Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid en Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed Vergadering van 01/03/2007
Vraag om uitleg van mevrouw Joke Schauvliege tot de heer Dirk Van Mechelen, Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening, over mogelijke concurrentievervalsing door intercommunales bij realisatie van projecten zoals wonen en bedrijventerreinen
De voorzitter: Mevrouw Schauvliege heeft het woord.
Mevrouw Joke Schauvliege: Mijnheer de minister, tijdens de bespreking van de beleidsbrief 2006-2007 hebt u aangekondigd dat u maatregelen zou nemen om te verhinderen dat sommige semipublieke instellingen in concurrentie zouden treden met privéactoren. In uw beleidsbrief staat daar een summiere opmerking over. Een dergelijke concurrentie zou een goede ruimtelijke ordening in het gedrang brengen. U zou daar verder onderzoek naar verrichten. Het is altijd interessant bepaalde situaties te onderzoeken om na te gaan of er problemen zijn.
In een toespraak voor de beroepsvereniging van de vastgoedsector op 19 september 2006 hebt u het iets scherper geformuleerd. De titel van uw uiteenzetting was: ?Rechter en Partij? No Way!´, met een vraagteken en een uitroepteken.
Minister Dirk Van Mechelen: Op het einde staat er een punt en geen uitroepteken.
Mevrouw Joke Schauvliege: Ik heb die toespraak gelezen. Op een bepaald moment staat er wel degelijk een vraagteken en een uitroepteken.
U hebt toen uitdrukkelijk verklaard dat het onaanvaardbaar was dat semipublieke instellingen, zoals intercommunales, de ene dag het petje opzetten van opsteller van de structuurplannen en de andere dag van projectontwikkelaar. U hebt ook aangekondigd dat u maatregelen zou nemen.
Mijnheer de minister, het is me nu niet echt duidelijk wat u bedoelt met ?rechter´ en ?partij´. Als een overheid een ruimtelijk structuurplan of uitvoeringsplan opmaakt, dan is het een essentiële taak van het bestuur om die ruimte goed te ordenen. Die overheid is dan niet echt rechter. Het is ook een kerntaak van een gemeente om te zorgen voor een goede ruimtelijke ordening en voor de effectieve uitvoering van die plannen.
Ik heb er ook het Vlaamse regeerakkoord op nageslagen. Het vormt immers de leidraad voor deze legislatuur. Het is de bijbel van deze coalitie. Daarin staat dat de lokale besturen een cruciale rol moeten vervullen om betaalbaar wonen mogelijk te maken en te zorgen voor betaalbare bouwgronden. In uw beleidsbrief en in antwoorden op de talrijke vragen wijst u ook op de belangrijke rol van de lokale besturen. U hebt dikwijls de neiging om heel wat van die taken toe te kennen aan die besturen. U hebt er heel wat respect voor. U voegt er dan telkens aan toe dat u in uw eigen gemeente ook al heel wat ervaring hebt opgedaan. Volgens u ligt in de gemeente de sleutel voor een goede ruimtelijke ordening.
Mijnheer de minister, ik heb vastgesteld dat de ene gemeente de andere niet is. Een grote stad met heel wat personeel is niet te vergelijken met een kleine, landelijke gemeente die niet altijd de middelen heeft om geschoold personeel aan te werven. In die gevallen wordt natuurlijk gezocht naar intergemeentelijke samenwerking om zo de kwaliteit van de ruimtelijke projecten te vergroten.
Als u het hebt over projectontwikkelingen, kan ik daar enkel op antwoorden dat het in die gevallen meestal gaat om intercommunales die voor 100 percent een publiek karakter hebben. Meestal is de regeling verankerd in het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking.
Mijnheer de minister, het lijkt me ondenkbaar dat u daar zowel op het Vlaamse, het provinciale als gemeentelijke niveau problemen mee zou hebben. Als er bijvoorbeeld een GRUP wordt opgemaakt, zoals voor Gent-Zeehaven, meen ik toch te weten dat ook de Vlaamse overheid aan ontwikkeling doet. Ik vraag me dan ook af of u die lijn volledig wilt doortrekken. Geldt dat dan bijvoorbeeld ook voor de gecoro´s en de VLACORO? Mogen ook zij niet tegelijkertijd rechter en partij zijn?
Mijnheer de minister, kunt u bevestigen dat u onderzoek hebt gedaan naar projectontwikkeling door intercommunales of semipublieke instellingen? Zo ja, kunt u dan de resultaten daarvan meedelen? In welke zin zou er sprake zijn van een scheeftrekking van de marktwerking? Ook dat haalt u aan in uw toespraak van 19 september. Wat verstaat u onder semipublieke instellingen die aan projectontwikkeling doen? Kunt u daar een aantal voorbeelden van geven? Gaat het om zuivere intercommunales? Over welke middelen beschikt u om de Vlaamse, provinciale en gemeentelijke overheden die ruimtelijke plannen opmaken niet langer toe te laten die plannen uit te voeren? Welke instrumenten hebben overheden ter beschikking om de realisatie van projecten vlot te laten verlopen?
De voorzitter: Minister Van Mechelen heeft het woord.
Minister Dirk Van Mechelen: Mijnheer de voorzitter, collega´s, het klopt dat ik in mijn beleidsbrief en met mijn standpunt ter gelegenheid van mijn toespraak voor de beroepsvereniging van de vastgoedsector in september 2006 vooral het belang heb willen benadrukken dat ik hecht aan een correct samenspel van de diverse actoren die een rol spelen in het mee uitzetten van het ruimtelijke-ordeningsbeleid en de uitvoering ervan. Verschillende wetgevingen spelen op dat vlak een rol en het is belangrijk dat we binnen de marges van die wetgevingen werken. Ik vermeld dienaangaande het decreet ruimtelijke ordening, de wet op de overheidsopdrachten, het decreet intergemeentelijke samenwerking, de wetgeving inzake onteigeningen - en vanzelfsprekend speelt in een aantal gevallen ook de Europese reglementering en rechtspraak over mededinging een rol. Dit om aan te geven dat we ons in een slangenkuil begeven met dit onderwerp.
Ik wil eerst even stilstaan bij de marges die ons het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening stelt. Mijnheer de voorzitter, naar aanleiding van de hoorzittingen over betaalbaar wonen (Parl. St. Vl. Parl. 2005-06, nr. 835/1) en een parlementaire vraag over de dienstorder van de secretaris-generaal van het departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed, over de relatie tussen ruimtelijke ordening en socialewoningbouw (Hand. Vl. Parl. 2006-07, nr. C11, p. 3) heb ik de kans gekregen om de decretale marges nog eens te verduidelijken met betrekking tot het opleggen van vergunnings- en verkavelingsvoorwaarden en de inhoud van stedenbouwkundige voorschriften.
Verkavelingsvoorwaarden of verkavelingsverordeningen die grondafstand opleggen voor andere functies dan voor wegenis en openbare en groene ruimte, bijvoorbeeld afstand van gronden waarop sociale woningen zouden moeten worden gerealiseerd, zijn niet wettig. Dat is het gevolg van artikel 105 van het decreet. Ik verwijs daarvoor naar het antwoord dat ik in deze commissie op 16 december 2004 heb gegeven op een vraag om uitleg van de heer De Meyer (Hand. Vl. Parl. 2004-05, nr. C65).
Over de marges van stedenbouwkundige voorschriften hebben we het in detail gehad in het kader van de hoorzittingen over betaalbare bouwgronden en betaalbaar wonen in het algemeen, tijdens de commissievergaderingen van 9 maart en 20 april 2006. Uit artikel 38 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en uit rechtspraak moet worden afgeleid dat stedenbouwkundige voorschriften die de realisatie van een bepaalde bestemming toewijzen aan een specifieke actor ook niet wettig zijn.
Beide aspecten met betrekking tot de marges van voorschriften en verkavelingsvoorwaarden, lijken me ook bijzonder relevant daar waar we het hebben over de relatie tussen planningsinitiatieven en projectontwikkeling.
Wil een overheidsinstantie - een gemeente, een intercommunale of een socialehuisvestingsmaatschappij - zelf instaan of mee instaan voor de realisatie van de in de plannen vastgelegde bestemming, dan kan ze dat bijvoorbeeld door de ontwikkeling van eigen gronden, door PPS-constructies of nog door onteigening.
In de hypothese van onteigening spelen in ieder geval de grondwettelijke bescherming van het eigendomsrecht en de marges en procedures vastgelegd in de onteigeningswetgeving. Onteigening kan slechts omwille van het algemeen belang. Motivering is daarbij erg belangrijk om de toets door de Raad van State te overleven. Bij onteigening in functie van de realisatie van de in de plannen vastgelegde bestemmingen, moet gemotiveerd worden waarom realisatie door de overheid zich opdringt.
Voor het opstellen van plannen of voor ontwikkeling van projecten doen gemeenten vaak een beroep op instanties in de overheidssfeer, zoals intercommunales en, steeds meer, op autonome gemeentebedrijven. Bij socialehuisvestingsprojecten treden in veel gevallen de socialehuisvestingsmaatschappijen op als ontwikkelaar. Met de term semipublieke instellingen doel ik op instanties die zich inderdaad in de overheidssfeer bevinden, maar dan wel andere instanties dan de rechtstreeks verkozen besturen zoals gemeente- en provinciebesturen.
Mevrouw Schauvliege, u vermeldt terecht dat juridisch gezien intercommunales publiekrechtelijke instanties zijn. Dat geldt trouwens ook voor autonome gemeentebedrijven, die dezer dagen welig uit de grond worden gestampt. Socialehuisvestingsmaatschappijen zijn dan weer zogenaamde vennootschappen met sociaal oogmerk. Ze hebben een vorm die historisch teruggaat op privaatrechtelijke constructies, maar worden door de Raad van State en het Hof van Cassatie beschouwd als administratieve overheden, die uitsluitend belast zijn met een opdracht van algemeen belang en die onderworpen zijn aan bijvoorbeeld de wetgeving op de overheidsopdrachten, de wetgeving op openbaarheid van bestuur enzovoort. Het zou ons vandaag te ver leiden om in detail in te gaan op de wetgeving en de rechtspraak hierover. De term semipublieke instanties heb ik gebruikt om nadrukkelijk het onderscheid te maken tussen gemeente- en provinciebesturen en hun reguliere administraties en deze instanties.
In mijn toespraak voor de vastgoedsector heb ik de problematiek aangekaart van situaties waarbij inderdaad bijvoorbeeld intercommunales voor dezelfde delen van het grondgebied plannen opstellen en tegelijk als ontwikkelaar optreden bij de realisatie van de plannen achteraf. Het kan inderdaad dat een intercommunale, met toepassing van de overheidsopdrachtenwetgeving, belast wordt met de opmaak van een plan en dat diezelfde intercommunale dan, na vaststelling van het plan door de gemeente en goedkeuring door de toezichthoudende overheid, op dezelfde gronden aan projectontwikkeling doet, conform de decretale en statutaire taken van de intercommunale. In sommige gevallen treedt de intercommunale voor de ontwikkeling ook nog op als onteigenende overheid, nadat zij daartoe van de bevoegde Vlaamse minister - dat is de minister van Binnenlandse Aangelegenheden of ik - een machtiging heeft verkregen. Ik ben me ervan bewust dat dit perfect mogelijk is binnen legale marges.
Intercommunales worden inderdaad courant belast met opdrachten voor het opstellen van plannen. Dit gebeurt in de meeste gevallen met toepassing van de overheidsopdrachtenwetgeving. De intercommunale schrijft dan in op een algemene offertevraag, of neemt deel aan een zogenaamde onderhandelingsprocedure. Het kan ook buiten de overheidsopdrachtenwetgeving om, via de zogenaamde exclusieve dienstverlening, waarbij de gemeente zich ertoe verbindt alle in de overeenkomst gespecificeerde opdrachten voor een bepaalde periode, bijvoorbeeld drie jaar, via de intercommunale te laten verlopen. Toepassing van die regelgeving blijkt tot op vandaag weliswaar uitzondering te zijn. Met betrekking tot dergelijke exclusiviteitsregeling is overigens discussie gerezen, over de verenigbaarheid van deze regeling met de Europese regelgeving en met de rechtspraak betreffende de mededinging. De conclusie ter zake zou echter zijn dat de regeling de toets met de Europese wetgeving en rechtspraak doorstaat. De exclusieve dienstverlengingscontracten zouden de toets met de Europese regelgeving overleven.
Intercommunales kunnen, afhankelijk van hun statuten, inderdaad aan projectontwikkeling doen. Ze doen dit met eigen middelen. Als ze een beroep doen op derden, bijvoorbeeld aannemingsbedrijven, dan zijn de intercommunales op hun beurt gebonden door de wetgeving op de overheidsopdrachten.
Ten slotte kunnen intercommunales, conform artikel 62 van het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking, gemachtigd worden om te onteigenen. De onteigeningsmachtiging is wel onderworpen aan de motiveringsplicht.
Het toevertrouwen van elk van die taken kan binnen de wettelijke marges, maar er kunnen wel situaties zijn waarbij discussies ontstaan over mogelijke belangenvermenging. Zo is het mogelijk dat een intercommunale voor gronden die zij vroeger of recent nog in eigendom heeft verworven, ontwerper is van een ordeningsplan dat de gronden een onmiddellijke meerwaarde bezorgt. Ik ken daar reële voorbeelden van.
Ik wil in dit kader graag verwijzen naar principes van corporate governance, waar wij ook in andere commissies over gedebatteerd hebben. We kennen in België de code-Lippens voor beursgenoteerde vennootschappen en de code-Buysse voor niet-beursgenoteerde bedrijven. Beide codes bevatten een geheel van aanbevelingen voor behoorlijk bestuur van bedrijven of goed ondernemingsbestuur. Zo vraagt de code-Lippens bijvoorbeeld van de beursgenoteerde vennootschappen dat ze interne regels vaststellen om in overeenstemming te zijn met de Europese Richtlijn 2003/6 EG betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie. Ook van publiekrechtelijke personen mogen we uiteraard behoorlijk bestuur verwachten. Ik meen dan ook, om op het voorbeeld terug te komen, dat een intercommunale situaties moet vermijden waarin de indruk ontstaat dat er gehandeld is met voorkennis of dat belangen als eigenaar invloed hebben gehad op de planopmaak die moet gebeuren vanuit het algemeen belang.
We hebben hier ook gedebatteerd over de vraag of gemeenten een vergoeding kunnen vragen voor het opstellen van een BPA ingevolge een planologisch attest. Ik heb daar negatief op moeten antwoorden, omdat een gemeente geacht wordt zich boven de vraag van de individuele onderneming te stellen. Zij moet oordelen vanuit het algemeen belang.
Ik verwijs ook naar de in 2005 door de OESO gepubliceerde ?Guidelines on Corporate Governance of State-Owned Enterprises´. De bedoeling hiervan is de overheden aanbevelingen aan te reiken in het kader van het optreden van publieke of semipublieke ondernemingen op de markt. Onder meer in het licht van die OESO-richtlijnen hebben we op 6 december 2006 in dit parlement het decreet betreffende corporate governance en andere bepalingen inzake de investeringsmaatschappijen van de Vlaamse overheid goedgekeurd. Het is bekrachtigd en afgekondigd door de Vlaamse Regering op 15 december 2006 en verscheen in het Staatsblad van 18 januari 2007.
- De heer Jos Bex treedt als waarnemend voorzitter op.
Een belangrijk principe van die OESO-richtlijnen is het bewaken en integreren van een zo groot mogelijke transparantie. Ik pleit in ieder geval ook voor een duidelijke motivering van beslissingen.
De vaststelling van een plan door de gemeente moet het gevolg zijn van een ruimtelijke afweging en beantwoorden aan artikel 4, het doelstellingenartikel, van het decreet van 18 mei 1999. De deputatie moet bij haar goedkeuringsbeslissing ook kunnen toetsen aan principes van behoorlijk bestuur. Vergelijkbare eisen gelden bij de beoordeling van vergunningsaanvragen van publiekrechtelijke rechtspersonen die conform artikel 127 door de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar of de gedelegeerde stedenbouwkundige ambtenaar gebeurt.
In de inleiding van mijn antwoord heb ik gezegd dat ik veel belang hecht aan een correct samenspel van diverse actoren in de uitvoering van het ruimtelijke-ordeningsbeleid. Bij mijn uiteenzettingen tijdens de hoorzittingen over betaalbaar wonen heb ik alvast wat dat aspect betreft, de gezamenlijke verantwoordelijkheid van publieke en privésector benadrukt. Ik voel me daarin gesterkt door het regeerakkoord waarin staat: ?We willen stimulerende maatregelen uitwerken, opdat alle actoren (privé-markt, sociale woonorganisaties, besturen en bewoners) actief op en betrokken bij de woonmarkt, hun verantwoordelijkheid kunnen opnemen om te zorgen voor een meer betaalbaar woonaanbod.? Het is dus een puur participatief model. Ik ben ervan overtuigd dat de samenwerking tussen overheid en privé-initiatiefnemers perfect mogelijk is om doelstellingen van het ruimtelijke-ordeningsbeleid te realiseren.
Ik deel de mening dat ook overheidsinstanties moeten kunnen meewerken aan de realisatie van ruimtelijke-ordeningsdoelstellingen op het terrein.
Ik wil mijn antwoord vervolledigen met een aantal specifieke aandachtspunten en ga daarmee ook in op de deelvragen die nog niet aan bod zijn gekomen.
Met artikel 9 van het wijzigingsdecreet van 21 november 2003 werd artikel 15 aangevuld met de mogelijkheid voor kleine gemeenten om een beroep te doen op een personeelslid van een dienstverlenende vereniging waarbij de gemeente is aangesloten, ?voor zover deze dienstverlenende vereniging zelf geen projectontwikkelingsactiviteiten uitvoert?.
Tijdens de parlementaire voorbereiding werd bevestigd dat intercommunales die zelf projectontwikkelingsactiviteiten uitvoeren, geen stedenbouwkundig ambtenaar ter beschikking kunnen stellen van de gemeente. Ik citeer uit het parlementair document uit de zittingsperiode 2002-2003, Stuk 1800/1, bladzijde 6: ?Op vraag van VLACORO wordt hieraan nog toegevoegd dat de dienstverlenende vereniging zelf geen projectontwikkelingsactiviteiten mag uitvoeren, zoals sociale verkavelingen, ontwikkelen van industrieterreinen, en dergelijke.?
In 2003, toen we het kader hadden gecreëerd, hebben we beslist dat kleine gemeenten die niet autonoom kunnen beschikken over een stedenbouwkundig ambtenaar, voor een of twee dagen een stedenbouwkundig ambtenaar moeten kunnen inhuren van een intercommunale.
Op advies van VLACORO hebben we gezegd dat die intercommunale zelf niet op de markt mag opereren via projectontwikkelingsinitiatieven. De bedoeling van deze bepaling is belangenvermenging bij het adviseren en beoordelen van vergunningsaanvragen te vermijden. Indien de gemeentelijk stedenbouwkundig ambtenaar werknemer is van een intercommunale en de intercommunale dient vergunningsaanvragen in voor eigen projecten, dan is het niet opportuun dat de betrokken ambtenaar een rol speelt in de beoordeling van de projecten.
Ik ben nuchter genoeg om dit te nuanceren. Want u en ik weten dat een aanvraag van een intercommunale behandeld wordt volgens de procedure van artikel 127 en dus ingediend wordt bij de stedenbouwkundig ambtenaar van de betrokken provincie. U weet dat er een belangenconflict zou kunnen ontstaan omwille van het feit dat het college van burgemeester en schepenen gevraagd wordt om conform artikel 127 een advies te verlenen over deze aanvraag, waarna de gemeentelijk stedenbouwkundig ambtenaar dat advies zal schrijven. Een onderzoek naar mogelijke problemen in situaties waarbij intercommunales in dezelfde gemeente plannen maken en tegelijk aan projectontwikkeling doen, zoals aangehaald in mijn beleidsbrief, is nog niet gevoerd. Ik ben ook niet van plan om een heksenjacht te beginnen.
In de beleidsraad RWO, waarin ik zetel samen met de minister van Wonen en Binnenlandse Aangelegenheden, zullen we bekijken hoe we hiermee moeten omgaan. Of we uit zo´n onderzoek onverenigbaarheidsregels moeten distilleren, is voor mij op dit moment nog een open vraag. Het mag inderdaad niet de bedoeling zijn dat we steden en gemeenten de mogelijkheid ontnemen om een ge?ntegreerd plannings- en ontwikkelingsbeleid te voeren om ruimtelijke-ordeningsdoelstellingen te realiseren. Ik denk bijvoorbeeld aan stadsherwaarderingsprojecten. Misschien komen we in plaats van onverenigbaarheidsregels wel tot een soort deontologische code ter zake. Ik denk dat we daar de oplossing moeten zoeken en aansluiten bij het idee van corporate governance, zowel de code-Lippens als de code-Buysse. Voor mij gaat het niet alleen over intercommunales. Want ik hoor ook meer en meer over het optreden van gemeentelijke autonome overheidsbedrijven. De constructie op zich is meer dan eerbaar, en is vaak noodzakelijk, maar het mag geen verkapte ?moneymaker´ zijn van een gemeente- of stadsbestuur. Vanuit de sector begint men zich vragen te stellen. Als we hiervoor geen deontologische code opstellen, zal dit leiden tot incidenten en gerechtsprocedures. Dit moeten we voorkomen, want ik wil ook niet het kind met het badwater weggooien.
Volledigheidshalve vermeld ik dat bij de werkzaamheden aan wijzigingen voor het decreet Ruimtelijke Ordening, de mogelijke invoering van een onverenigbaarheidsregeling tussen de functie van ruimtelijk planner en het beroep van aannemer of promotor van vastgoedprojecten aan bod zal komen. Ook dit verdient verder onderzoek. Relevant voor een goede redactie van zo´n onverenigbaarheidsregel is wel dat conform artikel 19, paragraaf 7, enkel natuurlijke personen als ruimtelijk planner kunnen worden beschouwd, terwijl aannemers of promotors van vastgoedprojecten uiteraard ook rechtspersonen kunnen zijn.
Ik geef in grote lijnen aan wat het probleem is of kan worden, en in welke mate we een oplossing zoeken om te voorkomen dat er problemen zullen ontstaan.
De voorzitter: Mevrouw Schauvliege heeft het woord.
Mevrouw Joke Schauvliege: Mijnheer de minister, u geeft zoals steeds een juridisch goed onderbouwd antwoord. Dat is nodig want het is een redelijk technische materie. Toch wil ik een aantal zaken duidelijk stellen.
U geeft een aantal voorbeelden waarvan u zegt dat men de wet op overheidsopdrachten en mededinging omzeilt. Ik wil er uitdrukkelijk op wijzen dat intergemeentelijke samenwerkingsverbanden evengoed de wet op overheidsopdrachten en mededinging moeten naleven.
Toen ik uw toespraak van 19 september 2006 las, had ik de indruk dat u de lokale besturen en de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden viseerde. Nochtans zegt u altijd uitdrukkelijk dat ze regisseurs zijn.
U hebt daarnet uitdrukkelijk gezegd dat u vindt dat de lokale besturen zelf aan ontwikkeling en planning moeten kunnen doen. Dat stelt me al wat gerust. Als u dan toch het debat wilt opentrekken naar belangenvermenging en -conflicten, zou ik willen vragen om dan niet de lokale besturen en de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden te viseren. Ik denk dat er voldoende andere voorbeelden zijn waar we vragen bij moeten stellen. Ik geef u een aantal elementen zonder een limitatieve opsomming te geven. Ik kijk bijvoorbeeld naar de samenstelling van de gecoro´s. Het is bijvoorbeeld geen probleem dat een stedenbouwkundig ambtenaar voorzitter is van een gecoro. Daar zijn geen bepalingen voor, dat kan perfect, de administratie heeft dat bevestigd. Het is in sommige gemeenten ook het geval. Is daar dan geen belangenconflict? Als je in sommige gemeenten kijkt naar de samenstelling van de gecoro´s, kan je ook met belangenvermenging te maken hebben. Moeten we ons dan ook geen vragen stellen over hoe we de gecoro´s moeten samenstellen?
Minister Dirk Van Mechelen: De gecoro´s adviseren, ze beslissen niet.
Mevrouw Joke Schauvliege: Geef toe dat we ons daar toch op glad ijs begeven.
Er zijn ook de private actoren. U haalt in het slot van uw uiteenzetting aan dat ze zelf geen RUP´s kunnen opmaken maar u weet dat ze dikwijls al gronden in eigendom hebben en al allerlei constructies aanbieden om RUP´s op te maken. Die worden vaak overgenomen en tot ontwikkeling gebracht. Ik stel me de vraag of we daar dan ook dezelfde strikte regels wat betreft belangenconflicten en -vermenging hanteren.
Ook bij de ontwikkeling van de gewestelijke RUP´s moeten we ons vragen stellen. Als ik zie dat in zeehavengebied de overheid ontwikkelaar of initiatiefnemer kan zijn, dan kunnen we in de problemen komen. Als we dat allemaal mee in rekening brengen, ben ik akkoord met u. Ik ben niet akkoord dat enkel de lokale besturen worden geviseerd.
Minister Dirk Van Mechelen: Het zeehavengebied is inderdaad de uitzondering.
Mevrouw Joke Schauvliege: Als we de lijn doortrekken, moeten we ze helemaal doortrekken en eens nagaan hoe we dat kunnen oplossen.
Minister Dirk Van Mechelen: Mevrouw Schauvliege, u hebt de meest relevante termen zelf genoemd. Hier gaat heel de discussie over: wie is regisseur en wie is actor en op welk moment mag de regisseur actor worden? Er staat in het regeerakkoord trouwens een zeer interessante passus met betrekking tot de OVAM over de rol van regisseur en actor. Het verdient aanbeveling dat nog eens grondig te lezen.
Ik denk dat het niet goed zou zijn als we dit te strak zouden regelen via onverenigbaarheidsregels. Dat is niet verstandig en contraproductief. Ik ben er met de dag steeds meer van overtuigd dat we dringend een soort ?corporate guidelines´ nodig hebben voor dit soort initiatieven. Er komen mij verhalen ter ore waarvan ik denk: waar zijn we mee bezig? Het is de kunst dat de gemeentelijke overheid maximaal autonoom boven alle partijen in het kader van het algemeen belang de juiste ruimtelijke afwegingen maakt. Daar durf ik soms wel eens vragen bij stellen. Er zijn trouwens gemeentebesturen die ik toevallig ken, die het gat in de markt letterlijk ontdekt hebben.
Mevrouw Joke Schauvliege: Ik blijf erbij dat ik de indruk heb dat u enkel de lokale besturen viseert. Als u dan toch het debat wilt openen, moet u de lijn volledig doortrekken en ervoor zorgen dat iedereen aan die code moet voldoen.
Minister Dirk Van Mechelen: Dat is absoluut mijn bedoeling.
De voorzitter: Het incident is gesloten.