Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid en Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed Vergadering van 01/06/2006
Vraag om uitleg van de heer Patrick Lachaert tot de heer Dirk Van Mechelen, Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening, over de door het Vlaamse Gewest toegestane uitgaven in verband met de uitvoering van de definitieve gerechtelijke uitspraken door de gewestelijke stedenbouwkundige inspecteur
De voorzitter: De heer Lachaert heeft het woord.
De heer Patrick Lachaert: Mijnheer de voorzitter, sedert het decreet van 18 mei 1999 is de gewestelijke inspecteur belast met de uitvoering van de definitieve gerechtelijke uitspraken. In het bijzonder betreft dit het herstel, hetzij het herstel in de oorspronkelijke staat van diverse onroerende goederen, dat wil zeggen afbreken, hetzij het innen van dwangsommen bij gebreke aan de vrijwillige uitvoering door de veroordeelde. De stedenbouwkundige inspecteur is hiervoor bevoegd.
Bij herhaling wordt vastgesteld dat deze uitvoeringen via de gerechtsdeurwaarder, die de uitspraken moet uitvoeren, tot zeer hoge kosten aanleiding geven die niet door de waarde van het onroerend goed, waarover de uitvoering zich strekt, en evenmin door de solvabiliteitstoestand van de veroordeelde worden verantwoord. Integendeel: deze kosten en uitgaven kunnen nooit worden gerecupereerd, zelfs niet na de gedwongen verkoop van het betreffend onroerend goed. Mocht ik dat in mijn ander professioneel leven doen, vrees ik diverse klachten van cliënten te krijgen wegens nutteloos uitgeven van gelden. Ik heb bedenkingen bij de wijze van uitvoering door de stedenbouwkundige inspecteur.
Bij die uitvoering in natura, namelijk het afbreken, ofwel bij vergelijking door het trachten te innen van extreem hoge dwangsommen, kan de debiteur in het tweede geval de uitvoering niet inwilligen omdat hij nooit die dwangsommen zal kunnen betalen. Telkens er een decretaal initiatief op komst is, versnelt de stedenbouwkundige inspecteur blijkbaar zijn uitvoeringen. Dat is voor hem blijkbaar een stimulans om zaken die hij vroeger niet heeft uitgevoerd, te gaan uitvoeren.
Naast de vraag die ik hier stel over de prioriteitennota - ik weet niet hoe men tot die titel gekomen is - heb ik een schriftelijke vraag gesteld om kennis te kunnen nemen van alle uitgaven die in opdracht van de stedenbouwkundige inspecteur zijn geschied in verband met de gerechtsdeurwaarderskosten en onkosten en erelonen van advocaten over de periode 2000-2005. Ik meen dat dat hallucinante bedragen zullen zijn.
Ik bedenk hierbij dat het niet kan dat de stedenbouwkundige inspecteur overgaat tot uitvoering waarbij definitieve gerechtelijke uitspraken naast zich neer worden gelegd. Ik kan daar voorbeelden van aanhalen, bijvoorbeeld waarbij er een definitieve uitspraak is, zoals een arrest van een hof van beroep waarin de stedenbouwkundige inspecteur ongelijk krijgt, en hij niettemin een week nadien herbegint in een procedure. Mocht ik dat in een ander leven doen, zou er een deontologische klacht komen en zouden er veel problemen over ontstaan, terwijl dat hier blijkbaar mogelijk is. Ik stel me daar vele vragen bij.
Het kan ook niet zijn dat men op een buitenissige manier misbruik maakt van de uitvoeringswijze, bijvoorbeeld dat men alle onroerende goederen van iemand in beslag neemt voor een beperkte som. Dat heet rechtsmisbruik in het Gerechtelijk Wetboek. Dan moet de beslagene zich voor de beslagrechter voorzien om zijn recht te halen. Dat recht wordt dan wel gehaald door de beslagene, maar dat proces kon worden vermeden. Ik stel me dan de vraag of de minister een beeld heeft van de omvang van de schadevergoedingen die het Vlaamse Gewest aan de burgers moet betalen wegens oneigenlijk beslag en of dat ooit wordt gecommuniceerd. Waarschijnlijk zal de stedenbouwkundige inspecteur dit niet komen vertellen aan de minister. Ik zal deze vraag eens schriftelijk stellen.
Dit alles stoort me in de mate dat er een nood is aan het stopzetten van de functie van stedenbouwkundige inspecteur. Dat is misschien een boude uitspraak. Er moet een andere instantie komen op zeer korte tijd die op een objectieve en rechtstreekse en rechtszekere manier de functie van stedenbouwkundige inspecteur overneemt. Dat kan bijvoorbeeld de administratieve rechtbank zijn, zoals in Frankrijk het geval is. Dat is niet alleen mijn mening, maar ook de mening van velen uit andere fracties. Mij is al de vraag gesteld om daarvoor een decretaal initiatief te nemen. Zoals nu kan het in ieder geval niet verder.
Mijn vraag is een aanleiding om dit fundamentele gegeven mee te geven. In de wijze waarop het nu gebeurt, gaat het niet meer over het uitvoeren van definitieve gerechtelijke uitspraken, dat is de taak van de stedenbouwkundige inspecteur, via het parket. Het gaat over de manier waarop, over de obstinate houding, zonder met iets rekening te houden. Dat kan niet. Dat zou bij anderen die er dagelijks professioneel mee bezig zijn, zwaar afgestraft worden. Wij moeten hierin allemaal onze verantwoordelijkheid nemen en we zullen dat ook doen.
Mijnheer de minister, heeft de stedenbouwkundige inspecteur een prioriteitennota waarin hij bepaalt volgens een aantal criteria, wanneer hij in natura uitvoert, dat wil zeggen wanneer hij doet afbreken - dat doet hij slechts in één geval op tien -, en wanneer hij dwangsommen gaat innen? Ik behandel in een ander leven talloze zaken en kan daar geen lijn in trekken. Ik vraag me dus af of deze man een prioriteitennota heeft, of is het eerder willekeur?
Ik stel me de vraag wat zijn prioriteitennota is om zaken al dan niet voor de Hoge Raad voor het Herstelbeleid te brengen. Ik hoor trouwens dat hij slechts in 40 percent van de gevallen gelijk haalt. Hoe minder hij het haalt, hoe minder zaken hij natuurlijk voorbrengt. Ik had deze vraag niet gesteld in de schriftelijke versie van mijn vraag om uitleg. Ik heb er dan ook geen probleem mee als u mij dit antwoord schriftelijk zou bezorgen op een later tijdstip.
Mijnheer de minister, hoe functioneert de bewuste persoon? Voor mij is het helemaal niet duidelijk hoe hij invulling aan zijn job geeft.
De voorzitter: Mevrouw Schauvliege heeft het woord.
Mevrouw Joke Schauvliege: Mijnheer de voorzitter, de problematiek is ons bekend en het is niet de eerste keer dat dit ter sprake komt in deze commissie. Ik zal me niet aansluiten bij alles wat is gezegd door de heer Lachaert, maar we merken allemaal dat er in de praktijk zaken gebeuren die niet zo fraai en zelfs onlogisch zijn. Er is niet steeds een rechte lijn in te trekken.
Over een ander probleem heeft het Vlaams Parlement advies gevraagd aan de Hoge Raad. Als bij een definitieve uitspraak de herstelvordering en dus de afbraak wordt bevolen, kan een dwangsom worden opgelegd. Dit loopt onbeperkt door waardoor dit gigantische bedragen kunnen worden, maar ze worden niet ge?nd en er wordt ook niet tot afbraak overgegaan. Het blijft maar onbeperkt verder lopen. De Hoge Raad heeft daar nog nooit een duidelijk standpunt over ingenomen. Het Vlaams Parlement heeft de Hoge Raad de vraag gesteld hoe daar een oplossing voor kan komen.
Mijnheer de minister, wat zijn de prioriteiten van de persoon in kwestie?
De voorzitter: Minister Van Mechelen heeft het woord.
Minister Dirk Van Mechelen: Mijnheer de voorzitter, dames en heren, ik wil eerst een aantal inleidende beschouwingen maken. In de vraag wordt vastgesteld dat uitvoeringen tot?exorbitant hoge kosten en uitgaven´ aanleiding geven. Ik kan mij evenwel bezwaarlijk voorstellen dat u, mijnheer Lachaert, in casu de ambtshalve uitvoeringen bedoelt. Zoals u vermoedelijk weet, dateert de laatste ambtshalve uitvoering van 3 juli 2000 in Langdorp. Dat is bijna zes jaar geleden. Navraag leert mij bovendien dat de in het verleden doorgevoerde ambtshalve uitvoeringen werden uitgevoerd tegen prijzen die het resultaat waren van een overheidsopdracht. Kortom, de uitvoering geschiedde tegen de best mogelijke marktprijs, zonder dat ik daar enige vorm van cynisme in wil leggen. Gelet op het feit dat de toewijzing via overheidsopdracht geschiedde, denk ik dat een en ander werd uitgevoerd tegen de normaal gangbare marktprijs.
Ik verwijs dienaangaande volledigheidshalve naar artikel 153, vierde lid van het decreet van 18 mei 1999 dat stelt:?De overtreder die in gebreke blijft, is verplicht alle uitvoeringskosten, verminderd met de opbrengst van de verkoop der materialen en voorwerpen, te vergoeden op vertoon van een staat, opgesteld door de overheid of begroot en uitvoerbaar verklaard door de beslagrechter in de burgerlijke rechtbank.´
U stelt tevens dat betreffende uitvoeringskosten en uitgaven niet in verhouding staan tot onder meer de solvabiliteitstoestand van de veroordeelde. Dienaangaande moet ik u er noodzakelijkerwijze op wijzen dat in ons rechtsbestel de veroordeling tot herstel een vorm van teruggave is. Het is met andere woorden een vorm van schadevergoeding. Wie schade veroorzaakt, wordt in ons rechtstelsel veroordeeld tot een volledige schadevergoeding. Zo ook moet diegene die omwille van een bouwovertreding wordt veroordeeld, de via deze overtreding veroorzaakte schade volledig vergoeden. Aangezien er bij het opmaken van een schadebegroting dus nooit rekening wordt gehouden met de solvabiliteitstoestand van de schadeverwekker, gebeurt dit evenmin bij het begroten van de schade veroorzaakt door een bouwovertreding.
Aangezien de laatst doorgevoerde ambtshalve uitvoering van zes jaar geleden dateert, lijkt het me weinig zinvol om hierop verder in te gaan, te meer daar via het wijzigingsdecreet van 4 juni 2003 de ambtshalve uitvoering van een vonnis of arrest slechts door de stedenbouwkundige inspecteur kan worden opgestart na eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid. Navraag leert me dat de Hoge Raad ter zake tot op heden nog in geen enkel geval aan de stedenbouwkundige inspecteur een eensluidend advies heeft verstrekt.
Abstractie makend van het aspect?ambtshalve uitvoering´ verwijst u in uw vraag tevens naar?de extreem hoge dwangsommen die door de debiteur in het kader van een gedwongen roerende of onroerende uitvoering nooit zullen worden betaald´. Slechts in een eerder beperkt aantal gevallen is er sprake van hoge dwangsommen. Ik betreur dat. Vastgesteld wordt immers dat er in het grootste aantal gevallen ofwel geen ofwel slechts een beperkt aantal dwangsommen dienden te verbeuren alvorens de veroordeelde effectief tot uitvoering overging. De looptijd is dan ook veelal beperkt omdat er meestal tot herstel werd overgaan na een eerste uitvoerende beslagprocedure. Sedert 1999 wordt deze beslagprocedure door de stedenbouwkundige inspecteur systematisch opgestart zodra een termijn van drie maanden of een bedrag van 6500 euro wordt overschreden. Dit zijn de standaardinstructies, verstrekt door de stedenbouwkundige inspecteurs aan de gerechtsdeurwaarders.
Noteer evenwel dat het instellen van verzetsprocedures niet resulteert in het staken van de beslagprocedure. In die optiek zijn er inderdaad enkele dossiers bekend waarin de looptijd oploopt omdat de veroordeelde een gerechtelijke procedure instelde bij de beslagrechter of de dwangsomrechter. Omdat het instellen van een dergelijke procedure de dwangsom niet opschort, is een en ander dus uiteraard niet zonder risico. Dit kan resulteren in blijvend oplopende dwangsommen. De dwangsommen vervallen immers geenszins zodra er effectief is uitgevoerd, zelfs na termijn. Eenmaal verbeurde dwangsommen blijven dan ook verbeurd en zijn tevens definitief vastgestelde rechten voor de Vlaamse overheid die niet zomaar kunnen worden kwijtgescholden. Het meest extreme voorbeeld is die op de afbraak van een stenen gemetste barbecue waarbij de dwangsom het veelvoud was van de barbecue.
Een andere reden waarom in bepaalde dossiers de dwangsommen hoog kunnen oplopen, stelt zich naar verluidt indien de veroordeelde naar het buitenland is verhuisd en er geen middelen tot tenuitvoerlegging in België bestaan, zodat de sommen moeten worden ingevorderd via een speciale procedure in het buitenland. Dat vergt veelal tijd. Feit is dat het instellen van dwangsommen een middel is om de uitvoering van een vonnis door de overtreder zelf te bewerkstelligen. Indien het middel niet in verhouding zou staan tot het te bewerkstelligen doel - een stelling die wordt gesuggereerd - dan lijkt het mij evident dat dit middel effectief beleidsmatig wordt geremedieerd. Dat is de opdracht van de decreetgever.
Noteer evenwel dat er tevens moet worden gewezen op de bepaling in artikel 1385 quinquies van het Gerechtelijk Wetboek. In die bepaling wordt immers bepaald dat de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, bevoegd is om matigend op te treden indien de veroordeelde onmogelijk aan de veroordeling onder verbeurte van een dwangsom kan voldoen. Deze matigingsbevoegdheid is normaal gesproken van zeer groot praktisch belang, maar naar verluidt wordt ze - om onbekende redenen - blijkbaar weinig of niet ingeroepen in het stedenbouwrecht. In die optiek kan er dus wel degelijk worden ingegrepen als er van buitensporige dwangsommen sprake is.
Opdat de dwangsomrechter de bevoegdheid die is opgenomen in artikel 1385 quinquies zou kunnen uitoefenen, moet de veroordeelde dat uiteraard aan de dwangsomrechter vragen. De instelling van een voorziening op grond van artikel 1385 quinquies is niet aan een termijn onderworpen. Het gebeurt dat de voorziening om de dwangsom te milderen pas jaren na de uitspraak wordt aangewend, lang na het verstrijken van alle termijnen voor de aanwending van een rechtsmiddel.
In de meerderheid der gevallen wordt een vordering tot mildering op grond van artikel 1385 quinquies ingeleid bij dagvaarding, maar dat is evenwel niet noodzakelijk. Het kan zijn dat de onmogelijkheid tot uitvoering blijkt na de uitspraak in eerste aanleg, maar nog voor de beëindiging van de rechtsstrijd in hoger beroep. In dat geval kan de vordering worden ingeleid bij conclusie.
Op vordering van de veroordeelde kan de rechter aldus overgaan tot mildering, hetgeen drie zaken kan inhouden. Een: een opheffing van de dwangsom, in wezen de gehele opheffing van alle reeds verbeurde dwangsommen, dan wel de gehele opheffing van de bijkomende veroordeling tot de dwangsom als dusdanig. Twee: de opschorting van de looptijd van de dwangsom, waardoor aan de veroordeelde meer tijd wordt gegund. U weet dat we de?twaalf maanden´ uit het decreet hebben geschrapt. Drie: de vermindering van de dwangsom.
Ik antwoord nu op de vraag van mevrouw Schauvliege. Zoals u weet stelt artikel 9 bis, paragraaf 7, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening het volgende:?Naast de opdrachten die de Hoge Raad voor het Herstelbeleid heeft op grond van dit decreet of zijn uitvoeringsbesluiten, kan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid advies geven, opmerkingen maken of voorstellen doen over alle aangelegenheden met betrekking tot het handhavingsbeleid, op eigen initiatief of op verzoek van het Vlaams Parlement of de Vlaamse regering.´ In toepassing van betreffend artikel heeft het Vlaams Parlement, in een brief van 24 april 2006, een adviesvraag gericht aan de voorzitter van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid. Het voorwerp van het advies is?de problematiek van de invordering en het onbeperkt oplopen van dwangsommen bij gebreke aan vrijwillige en ambtshalve uitvoering van de herstelmaatregelen´.
Als de Hoge Raad de stelling beaamt die in de adviesvraag van het Vlaams Parlement is opgenomen, dan reken ik erop dat de Hoge Raad effectief realiseerbare beleidsvoorstellen ter remediëring zal formuleren. Ik vermeld die stelling zoals ze in de brief is verwoord:?In de praktijk schiet het middel van de dwangsom zijn doel voorbij, indien de herstelmaatregel niet wordt uitgevoerd en de dwangsom onbeperkt oploopt tot uitermate hoge geldsommen, zonder enige invordering en/of uitvoering door de overheid.´
Gelet op de juridische expertise en de ervaring die op niveau van de Hoge Raad voorhanden is moet het immers perfect mogelijk zijn een deskundig advies mét beleidsrelevantie van de Hoge Raad te bekomen. Ik zal alvast niet aarzelen om de door de Hoge Raad geformuleerde beleidsvoorstellen ten gronde te laten onderzoeken en zo mogelijk op basis daarvan concrete beleidsinitiatieven te nemen.
Ik beantwoord nu de specifieke vraag over het al dan niet voorhanden zijn van een prioriteitennota waarin de criteria worden bepaald die door de stedenbouwkundige inspecteur moeten worden gehanteerd om tot het herstel in de oorspronkelijke toestand of het innen van dwangsommen over te gaan.
De enige enigszins relevante nota is de zogenaamde Prioriteitennota van 13 maart 1995, die is opgenomen als bijlage bij omzendbrief RO/97/05 van 29 juli 1997 met betrekking tot de toepassing van artikel 68, paragraaf 1, c, van het decreet houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse regering van 22 oktober 1996 tot co?rdinatie van de wet van 29 maart 1962 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en de stedenbouw. Die omzendbrief kan men terugvinden op onze website www.ruimtelijkeordening.be.
Deze omzendbrief spreekt zich evenwel niet uit over de fase van de ambtshalve uitvoering van de herstelmaatregel. In de bij de omzendbrief gevoegde prioriteitennota wordt er toch aandacht aan gewijd. Het is evenwel een feit dat de passus over de uitvoering van de herstelmaatregelen door de feiten en de rechtspraak is achterhaald. De in punt 4 van de bijlage bij de omzendbrief beschreven procedure betrof immers de louter interne opvolging van de dossiers. Die procedure is destijds mee opgenomen in de prioriteitennota waarover met de parketten is overlegd, en dat gebeurde precies omdat de parketten aandrongen op een effectieve uitvoering. In de praktijk werd deze procedure op vele punten evenwel als ontoereikend ervaren: niet uniform genoeg, te veel beslissingsmomenten die niet bij de inhoudelijk bevoegde dienst lagen, gebrek aan informatisering, enzovoort.
Bovendien was de uitgeschreven procedure niet in overeenstemming te brengen met het decreet van 18 mei 1999 en met de rechtspraak van het Hof van Cassatie. Daarom heeft de afdeling Bouwinspectie, op basis van de betrachtingen die aan de basis lagen van de omzendbrief en rekening houdend met de bepalingen van de vigerende decreetgeving, een ge?nformatiseerde procedure uitgewerkt die flexibeler aan de rechtspraak kan worden aangepast en bovendien een controle op het dossierverloop toelaat.
Ik besluit. Wat de dwangsommen betreft, wordt door de afdeling Bouwinspectie deze procedure gevolgd: een vonnis of arrest wordt onmiddellijk betekend zodra het bij de afdeling Bouwinspectie aankomt. Doorgaans gebeurt dit voor het verstrijken van de hersteltermijn, zodat de dwangsom effectief begint te lopen vanaf het verstrijken van de termijn. Dankzij de betekening is de veroordeelde op de hoogte van het risico van de verbeuring van de dwangsommen. In de betekeningsopdracht krijgt de gerechtsdeurwaarder de opdracht om in elk geval en zolang er niet is uitgevoerd zesmaandelijkse bevelen uit te brengen om de verjaring van de dwangsom te stuiten en ook om bij het verstrijken van een termijn van drie maanden of een bedrag van 6500 euro over te gaan tot actieve invordering. Op die manier moet de veroordeelde er zich van bewust zijn dat de dreiging met een dwangsom ook effectief in daden wordt omgezet.
De effectieve uitvoering van een vonnis onder dwangsom past in de uitvoering van het regeerakkoord van de vorige Vlaamse Regering, waarin staat dat de in kracht van gewijsde getreden vonnissen in de eerste plaats door de overtreder zelf moeten worden uitgevoerd. Een en ander is ook de verklaring waarom sedert 3 juli 2000 geen ambtshalve uitvoeringen meer werden uitgevoerd. Conclusie is dan ook dat vandaag geen implementeerbare prioriteitennota voorhanden is.
De rechtszekerheid en de plicht van de overheid om zuinig te zijn en dus zinloze proceskosten te vermijden, verklaren waarom het wenselijk is dat de overheid klare en duidelijke prioriteiten en criteria vastlegt voor het volledige executiebeleid, waaronder de betekening van oudere vonnissen of arresten en de beheersing van de cumulatie van dwangsommen.
Gelet op de essentiële adviseringsrol van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid bij ambtshalve uitvoering is het logisch dat dit orgaan bij de voorbereiding van zulke regelingen wordt ingeschakeld. Beleidsmatig is het wenselijk dat de Hoge Raad door de regering wordt belast om criteria en prioriteiten vast te leggen voor de betekening van oudere rechterlijke uitspraken. Eveneens is een standpunt wenselijk over de door de overheid aan te nemen houding inzake door een veroordeelde partij ingediende verzoeken tot mildering van dwangsommen. Het spreekt vanzelf dat ik, gelet op uw vraagstelling, daartoe de nodige initiatieven in voorbereiding heb genomen.
In het kader van de werkzaamheden aan een aangepast decreet Ruimtelijke Ordening zal worden nagegaan in welke mate het voorgaande ertoe noopt om de adviesbevoegdheid van de Hoge Raad inzake ambtshalve executie uit te breiden en om aan dit orgaan bijvoorbeeld ook een adviesrol voor te behouden op het vlak van de betekening van oudere uitspraken.
U weet dat ik reeds heb aangekondigd om met betrekking tot het handhavingsbeleid en de gerechtelijke procedures die vandaag worden gevoerd, te kiezen voor een compleet nieuwe procedure en een nieuwe aanpak. De teksten worden besproken op het niveau van de IKW´s (interkabinettenwerkgroepen). De nieuwe aanpak heeft maar één doelstelling: transparant en rechtzeker te werk gaan. Zoals u weet, luidde mijn slogan enkele jaren?soepel als het kan, streng als het moet´. We zullen dit toepassen, liefst aan de hand van zo veel mogelijk wijsheid en gezond verstand.
Dames en heren, ik kijk samen met u uit naar het advies van de Hoge Raad op de adviesvraag van dit parlement - wat ik een heel goed initiatief vind en maximaal ondersteun. Daarnaast zal ik zelf, gelet op de vraagstelling van de heer Lachaert, de Hoge Raad door de Vlaamse Regering laten vatten met een bijkomende adviesvraag met betrekking tot het tot stand komen van een nieuwe prioriteitennota die heel wat heibel kan wegnemen die vandaag in de Vlaamse huiskamers ontstaat door het betekenen van vonnissen van bijna 30 jaar oud en waarin uw nederige dienaar geen enkele bevoegdheid heeft ingevolge het decreet van 18 mei, maar zonder dat ik daarbij mijn handen in onschuld wil wassen.
De voorzitter: De heer Lachaert heeft het woord.
De heer Patrick Lachaert: Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord en vooral voor de laatste vijf minuten ervan, want die waren heel belangrijk. Het is inderdaad zo dat het decreet van 18 mei 1999 een miskleun was op dit vlak. Men had toen immers kunnen voorzien wat er nu gebeurt. Ik heb het niet over bouwmisdrijven van de jaren 90 of 2000.
De voorzitter: Mijnheer Bossuyt, u kunt straks uw fundamentele inbreng doen, maar nu is de heer Lachaert aan het woord. Dit is een serieuze commissie waar serieus werk wordt geleverd. (Opmerkingen van de heer Gilbert Bossuyt)
De heer Patrick Lachaert: In april 1999 hebben diverse collega´s de juiste voorspelling gedaan. Ik benadruk dat we het er allemaal mee eens zijn dat een bouwmisdrijf dat werd gepleegd in de jaren 90 of daarna, onherroepelijk is en moet worden gesanctioneerd. Ik heb het echter over wat 30 jaar geleden is gebeurd en waarover een uitspraak werd gedaan die 25 jaar in de schuif is blijven liggen. Dit is het heikele thema en daarom ben ik blij met het laatste deel van uw antwoord.
Ik stel vast dat er geen prioriteitennota is bij de stedenbouwkundige inspecteur, al heeft hij 7 jaar de tijd gehad om er een te maken. Dit betekent dat hij zuiver willekeurig beslist of hij al dan niet een dwangsom int of het herstel in natura doet, of met andere woorden: afbreekt. Het hangt dus volledig af van zijn persoonlijkheid, van zijn instelling en van het weer van de dag of iets gebeurt of niet gebeurt. Ik betreur dat. Er is geen rechtszekerheid. Ik betreur het zeker voor de mensen die er slachtoffer van zijn.
De matigingsbevoegdheid voorziet in een mogelijkheid in het geval dat er een dwangsom moet worden betaald overeenkomstig een definitieve gerechtelijke uitspraak. Ik ken een concreet geval waarin de dwangsom 400.000 euro bedraagt voor een huis van 100.000 euro. Dat bedrag wordt geëist ten overstaan van twee bejaarden van 73 en 75 jaar. Die mensen gaan daar dood aan. Ik betreur dergelijke zaken.
Wie met zoiets naar de rechtbank stapt, moet bij de bodemrechter zijn. Dat is degene die de dwangsom heeft uitgesproken. Om een vermindering of afschaffing te verkrijgen, moet men dus bij dezelfde rechter zijn als degene die de dwangsom heeft uitgesproken. Dezelfde stedenbouwkundige inspecteur zal 20 à 25 pagina´s opstellen om het verzoek te betwisten. Hij zal er zich hardnekkig tegen verzetten. De rechtbank zal daarop beslissen om geen vermindering of afschaffing toe te staan, want de rechter zal ervan uitgaan dat als ze daarmee beginnen alle definitieve gerechtelijke uitspraken weer op de rechtbank terecht zullen komen en alles opnieuw zal moeten worden behandeld. Het antwoord dat wordt geformuleerd inzake de matigingsbevoegdheid van het betreffende artikel van het Gerechtelijk Wetboek, is schijnheilig. Ik weet niet wie het heeft opgesteld, maar de houding van de ambtenaar is totaal anders.
Nu de gelegenheid zich voordoet, wil ik nog iets kwijt. Een collega van me uit een ander leven heeft me een arrest van het hof van beroep van Gent doorgestuurd. Onder punt 7 staat:?Samen beschouwend brengen deze gegevens mee dat de herstelvordering die steunt op motieven die vreemd zijn aan de ruimtelijke ordening en op een opvatting van de goede ruimtelijke ordening die kennelijk onredelijk is, thans als kennelijk onredelijk dient te worden bestempeld. Deze gegevens brengen immers mee dat het voordeel voor de goede ruimtelijke ordening door het herstellen van de plaats in de vorige staat door de radicale en totale afbraak van de nieuwe residentiële woning geenszins opweegt tegen de last die daaruit voor de oorspronkelijke beklaagden, in het bijzonder voor de oorspronkelijke eerste beklaagde, voortvloeit.´ Wat doet het hof van beroep? Het zegt: laat de herstelvordering van de gemachtigde ambtenaar, voortgezet door de gewestelijke stedenbouwkundige inspecteur zonder gevolg. Wat doet die gewestelijke stedenbouwkundige inspecteur? Veertien dagen later betekent hij een aangetekend schrijven om de herstelvordering opnieuw in te zetten. Dat noem ik een zwaar geval van rechtsmisbruik en dat klaag ik hier aan! In een ander leven ben ik 36 jaar advocaat geweest en zulke zaken pik ik niet.
De voorzitter: Mevrouw Schauvliege heeft het woord.
Mevrouw Joke Schauvliege: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, bedankt voor uw antwoord. We stellen inderdaad vast dat sinds de beslissing werd genomen, niet meer wordt overgegaan tot de ambtshalve uitvoering - de afbraak. In sommige gevallen blijven de dwangsommen oplopen. Het is een probleem dat de particulieren niet zelf tot afbraak overgaan.
Ik heb gevraagd aan de voorzitter van dit parlement om hierover een advies te vragen aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid. Ik ben benieuwd naar het advies dat zal worden geformuleerd. Ik hoop dat we aan de hand ervan een aantal bijsturingen van het decreet kunnen doen. Ik hoop dat het advies niet te lang meer op zich laat wachten.
Mijnheer de minister, ik heb uit uw antwoord begrepen dat u werk zult maken van een prioriteitennota. U vertelde net zelf - en dat klopt ook - dat u weinig te zeggen hebt aan de stedenbouwkundige inspecteurs, die over autonomie beschikken. Ik vraag me af wat het nut van een prioriteitennota dan is. Als de nota wordt aangenomen, beschikt u dan over een garantie dat de bepalingen ervan zullen worden nageleefd?
De voorzitter: De heer Bossuyt heeft het woord.
De heer Gilbert Bossuyt: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, u hebt me ertoe uitgedaagd om een paar fundamentele opmerkingen te maken. Ik wil dat gerust doen.
Mijn reactie is gericht op een aantal uitlatingen van de vraagsteller. Het is natuurlijk gemakkelijk om maatregelen van het vorige beleid op één hoop te gooien. Er is nog altijd een scheiding van machten, ook in Vlaanderen. De heer Lachaert is advocaat en zou dat dus moeten weten.
Mijnheer Lachaert, ik vind de houding die we nu als parlementsleden aannemen een beetje te makkelijk. Ze komt neer op een opgave. We vragen advies, maar we zijn parlementsleden en kunnen de zaken ook regelen. Een aantal zaken kunnen we inderdaad niet regelen in dit parlement, denken we maar aan de juridische kwesties. Wat u zonder woorden toch hebt gezegd, komt erop neer dat we voor de juridische aanpak van de problemen minstens een reeks fundamentele opmerkingen hadden kunnen maken. Die horen echter thuis in het federale parlement en daar wordt heel zedig gezwegen over deze problemen.
Ooit zal de geschiedenis worden geschreven over de vraag die u hier hebt gesteld. Het is echt niet mooi, maar er zijn ook heel wat politieke aspecten verbonden aan de houding van de ene en de andere. Ik heb het met name over de houding van de ambtenarij op een bepaald ogenblik. Omwille van soms politieke motieven heeft de ambtenarij alle ruimte die de wetgeving bood, ook benut. Als advocaat moet u weten dat de rechter dit op een goede manier had kunnen counteren. Onze wetgeving bevat immers een redelijkheidsbeginsel. U hebt één arrest vermeld. Er zijn heel wat uitspraken geweest, maar er zijn niet veel arresten die zich beroepen op het redelijkheidsbeginsel, wat nochtans in onze algemene wetgeving is ingeschreven en toepasselijk is.
Mijnheer Lachaert, men kan enkel betreuren dat wij maar beschikken over een deeltje van de bevoegdheid om iets te doen aan de problematiek die u voorlegt. Eigenlijk behoort de problematiek tot de juridische sector, waarover een goede vraag kan worden gesteld in het federale parlement. Wij kunnen, na datum, onze reglementering aanpassen, maar ik dacht niet dat uw vraag daarover ging. U stelde een vraag over het behandelen van situaties.
Mijnheer de minister, ik denk dat u zult toegeven dat u in een ongemakkelijke situatie zit. Uit uw lange antwoord begrijp ik dat u zoekt. We kunnen ons troosten met het advies dat we zullen krijgen, maar in de werkelijkheid zal er niets veranderen als geen maatregelen worden genomen op juridisch vlak.
De voorzitter: De heer Sannen heeft het woord.
De heer Ludo Sannen: Mijnheer Lachaert, ik denk dat u zich terecht lastig maakt over de manier van optreden van een bepaalde stedenbouwkundige inspecteur, maar we moeten in dit parlement wel oppassen met veralgemeningen. Ik wil niet zover gaan en zeggen dat we de zaak moeten afschaffen. Ik weet dat ook in het kader van de milieu-inspectie soms dingen gebeuren waarvan men zich kan afvragen hoe ze mogelijk zijn.
Ik vind het belangrijk dat er transparantie en duidelijkheid is. Ik kan aanvaarden dat er een prioriteitenlijst is, ook al is er een scheiding van machten. Aan het parket vragen we geregeld dat prioriteiten worden gehanteerd en dat er in Vlaanderen eenduidigheid is over de toepasbaarheid. Het moet mogelijk zijn om, zonder dat we zaken kunnen afdwingen, meer transparantie te creëren.
Mijnheer Lachaert, uw uitlating was plots heel scherp voor de totale stedenbouwkundige inspectie. Daar wil ik me toch een beetje van distantiëren, los van het feit dat er hier en daar misschien wel problemen kunnen zijn.
De voorzitter: Minister Van Mechelen heeft het woord.
Minister Dirk Van Mechelen: Mijnheer de voorzitter, het was misschien een uitvoerig antwoord, maar ik heb juridisch onderbouwd wat kan, wat meteen ook impliceert wat niet kan. Mijnheer Bossuyt, daarmee kom ik gedeeltelijk tegemoet aan uw stelling over de scheiding der machten. Het zijn nog altijd rechters die de dwangsom uitspreken en kunnen beslissen om een mildering van de dwangsom toe te staan.
Toen ik op 13 juli 1999 minister werd, was het decreet van 18 mei 1999 nog niet zo oud. Ik heb er nooit een geheim van gemaakt dat ik me als democraat, als parlementair en zeker als minister, bijzonder ongemakkelijk voel met de complete onafhankelijkheid van de stedenbouwkundige inspectie in onze decreetgeving. Daarmee geef ik geen enkele appreciatie over wie wat vandaag doet, maar wel over het statuut van de stedenbouwkundige inspecteur. Hij kan, los van de uitvoerende macht - die door de decreetgever kan worden ondervraagd en ter verantwoording geroepen - functioneren, beslissingen nemen en handelingen stellen, waarover ik kan worden ge?nterpelleerd, maar waarover ik geen enkele verantwoordelijkheid heb.
Wie zich de commissiebesprekingen over het decreet van 4 juli 2003 herinnert, weet dat mijn activiteiten uit het verleden inzake media de inspiratiebron waren voor de wijzigingen. Op basis van de beslissingen over het Vlaams Commissariaat voor de Media ben ik gekomen tot de oprichting van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid. Deze raad geeft een eensluidend advies, waardoor de opportuniteitsbeoordeling om iets al of niet te doen, niet meer afhankelijk is van één stedenbouwkundige inspecteur. Een college, dat is samengesteld uit zeer knappe experts - zowel magistraten, juristen als mensen die vertrouwd zijn met ruimtelijke ordening - geeft een eensluidend advies, op basis waarvan moet worden opgetreden.
Het probleem is dat vandaag niet alle handelingen onderworpen zijn aan het advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid. Wij, als democratisch verkozenen, worden continu aangesproken over wat de voorbije maanden is gebeurd. We horen de meest knettergekke situaties, bijvoorbeeld over garageboxen waarvoor 30 jaar geleden de veroordeling tot afbraak werd uitgesproken, maar die ondertussen weg zijn en vervangen door een appartementsblok. Mensen weten niet wat ze moeten doen, want ze krijgen een brief die bijna onbegrijpelijk is. Ik dring er al weken op aan dat de brief wordt herschreven en men er een folder aan toevoegt waarin staat waarom men iets doet of niet doet.
Het probleem is dat we met een handelingsbekwaamheid te maken hebben die, volgens mij, te ver gaat voor een democratische rechtsstaat. Dat is mijn persoonlijke mening. Als we die mening hebben, moeten we wijzigingen doorvoeren. Ik heb dat gedaan met het decreet van 4 juli 2003.
De fundamentele handelingen, namelijk het betekenen van dwangsommen en het uiteindelijk ambtshalve uitvoeren van een vonnis, moeten worden voorafgegaan door een eensluidend advies. We hebben ook de beslissingsbevoegdheid van de rechter fundamenteel uitgebreid. De rechter moet niet steeds overgaan tot validering van de vraag tot herstel in de oorspronkelijke staat. We hebben ook geschrapt dat de rechter geen uitvoeringstermijn kan opleggen van langer dan 1 jaar. Na het wijzigingsdecreet heeft de rechterlijke macht een veel grotere autonomie om te besluiten tot welke vordering zal worden overgegaan.
Als ik de rechtspraak van Gent en Hasselt vergelijk, kan ik alleen maar vaststellen dat ze verschillen. Men zal maar pech hebben om bij een bepaalde rechter terecht te komen.
Ik ben voorstander van een nieuwe administratieve rechtbank. De teksten hiervoor zijn uitgeschreven. De Vlaamse Regering zal oordelen of ze voor bespreking aan het parlement worden voorgelegd. Dan zal iedereen in dit parlement zijn of haar verantwoordelijkheid mogen, maar ook moeten nemen.
De voorzitter: De heer Lachaert heeft het woord.
De heer Patrick Lachaert: Collega´s, ik heb niets tegen die persoon, maar het systeem dat mensen onafhankelijk maakt en waardoor ze aan niemand verantwoording verschuldigd zijn, is op zich al een gevaar.
Ik ben voor het systeem van een administratieve rechtbank, zoals dat in andere landen bestaat, die op een geobjectiveerde manier oordeelt en niet als partij. Dat is het nu probleem. De stedenbouwkundige inspecteur is partij in een zaak. Als een vermindering van de dwangsom wordt gevraagd, zegt hij als openbaar ministerie, met een nota van 20 pagina´s, dat hij niet akkoord is. De stedenbouwkundige inspecteur is dus gelijk aan het parket. Dat is niet juist, want hij moet de uitspraak uitvoeren. Hij is dus zowel partij als rechter.
Als de stedenbouwkundige inspecteur zijn werk had gedaan zoals het hoort, met name de straf uitvoeren vanaf de jaren negentig, en voor de periode daarvoor kijken wat er van de kwestie was, was de Hoge Raad voor het Herstelbeleid nooit noodzakelijk geweest en was nu ook geen administratieve rechtbank noodzakelijk. Ik vind dat een spijtige evolutie, die er komt door het oneigenlijk uitvoeren van vonnissen. Ik weet uit mijn ander professioneel leven dat, als men zaken op die manier uitvoert, men daar professioneel op wordt gepakt. Waarom zou de stedenbouwkundige inspecteur daar niet op gepakt worden?
De voorzitter: Het incident is gesloten. (Opmerkingen van de heer Gilbert Bossuyt)
Mijnheer Bossuyt, we gaan niet polemiseren. Trouwens, reglementair kan en mag ik u het woord niet geven.
De heer Gilbert Bossuyt: Mijnheer de voorzitter, ik wil geen polemiek voeren, maar het is een belangrijk onderwerp.
De voorzitter: Mijnheer Bossuyt, u hebt nagelaten u aan te sluiten bij de vraagstelling. We voeren dit debat niet verder en gaan over tot het volgende punt van de agenda.