede spoor naar inburgering. Het is een zacht mechanisme om via de scholen de inburgering te bevorderen. Dat is de reden waarom ik het gratis wil maken. Ik wil dat in de regering bespreken. Zo wil ik de kritieken pareren die hier de afgelopen weken zijn verwoord over het duurder worden van het NT2.
We moeten dus met de Franstalige Gemeenschap een maatschappelijk contract afsluiten waarin gemeenschappelijke uitgangspunten zijn opgenomen. Wat de basiskeuze van de instructietaal in de klas betreft, verschillen die uitgangspunten natuurlijk.
Wat betekent dat alles concreet op juridisch vlak? Ik denk dat het goed zou zijn om in de decreetgeving het signaal te geven dat de betrokkenheid van de ouders belangrijk is. Dat impliceert dat scholen moeten kunnen eisen dat ouders wel eens opdagen. Dat moet kunnen. Ik wil niet zwaaien met sancties. We hebben een warm schoolonthaal voor de ouders nodig. De echtscheidingscijfers in Brussel liggen hoog. Dat is eigen aan steden. We moeten weten dat dit probleem bestaat, en dat ouders het niet altijd gemakkelijk hebben om zich te organiseren. Het aanbod moet dus goed worden aangepakt.
De samenleving moet het signaal geven dat ouders verplichtingen tegenover de school hebben. De heer Tavernier wil op dat vlak erg zachtjes te werk gaan. Fundamenteel lijkt me evenwel dat de zwakste wordt beschermd, en in dit geval is dat het kind. In ons rechtssysteem zijn al heel veel plichten van ouders verankerd, maar nooit is vanuit het onderwijs gedacht aan minimale plichten van ouders. Ik pleit ervoor dat dit gebeurt, maar dan wel op een realistische basis. U zult me niet tegenspreken en zeggen dat dit niet nodig is. Ik ben het er natuurlijk mee eens dat dit geen uitsluitingsmechanisme mag worden.
Wat het juridische aspect betreft, ben ik verbaasd dat de mensen van het Vlaams Belang niet enthousiast zijn dat we proberen om onze Vlaamse bevoegdheden maximaal te gebruiken. De federale overheid legt de begin- en eindleeftijd van de leerplichtige leerlingen vast. Lees er alle stukken op na die destijds de grondwetgever heeft gecreëerd in de besprekingen van de jaren tachtig. De grondwetgever gaat daarin zeer ver. Ik heb dat allemaal nagelezen. De verantwoordelijke minister zei toen dat er een zeer beperkte opvatting is over wat het federale niveau inzake leerplicht kan opleggen: alleen de leeftijd, en niets anders. Op basis van onze onderwijsbevoegdheden mogen wij dan toch omschrijven wat die leerplicht impliceert? Wij mogen een inschrijving aan voorwaarden onderwerpen. Ik denk dat we mogen zeggen dat de inschrijving van een kind in een Nederlandstalige school pas kan als dat kind in een Nederlandstalige kleuterklas heeft gezeten. We zullen dat natuurlijk goed moeten motiveren. Zo´n aanpak is veel interessanter dan de verlaging van de leerplicht, want dan zullen veel ouders zeggen dat ze hun kind thuisonderwijs geven - in welke taal dan ook. Die piste lijkt me tijdverlies. Ik wens een inschrijvingsplicht in Nederlandstalige scholen. Zo´n aanpak lijkt me een efficiënt gebruik van Vlaamse bevoegdheden. Dat moet verder worden uitgewerkt.
De decretaal verankerde verantwoordelijkheid van ouders moet fungeren als een signaal. Het belangrijkste is echter het positieve, warme aanbod van de scholen. Op dat vlak gebeurt er al heel wat. Ik ben van plan om de Vlaamse ouderkoepel te vragen om na te denken over modellen van ouderbetrokkenheid. Het is evident dat we uitzonderingen moeten mogelijk maken: het is logisch dat een kind van zes dat uit het buitenland naar hier komt en Nederlandstalig is opgevoed, niet eerst naar de kleuterklas moet. Ik vind echter wel dat de regel duidelijk moet zijn, en afwijkingen zeer goed moeten worden omschreven.
Wat is er nog aan de orde? De organisatie van de begeleiding en ondersteuning moet beter worden gestroomlijnd. Ik ga daar in de tekst uitvoerig op in. Het Brussels curriculum is inderdaad geen succes. De heer Michielsens zal daar dieper op ingaan. Zelf ben ik iets genuanceerder dan het inspectieverslag. Uit het inspectieverslag en ook uit anekdotische ervaring meen ik te kunnen opmaken dat het Brussels curriculum scholen heeft doen nadenken over onderwijsvernieuwing. Ik ben dus wat milder dan de inspectie, die zich afvraagt tot wat het allemaal heeft gediend.
De inspectie heeft vragen over de lestijd. Ik formuleer het voorwaardelijk, want ik wil een onderscheid maken tussen wat de inspectie zegt en wat de minister zegt. Wij overleggen daarover nog met de scholen. Hetzelfde geldt voor de nascholing. De inspectie zegt dat er relatief weinig nascholing is, al wordt dat niet zo ervaren. Misschien is dat een gevolg van het feit dat veel ondersteuning als nascholing wordt ervaren? Ik wil dat met de scholen verder bespreken.
De inspectie maakt een zeer pertinente opmerking over het hoger onderwijs. De heer Michielsens zal het daar nog over hebben. Mevrouw Roex zei iets belangrijks over het aanbod. De vraag is niet louter of er voldoende TSO en BSO is, maar wel welke vormen van TSO en BSO worden aangeboden. Handel en Kantoor zijn voor vele scholieren een dead end studie. We moeten daarover het gesprek voeren.
We hebben twee vrijdagnamiddagen lang vergaderd met directeurs en verantwoordelijken van het Brussels onderwijs. Er is ook gesproken met minister Vanhengel, het VBB, het BROSO enzovoort. Nadien heb ik een nota gepubliceerd met daarin aanzetten om het politieke proces op gang te trekken. Die aanzetten zijn niet exclusief. Een aantal is Vlaanderenbreed, maar ze zijn interessant om met het Brussels onderwijs in het bijzonder te bespreken. De idee om de leerplicht te versterken, de ouderbetrokkenheid, het taalaanbod en de verplichting om eerst in een Nederlandstalige kleuterklas gezeten te hebben, zijn mijns inziens op geheel Vlaanderen van toepassing. Ik wil snel met die rondetafel op de proppen komen. Een timing heb ik niet in mijn hoofd, maar ik denk dat het klimaat gunstig is om dat nu te organiseren. Dat moet constructief gebeuren. Er mag geen sfeer ontstaan alsof niets nog werkt, want dat is fout.
Vooraleer ik de heer Michielsens het woord geef, wil ik op één punt vooruitlopen. Het is in de media inderdaad niet zo eenvoudig, maar men moet een goed onderscheid maken tussen wat de waarde is van een diploma in een Brusselse secundaire school en in een school in Vlaanderen. Die waarde is volgens de inspectie gelijk. Er is dus geen probleem met de kwaliteit van het diploma. Daar kunnen we de ouders geruststellen. Dat is het goede nieuws. De zorg gaat vooral naar wie dat diploma niet of niet tijdig bereikt. De zorg gaat naar alle grote en kleine mislukkingen op weg naar dat diploma. De moeilijkheid om bij dat diploma te geraken: dat is eigenlijk het punt. Maar ik stel voor, mevrouw de voorzitster, dat de heer Michielsens op een aantal issues ingaat.
De voorzitter: De heer Michielsens heeft het woord.
De heer Peter Michielsens, co?rdinerend inspecteur-generaal: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, dames en heren, ik zal trachten om enkele punten uit het rapport even in herinnering te brengen, voor zover dat nog niet is gebeurd. Hopelijk kan dat bijdragen tot wat nuancering. Ik heb namelijk ook kunnen vaststellen dat mij door de pers een uitspraak in de mond werd gelegd die ik niet had gedaan.
De oorspronkelijke doelstelling die men met betrekking tot Brussel had, was het aanbod van Nederlandstalig onderwijs te verzekeren en de instroom van leerlingen te waarborgen. Die doelstelling werd gehaald, dat staat heel uitdrukkelijk in het rapport. Dat moeten we ook durven zeggen. Zoals de minister daarnet zei, kunnen we ook vaststellen dat de kwaliteit van de diploma´s evenwaardig is. Daar bestaat geen probleem, behalve dan dat de meeste leerlingen het diploma met vertraging bereiken, zeker in vergelijking met de rest van Vlaanderen. Het rapport zoekt naar verklaringen. Een van de wellicht belangrijkste verklaringen moeten we zoeken in een probleem dat specifiek is voor het basisonderwijs. In het basisonderwijs wordt het zorgbeleid geconcentreerd op de eerste jaren. Nadien wordt het wat losgelaten. Of men ziet, zoals we het in het rapport ook stellen, het zittenblijven bijna als een alternatieve vorm van zorg. Zo creëer je natuurlijk schoolse vertraging, die dan wordt doorgetrokken naar het secundair onderwijs. Op dat punt is er iets belangrijks aan de hand. We moeten dat open durven zeggen: een goed zorgbeleid begint in het eerste jaar van de kleutertijd en wordt doorgetrokken tot het zesde jaar van het secundair onderwijs.
Een tweede belangrijk punt dat we moeten opnemen in onze kritische benadering en dat kan worden verruimd naar heel Vlaanderen, is dat de breuk in het onderwijsproces tussen het zesde leerjaar en het eerste jaar van het secundair onderwijs te groot is. Dat bleek ook al uit vroegere onderzoeken. Ik verwijs naar ons onderzoek van drie jaar geleden over de aansluitingsproblematiek in het vak Frans. Het probleem is acuter bij het zorgbeleid. We zien bijvoorbeeld in het secundair onderwijs dat BROSO heel goed werk levert door op basis van goed genormeerde toetsen de beginsituaties van leerlingen in kaart te brengen en daarna in gesprek te treden met de scholen om samen begeleidingstrajecten uit te werken. Het is misschien wat idealistisch, maar mochten we kunnen komen tot een onderwijspraktijk waar je systematisch de beginsituatie van leerlingen beter in kaart brengt en waar je met de expertise van externe ondersteuners werkt aan begeleidingstrajecten, die vervolgens meegenomen kunnen worden over de jaren heen, kan er wellicht meer worden gehaald uit de ondersteuning die vandaag wordt geboden.
Hoewel het wordt gesuggereerd, hebben we in het rapport niet gezegd dat de externe ondersteuning niet goed werkt. We hebben alleen gezegd dat we er in onze brede analyse niet echt goed de effecten van zien. Daarmee bedoelen we - en we moeten het met die nuancering zeggen - dat we niet zien dat scholen die onder begeleiding dergelijke extra begeleiding aanwenden, het met betrekking tot het realiseren van de onderwijsdoelstellingen, eindtermen en leerplandoelstellingen beter doen dan elders.
We zien daar geen verschil. Je zou dat toch mogen verwachten. Betekent dat dat de externe ondersteuning niet goed werkt? Dat is een te snelle conclusie. We stellen vast dat er een aantal redenen zijn waarom er wellicht problemen zijn. Die hebben te maken met de goede afstemming van het externe op wat men intern verwacht en op de doelstelling die men als eigen visie vooropstelt. Als dat niet goed op elkaar is afgestemd, krijg je twee werelden. Dat werkt ook op de leerkrachten, die er dan moedeloos bij gaan zitten en zeggen: ?Die anderen weten het toch beter, laat ze maar doen.? Ik geef toe dat dit wat karikaturaal is voorgesteld.
De ondersteuning valt dus niet echt op. Een probleem dat we expliciet aankaarten - maar het is hier al voldoende aan de orde geweest - is de tweetaligheid. De eerste en tweede taal is bij de meeste leerlingen niet het Nederlands of het Frans.
Een aspect dat hier ook al herhaaldelijk is aangebracht, is het aanbod in het secundair onderwijs. Het is zeer opvallend dat Brussel een zeer hoog ASO-aanbod heeft. Er is een probleem met TSO en BSO. Iemand vroeg hier of er wel een goed aanbod Kantoor en Handel is. In vroegere studies, die we voor het Vlaams onderwijs hebben uitgevoerd, hebben we dat ook vastgesteld. In sommige provincies is die richting extreem aanwezig. Naar ons aanvoelen - we kunnen dat niet wetenschappelijk onderbouwen - heeft dat ook te maken met de perceptie dat Handel een afgezwakte vorm van ASO is en met het verlangen van ouders om er toch nog ergens bij te horen, als ik het zo negatief kan stellen. Bij Kantoor is het probleem nog veel groter omdat dit, wat de uitstroom naar de arbeidsmarkt betreft, een problematische opleiding is. Het aanbod Kantoor en Handel is in Brussel niet anders dan in de rest van Vlaanderen.
Het probleem van TSO en BSO is een probleem van aanbod. Dat is niet alleen een kwestie van scholen maar van prikkels en incentives geven, van een algemeen beleid en van goede afspraken tussen inrichtende macht en schoolbesturen om op een rationelere manier na te denken over het aanbod in de grote steden. Zeker voor wat de industriële richtingen betreft, zie je bijvoorbeeld in Antwerpen net hetzelfde fenomeen. Dat geldt niet exclusief voor Brussel.
In verband met TSO en BSO is er het probleem met betrekking tot het hele oriënteringsbeleid dat moet worden gevoerd. We moeten niet wensen dat TSO en BSO groot zijn, we moeten wensen dat leerlingen de stoel vinden die hen past. Ook dit probleem is niet uniek voor Brussel. Maar als het aanbod niet bestaat, wordt het nog schrijnender. Scholen ontwikkelen niet altijd voldoende competentie om op een goede manier de talenten van de jongeren vast te stellen. U weet dat er al voldoende initiatieven bestaan die daartoe willen bijdragen. Ik denk aan de proeftuinen, die scholen willen aanmoedigen om een gerichter beleid te voeren. Ik weet dat daarvoor de klassieke regelgeving moet worden verlaten. Het systeem is van dien aard dat de regelgeving kan worden losgelaten als daar wat tegenover staat. Dat is ook een voorwaarde waarbinnen het Brussels curriculum wordt aangeboden. We stellen vast dat maar 11 van de 32 scholen ingestapt zijn in het Brussels curriculum. Dat is weinig. Maar bovendien maken slechts twee scholen gebruik van de driejarige variant, een afwijking van het Brussels curriculum. Gisteren belde een van die directeurs me op en zei dat hij zo ontgoocheld was dat dit zo negatief in de pers kwam. We zeggen niet dat die twee scholen hun best niet doen, we zeggen alleen dat de mogelijkheden die geboden worden, eigenlijk onvoldoende aangeboord worden. Men maakt onvoldoende gebruik van het aanbod om af te wijken van klassieke structuren en regels en om zo de dingen anders aan te pakken voor die specifieke groep. Dat is de kritiek die wij hebben met betrekking tot het Brussels curriculum en het beleid dat scholen voeren.
Ik wil ook iets zeggen over de effectiviteit van de leertijd in Brussel. We denken dat er te veel tijd niet besteed wordt aan de corebusiness van het onderwijs namelijk contacturen met leerlingen. Er wordt te veel tijd gestoken in evaluatieperiodes, men denkt nogal ruim over het invullen van examenroosters, men voelt zich geroepen om met het klassieke examensysteem te werken. De effectiviteit van de leertijd wordt ook bepaald door de groepsgrootte. Er zijn in de eerste graad groepen met dertig leerlingen. Krijgen de scholen niet genoeg uren? Ze krijgen wel genoeg uren, maar die uren worden bijvoorbeeld gebruikt in een derde graad. Daardoor wordt er al vroeg een probleem in het secundair onderwijs gecreëerd, wat een ongezonde situatie is.
In het hoger onderwijs stellen we vast dat scholen onvoldoende gegevens bijhouden. Hogescholen en universiteiten geven informatie aan de secundaire scholen over slaagcijfers enzovoort. Waarom houden ze dat niet beter bij en trekken ze daar voor zichzelf niet meer conclusies uit? Scholen die deze gegevens wel bijhouden, doen er effectief wat mee. Maar het is beperkt.
Een analoog probleem, wat veel moeilijker is, is het opvolgen van de uitstroom van leerlingen uit TSO en BSO naar de arbeidsmarkt. Dit is ook een algemeen probleem. Het zou goed zijn als de scholen hierover ook meer informatie zouden hebben.
De voorzitter: De heer Gatz heeft het woord.
De heer Sven Gatz: Ik dank minister Vandenbroucke en de heer Michielsens voor hun antwoord.
Ik betreur het dat de collega´s van het Vlaams Belang zeggen dat de heer Guy Vanhengel alles te licht zou opnemen en beweert dat er geen vuiltje aan de lucht is met het onderwijsbeleid in Brussel. Ik heb hier het antwoord dat hij vorige vrijdag in de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie heeft uitgesproken en dat is helemaal niet zo. Het is ook niet zo dat hij alles heeft afgeschoven op de inrichtende macht van het Heilig-Hartcollege. De minister heeft net gezegd dat er nog contacten geweest zijn met de inrichtende macht om alles weer vlot te krijgen. Dat is niet gelukt, maar er is minstens sprake geweest van een intense dialoog.
De heer Michielsens zal wel begrepen hebben hoe wij als politici tewerk gaan. In de politiek is meestal niets persoonlijk. U bent in de openbaarheid getreden met het inspectieverslag, dan is het mijn democratisch recht om daar op te schieten. Maar waar we het over eens zijn, is dat de reflectie van uw verslag in de pers niet volledig overeenstemt met de inhoud. En ik dank u voor uw bijkomende toelichting.
Het belangrijkste wat de minister volgens mij gezegd heeft, is dat we uit de historische rol van het Brussels Nederlandstalige onderwijs moeten treden. Dat probeer ik al een aantal jaren duidelijk te maken door aan te dringen op een mentaliteitswijziging. Veel leerkrachten blijven lesgeven zoals ze dat de laatste vijftien jaar hebben gedaan, omdat ze eigenlijk niet willen weten dat de klassen intussen veranderd zijn. Maar die klassen zijn veranderd en zullen nog veranderen. Laten we dus een switch maken en die ook beleidsmatig ondersteunen.
Ik vind het ook goed dat u samen met uw Franstalige collega tot een aantal basisafspraken wenst te komen. Maar ik ben blij te horen dat u er niet op zult wachten. U gaat initiatieven nemen, dat zijn we als Vlamingen en Brusselaars ook verplicht. Maar ik ben daarover nogal sceptisch. Het gaat niet over de goede wil van mensen, maar het gaat soms om een heel andere manier van probleembenadering. Maar als u erin slaagt, zou dat een mooie zaak zijn.
Het belangrijkste is de rondetafel. U hebt uw engagementen daarover herhaald. Ik hoop dat u ons als commissie op de hoogte houdt zodat we rechtstreeks ingelicht worden. Ik neem aan dat u daartoe wel bereid zal zijn.
De voorzitter: Mevrouw Van Linter heeft het woord.
Mevrouw Greet Van Linter: Ik dank de minister en de heer Michielsens voor hun uitgebreid antwoord. De heer Gatz zal verwonderd zijn, maar wat ouder- en leerlingenbetrokkenheid betreft, wil ik even op zijn spoor doorgaan. Ik ben ook van mening dat men niet moet wachten op wat er gebeurt vanuit het Franstalig onderwijs. Werken met de Franstalige gemeenschap in Brussel is niet gemakkelijk, wat een understatement is. We moeten er toch ook rekening mee houden dat het de leerlingen en de ouders zijn die ervoor kiezen om naar het Nederlandstalig onderwijs te gaan. Ze moeten zich daar dan ook in engageren. Wij zijn verantwoordelijk voor ons onderwijs, wij zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van dat onderwijs. Als zij absoluut naar ons onderwijs willen komen, dan moeten zij zich aanpassen.
Ik ben ook blij dat de minister inziet dat de situatie serieus is, niet alleen voor de Brusselse scholen, maar ook in de andere Vlaamse centrumsteden. U zult een aantal initiatieven nemen. Wij steunen u volledig in uw plan, maar wij vinden toch dat het te traag gaat. Wij vinden dat er nood is om direct in te grijpen. Wij zitten op dit moment in een crisissituatie. Misschien is het eventueel toch mogelijk om een drastische oplossing, bijvoorbeeld een taalbad voor kinderen uit het basisonderwijs of het secundair onderwijs, in uw plan in te lassen. Dit zou nu hulp kunnen bieden in deze acute situatie.
De voorzitter: De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck: Ik dank u voor uw antwoord. Ik denk dat er in grote lijnen tegemoet gekomen wordt aan de resolutie van 2003 die we rigoureus opgebouwd hebben, rekening houdend met alle betrokkenen. Maar stapt u volledig van het denkspoor af dat er een decretale verankering moet komen voor een aantal verwezenlijkingen? Bijvoorbeeld over de plichten van ouders? (Opmerkingen van minister Vandenbroucke)
Neen? Dat had ik dan niet goed begrepen.
In ieder geval wensen we dat op deze manier verder kan worden gewerkt, dat de rondetafelconferentie kansen krijgt en dat daarna de nodige initiatieven worden genomen.
De voorzitter: Mevrouw Berx heeft het woord.
Mevrouw Cathy Berx: Mijnheer de minister, ik dank u voor het zeer uitgebreide antwoord. Ik ben tevreden dat er niet alleen aan Brussel wordt gedacht, maar ook aan het onderwijs in het algemeen in omgevingen waar het niet altijd evident is om les aan te bieden. De gelijkenissen met Gent en Antwerpen zijn inderdaad groot.
U zegt dat u verder overleg zult plegen met de koepel van ouderverenigingen om te zien hoe we de versterkte engagementen en verantwoordelijkheden van ouders vorm kunnen geven. U hebt echter niet gezegd of ze deel kunnen uitmaken van het schoolreglement. Het is daarbij niet de bedoeling om leerlingen uit te sluiten als de ouders er niet aan voldoen. Het is wel een manier om de ouders op de grote verantwoordelijkheid te wijzen.
De heer Michielsens had het over de leertijd. Dat betekent toch dat het inderdaad acuut is. Ik heb er ook een schriftelijke vraag over gesteld. Een wetenschapper uit Amsterdam toont aan dat, zeker voor de meest kwetsbare leerlingen, de inzet van de leertijd een cruciale factor voor succes op school is. Uitgerekend de meest kwetsbare en zwakste leerlingen worden het meest benadeeld wanneer de leertijd niet optimaal wordt ingezet. Het is dan ook een heel cruciaal element in het inspectieverslag en bij de conclusies die daaraan worden verbonden. De slag om de arm is dan, volgens mij, ook nogal ruim bemeten. Als dat echter niet de bedoeling is en als daar ook sterk op wordt gewezen - uiteraard in overleg met de scholen -, dan ben ik daar zeer tevreden over.
Bij het aanbod van TSO en BSO moet er misschien ook eens worden gekeken naar het aantal leerlingen dat in richtingen zit die weinig perspectief bieden.
Mijnheer de minister, u bent ook bevoegd voor Werk. In Brussel groeit bijna één op twee leerlingen op in een gezin waarvan niemand werkt of dat leeft van een vervangingsinkomen. Ook daar is er een link. Dat debat zou ons nu te ver leiden. De link is echter misschien niet onbelangrijk.
De voorzitter: De heer De Cock heeft het woord.
De heer Dirk De Cock: Mijnheer de minister, mijnheer Michielsens, ik dank u voor uw antwoord. Ik onthoud dat we eventueel moeten nadenken over de besteding van een gedeelte van de historisch verworven gelden in de Brusselse onderwijscontext. We moeten nagaan of de middelen niet geheroriënteerd dienen te worden en ze eventueel moeten worden ingekleurd als GOK-gelden.
Ik ontwaar ook een verhaal van verwelkoming, waarbij toch een duidelijk engagement wordt gevraagd. Dat stemt mij tevreden.
Mijnheer de minister, we kijken uit naar de rondetafelconferentie.
De voorzitter: De heer Tavernier heeft het woord.
De heer Jef Tavernier: Er moet zeker aandacht gaan naar de leerkrachten, zeker als ze overstappen of gevraagd worden te switchen van het ASO naar het TSO of het BSO.
Mijnheer de minister, wat de betrokkenheid van de ouders betreft, mag u me niet verkeerd verstaan. Ik ben niet voor de softe aanpak. Ik ben voor een goed aanbod. Er mag echter geen uitsluitingsvoorwaarde aan worden gekoppeld.
De voorzitter: De heer Sannen heeft het woord.
De heer Ludo Sannen: Los van de dankbetuigingen voor de toelichting en het belang van de rondetafelconferentie, heb ik toch nog een opmerking. Bij die gesprekken zal ook het aanbod van het onderwijs in Brussel een belangrijk onderdeel zijn. Dat is ook essentieel. Men heeft het hier al een paar keer gehad over de richting Kantoor. U weet wat ik daarover denk. Vorige week hebben we een interessant gesprek gevoerd over logistiek. Belangrijke logistieke bedrijven hebben nood aan laaggeschoolde jongeren. Ze moeten wel enige kennis hebben om logistieke ondersteuning te geven. De beste jongeren uit het beroeps- of technisch onderwijs zouden daarvoor best wel eens inzetbaar kunnen zijn. Het blijkt echter dat opleidingen zoals Kantoor daar onvoldoende op inspelen. Ik heb de mensen aangeraden om op lokaal en regionaal vlak een project op te zetten bij de scholen en kantoren. Het is belangrijk na te gaan wat er in de arbeidswereld nodig is. Misschien moet het huidige curriculum voldoende worden aangepast, zonder dat daarbij grote richtingen worden afgeschaft.
De voorzitter: Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: Mijnheer Gatz, uiteraard wil ik de commissie goed op de hoogte houden. Dat lijkt me essentieel. In de huidige open democratie is het echter moeilijk om altijd eerst bij een commissie te passeren vooraleer iets in de media kan worden gecommuniceerd. Mediatieke debatten lopen snel. Soms is er een snelle reactie nodig.
Er werd ook een vraag gesteld over de decretale inhoud. Ik dacht dat ik duidelijk was in mijn tekst en in wat ik hier heb gezegd. Ik vind dat we moeten onderzoeken of we decretaal een minimale plicht kunnen inschrijven voor ouders met betrekking tot het contact met de school. Dat is wat ik heb gezegd. En ik zal daartoe initiatieven nemen.
De voorzitter: Het incident is gesloten.