Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking en Toerisme Vergadering van 12/12/2006
Vraag om uitleg van de heer Luk Van Nieuwenhuysen tot mevrouw Fientje Moerman, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en Buitenlandse Handel, over de gevolgen van de schrapping van de landbouwattachés op de werklast van de Vlaamse economische vertegenwoordigers
De voorzitter: De heer Van Nieuwenhuysen heeft het woord.
De heer Luk Van Nieuwenhuysen: Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, nog maar kort geleden vernamen we via een persartikel dat de minister-president de drie overblijvende Vlaamse landbouwattachés in het buitenland terug naar Brussel roept, naar verluidt omdat ze daar veel efficiënter en op een eenvoudiger manier zouden kunnen werken. Ze zouden vanuit Brussel het landbouwbeleid nauwgezetter kunnen opvolgen dan vanuit Den Haag, Parijs en Berlijn, aangezien dat beleid toch door de Europese Unie wordt gedirigeerd.
Ik spreek me hier te gronde niet over uit. De leden van de subcommissie voor Landbouw kunnen dat beter beoordelen dan ik. Wat ons echter in deze commissie moet interesseren, is het feit dat de bijstand aan de exporterende agrobedrijven voortaan door het Vlaams Agentschap voor Internationaal Ondernemen zou worden behartigd. In de praktijk betekent dat immers dat onze Vlaamse economische vertegenwoordigers in het buitenland die dossiers van de landbouwattachés zullen overnemen.
Het is nogal gemakkelijk te stellen dat de betrokkenen gerust nog een tandje bij kunnen steken, maar het takenpakket van de economische vertegenwoordigers is de jongste jaren sowieso al toegenomen. Zo is er het samenwerkingsakkoord met de andere gewesten, waardoor sommige vertegenwoordigers er ook de Brusselse en Waalse dossiers bij moeten nemen. Sinds de oprichting van het Vlaams Agentschap voor Internationaal Ondernemen wordt bovendien verondersteld dat ze ook de investeringsdossiers behartigen. Ik veronderstel dat het ook de bedoeling is dat ze proactief te werk gaan, wat een zekere specialisatie vergt, of ten minste een bijscholing. Niet voor niets bestonden er vroeger afzonderlijke investeringsprospectoren.
Ik ga ook uit van de veronderstelling dat, gezien het toegenomen aandeel van Vlaanderen in de Belgische export, ook de vraag naar tussenkomst van onze VLEV's groeit, te meer daar de bedrijven nu rechtstreeks contact met hen kunnen nemen, terwijl ze vroeger nog moesten passeren langs de binnenlandse filter van de centrale zetel van de instelling. Ik ben dan ook bezorgd. De vraag is of dit allemaal realistisch is. Kunnen we wel verwachten dat al die bijkomende opdrachten op een doeltreffende wijze kunnen worden uitgevoerd?
Mevrouw de minister, is de beslissing om de landbouwattachés weg te halen uit het buitenland en hun taken over te dragen aan het VLAIO en de Vlaamse economische vertegenwoordigers in het buitenland, genomen in overleg met uzelf als minister bevoegd voor het internationaal ondernemen? Volgens de minister-president kost de aanwezigheid van de landbouwattachés in het buitenland veel geld. Welke besparing wordt er gerealiseerd door hen naar Brussel over te brengen? Ik zou dit eigenlijk ook aan de minister-president moeten vragen, maar blijkbaar mogen we over één onderwerp maar één minister ondervragen; daarom vraag ik het toch maar aan u.
Hebt u enig inzicht in het gemiddeld aantal dossiers van bijstand aan agrobedrijven dat jaarlijks door de landbouwattachés wordt behandeld en van het tijdsgebruik dat dit vergt? Het lijkt me logisch dat dit wordt nagetrokken vooraleer er beslissingen worden genomen. Wordt er voorzien in een opleiding voor de VLEV's die de taken van de landbouwattachés zullen overnemen? Werd er ooit onderzocht of de verschillende nieuwe taken die de voorbije jaren aan de Vlaamse economische vertegenwoordigers werden toegewezen, een goede dienstverlening niet hypothekeren? Indien dat nog niet is nagegaan, acht u het dan nodig dat het alsnog gebeurt?
De voorzitter: De heer Loones heeft het woord.
De heer Jan Loones: Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, ik herinner me het bezoek dat we met deze commissie hebben gebracht aan het Vlaams Huis in Parijs. Dat was een interessant bezoek om eens de werking en de coördinatie van een aantal instanties in het buitenland na te gaan. Toen was er al sprake van een zekere frustratie omdat de landbouwattaché op een andere locatie zat. We hebben toen ook aan zijn kantoor een bezoek gebracht, en daarbij bleek - bij monde van een van de betrokkenen, van wie ik de naam niet zal noemen om hem niet in moeilijkheden te brengen - die frustratie inderdaad te bestaan. Ze had te maken met de logistieke omkadering, maar ook met de manier waarop rekening werd gehouden met de adviezen van de landbouwattachés.
Het standpunt van de attaché was dat het nodig is ter plaatse te zijn om met de gezaghebbende instanties over landbouw te kunnen communiceren. Dat geldt in het bijzonder voor Frankrijk. Frankrijk is het landbouwland bij uitstek in de Europese Unie, en werpt de meeste moeilijkheden op. Alles gebeurt inderdaad in Brussel, maar wie wil aanvoelen wat er gebeurt, heeft ter plaatse ook contacten nodig. Ik vraag me af of we dat met deze beslissing niet voor eens stuk laten verdwijnen. Alles hangt natuurlijk af van het antwoord op de vraag in hoeverre we landbouw belangrijk vinden. Werden daarover ooit opmerkingen aan u geformuleerd? Hebt u weet van die onvrede? Werd daarover gecommuniceerd via het Vlaams Huis, waarvoor u toch in grote mate mee bevoegd bent?
De voorzitter: Minister Moerman heeft het woord.
Minister Fientje Moerman: Mijnheer de voorzitter, dames en heren, vooreerst wil ik u bedanken voor de vragen die u hebt gesteld. Wat Landbouw betreft, is er echter maar één adres, namelijk op het Martelaarsplein, aan de overkant van mijn kantoor. De bevoegde Vlaamse minister voor Landbouw is minister-president Leterme.
Mijnheer Van Nieuwenhuysen, op uw eerste vraag is mijn antwoord neen. Volledigheidshalve wil ik nog melden dat de officiële benaming van de gedetacheerde landbouwexperts 'landbouwraden' is en niet 'landbouwattachés'. In uw tweede vraag hebt u het over de kosten en de besparing. Aangezien deze materie niet tot mijn bevoegdheden behoort en ik ook niet betrokken was bij de beslissing tot terugtrekking, verwijs ik u voor deze vraag naar minister-president Leterme.
De individuele ondersteuning van agrobedrijven behoort sowieso niet tot het takenpakket van de landbouwraden maar tot dat van de Vlaamse economische vertegenwoordigers en de buitenlandse vertegenwoordigers van het Vlaams Agentschap voor Agro- en Visserijmarketing, VLAM. De Vlaamse economische vertegenwoordigers nemen met andere woorden geen taken over van de landbouwraden. De ondersteuning van agrobedrijven, waar u in de vorige vraag naar verwees, is geen nieuwe taak voor de VLEV'ers, vereist dus ook geen nieuwe opleidingen en zal dus ook geen impact hebben op de werklast. Van de landbouwraden nemen de VLEV'ers geen taken over. De ondersteuning van agrobedrijven heeft altijd behoord tot de taken van de Vlaamse economische vertegenwoordigers en niet van de landbouwraden. Het gaat dus niet om een nieuwe taak.
Wat de samenwerkingsovereenkomst van 26 oktober 2005 tussen de drie gewesten betreft, werd de werklast van elk kantoor in rekening gebracht bij de beslissing om een kantoor al dan niet om te vormen tot een bi- of trilaterale post. Bovendien heeft de samenwerkingsovereenkomst het werk van een groot aantal Vlaamse economische vertegenwoordigers verlicht. De landen waar de VLEV niet aanwezig is, werden vroeger immers gevolgd vanuit posten in de buurlanden. Door de samenwerkingsovereenkomst werden de VLEV'ers van die taak ontlast. Waar ze voorheen soms een geografisch heel uitgebreide werkingsveld hadden, is dat dankzij de samenwerkingsovereenkomst dikwijls niet meer het geval. De zaak is nu beter omschreven.
Wat de fusie van de Dienst Investeren in Vlaanderen en Export Vlaanderen betreft, zijn de Vlaamse economische vertegenwoordigers nu inderdaad bevoegd voor de bevordering van het internationaal ondernemen en voor het aantrekken van investeringen naar Vlaanderen. Ik wil u echter wijzen op een aantal elementen die een mogelijke extra werklast, die hiervan het gevolg zou kunnen zijn, opvangen. Zo werd het concept 'focusstrategie' bij FIT ingevoerd. De bedoeling van deze strategie is om de middelen - de mensen en de budgetten - van FIT op een meer gerichte manier in te zetten, zodat de Vlaamse economische vertegenwoordigers zich op specifieke doelsectoren zullen focussen. Dit moet bijdragen tot een efficiëntere werking.
De fusie tussen de Dienst Investeren in Vlaanderen en Export Vlaanderen is daarenboven doorgevoerd op gronden van gezonde logica. Door hun aanwezigheid in het buitenland hebben de Vlaamse economische vertegenwoordigers een uitgebreid contactennetwerk met bedrijven en met andere instanties in het buitenland. Het is bijgevolg logisch dat ze deze contacten niet enkel gebruiken voor de export, maar ook voor het aantrekken van investeringen. Als die informatie hier wordt doorgegeven, wordt de taskforce Buitenlandse Investeringen ingeschakeld. Op die manier worden de potentiële investeerders wegwijs gemaakt in onze administratie. Wat dat betreft, hebben we goed werk verricht. De fusie tussen DIV en Export Vlaanderen en de taakstelling om mensen in het buitenland niet alleen voor de export, het internationaal ondernemen maar ook voor het aantrekken van buitenlandse investeringen bevoegd te maken, toont juist aan waartoe een goede synergie kan leiden.
Op locaties die van cruciaal belang zijn, zowel voor het aantrekken van investeringen als voor de bevordering van het internationaal ondernemen, is het zeker mogelijk om meer mensen in te zetten. Het behoort echter tot de autonomie van FIT om hierover te beslissen. We moeten immers rekening houden met de EVA-structuur.
Ten slotte verwijs ik nog naar de recente beslissing - opgenomen in het addendum van de FIT-beheersovereenkomst - om vijf technologische attachés aan te werven. Zij zullen de Vlaamse technologiebedrijven moeten bijstaan op buitenlandse markten. Ook zullen ze het aandeel van hoogtechnologische export in de totale Vlaamse export, dat zich momenteel onder het Europese gemiddelde bevindt, moeten opkrikken. Het spreekt echter vanzelf dat ze ook erg goed geplaatst zijn om te bekijken welke hoogtechnologische bedrijven bereid zijn te investeren in Vlaanderen. Ze zullen in eerste instantie terechtkomen op posten waar grote kansen bestaan op een technologische samenwerking tussen Vlaanderen en het land in kwestie. Ook wat dat betreft, zal FIT beslissen. Zij zullen echter steeds en in alle omstandigheden heel nauw samenwerken met de Vlaamse economische vertegenwoordiger, die daar al permanent aanwezig is. De aanstelling van deze technologische attachés zal dus voor een deel de werklast van de Vlaamse economische vertegenwoordigers verminderen.
Kortom, ofwel is en was het dus landbouw, en dan verandert er niets, daar dit niet onze werklast is. Ofwel is en was het agro-industrie, en in dat geval ressorteerde het al onder ons en verandert er al evenmin iets.
De voorzitter: De heer Van Nieuwenhuysen heeft het woord.
De heer Luk Van Nieuwenhuysen: Mevrouw de minister, ik dank u voor deze verduidelijkingen. Ik had dit zelf verkeerd ingeschat. Ik had begrepen dat er sprake zou zijn van een bijkomende werklast voor de economische vertegenwoordigers. Dat is niet het geval.
Op de vraag over de besparing die wordt gerealiseerd, kunt u inderdaad niet antwoorden. Ik stel echter vast dat andere leden deze vraag wilden stellen in de subcommissie voor Landbouw, en dat ze naar u werden doorverwezen.
Minister Fientje Moerman: Neen, landbouw behoort tot de bevoegdheid van de minister-president. Ik ben echt niet bevoegd wat de inschatting van die besparing betreft.
De heer Luk Van Nieuwenhuysen: Dan zullen we proberen die vraag daar te stellen.
De voorzitter: Het incident is gesloten.