Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie Vergadering van 14/03/2006
Vraag om uitleg van de heer Jan Laurys tot de heer Frank Vandenbroucke, vice-minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over jongeren die zonder startkwalificaties de school verlaten
De voorzitter: De heer Laurys heeft het woord.
De heer Jan Laurys: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, in België, maar ook in Vlaanderen, ligt het aantal leerlingen dat de school verlaat zonder startkwalificaties vrij hoog. We slagen er ook niet echt in om dat aantal terug te dringen.
Het niet hebben van startkwalificaties is een belangrijke hinderpaal om werk te vinden. U schrijft in de nota met betrekking tot het Vlaamse Meerbanenplan: 'Het knelpunt van de jeugdwerkloosheid situeert zich bij jongeren die zonder diploma secundair onderwijs in de werkloosheid terechtkomen.' 30 percent van de jongeren die hoogstens een tweede graad haalden, zijn een jaar na het 'afstuderen' nog steeds werkzoekend. Dat is dubbel zo hoog als gemiddeld, en 10 percent van deze groep heeft zelfs nog geen enkele werkervaring opgedaan.
In het Generatiepact werd beslist om laaggeschoolde jongeren maximaal te stimuleren door een snellere activering van de wachtuitkeringen. Deze maatregel kan worden gecombineerd met de federale doelgroep- en startbaanvermindering voor jongeren. In het Vlaams banenplan tracht u de ongekwalificeerde uitstroom te voorkomen door de ontwikkeling van een nieuwe kwalificatiestructuur, de mogelijkheid van deelattesten en initiatieven ter verbetering van de studiekeuze.
We staan in Europa uiteraard niet alleen met dit probleem. In Nederland doet zich dezelfde problematiek voor. Het Centraal Planbureau heeft er een analyse gemaakt op basis van een literatuurstudie. Volgens die studie zou de omvang van het voortijdig schoolverlaten in Nederland niet gekend zijn, maar het wordt geraamd op 64.000 jongeren in het schooljaar 2003-2004. Of het Nederlandse beleid tot betere resultaten of studieprestaties leidt, is niet bekend. Een inventarisatie van buitenlandse studies naar de effectiviteit van het vroegtijdig schoolverlaten en naar de programma's daarvoor wijst uit dat slechts een deel van de onderzochte programma's positief bijdraagt tot het verminderen van de uitval.
Eén merkwaardige conclusie is me wel opgevallen: vooral financiële prikkels voor leerlingen, leraren of scholen lijken het meeste perspectief te bieden om voortijdig schoolverlaten terug te dringen. Voorbeelden zijn periodiek financiële bijdragen voor deelname aan onderwijs na de leerplichtige leeftijd en bonussen voor het behalen van diploma's. Ook langdurige en intensieve programma's met coaches gericht op de sociale ontwikkeling van de risicojongeren kunnen de studieprestaties verbeteren. Een voorbeeld is het recent ingevoerde programma in Groot-Brittannië waarbij 16- tot 18- jarigen een wekelijkse toelage krijgen als ze na de leerplicht onderwijs blijven volgen. Ik ben me ervan bewust dat die argumentatie misschien onwezenlijk kan klinken in de Commissie voor Onderwijs, en ik had deze vraag ook willen stellen in de Commissie voor Werk.
Mijnheer de minister, hebt u zicht op het aantal schoolverlaters zonder basiskwalificaties? Werd bij ons reeds het effect gemeten van de maatregelen om de vervroegde schooluitval tegen te gaan? Hebt u overwogen om financiële prikkels aan te wenden om risicojongeren aan te zetten hun onderwijs verder te zetten? Waarom werd dit idee niet opgenomen in het actieplan Jongeren voor dertien steden en gemeenten?
De voorzitter: De heer Marginet heeft het woord.
De heer Werner Marginet: Mevrouw de voorzitter, het aantal schoolverlaters zonder startkwalificaties ligt in Vlaanderen inderdaad vrij hoog. De conclusie van de heer Laurys zal wel kloppen, en financiële prikkels zullen wellicht het meeste perspectief bieden om vroegtijdige schoolverlaters terug te dringen. Hij gaf het recent ingevoerde programma in Groot-Brittannië als voorbeeld. Ik wil evenwel opmerken dat ik het nogal moeilijk heb met dit systeem. Mijnheer de minister, hoe staat u daar tegenover?
Het lijkt me de omgekeerde mechaniek. De vaak onwillige student krijgt geld om het niet goed te doen in het onderwijs. Wie twijfelt om verder te doen, wie zijn of haar best niet doet, wie twijfelt om af te haken en het dan toch niet doet, wordt financieel beloond om verder te doen. Het zou bijna een door de overheid bereidwillige aangeboden vorm van chantage kunnen zijn: 'Ik dreig ermee de school te verlaten. Wat bied je mij als ik toch blijf?' Het is een bizar systeem. De goede, gemotiveerde student die vaak ook hard moet knokken voor zijn of haar resultaten, krijgt niets. Het is maar normaal dat diegene die zijn best doet en er hard voor werkt, niets krijgt. Is het ook niet zo dat een groot deel van de niet-gekwalificeerde uitstroom uit allochtonen bestaat? Voor die groep denk ik bovendien dat dit bonussysteem niet zal werken, omdat de culturele basisattitude niet wordt veranderd. Een toekomstbeeld met een interessante en behoorlijk betaalde job moet dé motivatie zijn om verder te studeren. De jongeren moeten de aangevatte studies afmaken in plaats van genieten van het hier gesuggereerde financiële bonussysteem.
De voorzitter: De heer De Cock heeft het woord.
De heer Dirk De Cock: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik wil me aansluiten bij de heer Laurys, en ik geef de heer Marginet geen gelijk. Mensen volgen vanuit verschillende invalshoeken onderwijs en met verschillende kwalitatieve basissen. Ons onderwijs is daar ook op gebaseerd, en dat is maar goed ook.
Er is inderdaad een te grote uitstroom van jongeren zonder startkwalificaties. Op zich is dat voor de arbeidsmarkt niet negatief indien die jongeren in extremis nog over de mogelijkheid zouden beschikken om een juiste attitudeverwerving te kunnen aanleren. Ik denk dan aan op tijd komen, de nodige zelfdiscipline aan de dag leggen en op regelmatige basis functioneren. Mijnheer de minister, hebt u er zicht op of we genoeg aandacht besteden aan het trainen van die attitudeverwerving? Pas dan kunnen ze ook in een arbeidscontext functioneren.
De voorzitter: Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw de voorzitter, als we spreken over het aantal jongeren dat de school verlaat zonder startkwalificaties, dan is niet altijd meteen duidelijk over welke jongeren het nu concreet gaat.
Afhankelijk van de definitie die wordt gekozen, kunnen zeer uiteenlopende cijfers worden verkregen. Ik opteer voor de definitie die we in Europees verband gebruiken om de evolutie in het kader van de afgesproken benchmark op te volgen en die ook aansluit bij de definitie die u in uw vraagstelling gebruikte, namelijk jongeren met een basiskwalificatie. Onder die Europese definitie vallen jongeren tussen 18 en 24 jaar die geen onderwijs of opleiding meer volgen en niet beschikken over hetzij een diploma van het tweede jaar van de derde graad ASO, TSO of KSO, hetzij een getuigschrift van het tweede jaar van de derde graad BSO, hetzij een getuigschrift van de leertijd, hetzij een (eind)getuigschrift Buitengewoon Secundair Onderwijs Opleidingsvorm 3 of 4, hetzij een (eind)getuigschrift Deeltijds Beroepssecundair Onderwijs.
Jongeren tussen 18 en 24 jaar die daar dus niet over beschikken en geen opleiding of onderwijs volgen, beschouwen we als niet-gekwalificeerd. Ik beklemtoon dit, omdat ik ervan uitga dat we een jongere die het tweede jaar van de derde graad BSO heeft gedaan en een getuigschrift heeft gekregen of een jongere die deeltijds beroepssecundair onderwijs heeft gevolgd en een getuigschrift heeft gekregen, moeten beschouwen als gekwalificeerd. Misschien zijn we niet helemaal gelukkig en hopen we dat hij later in het volwassenenonderwijs ook zijn diploma hoger secundair onderwijs zal behalen, maar eigenlijk beschikt die persoon wel over een basiskwalificatie. Ik pleit dus voor die definitie, die overigens ook de Europese is.
De EU heeft in het voorjaar van 2003 gesteld dat het Europese gemiddelde van deze jongeren tegen 2010 niet hoger dan 10 percent zou mogen liggen. In het Vlaamse Gewest beantwoordde in 2004 10,1 percent van de jongeren aan deze criteria. In 1999 was het aandeel 13,8 percent. In 2000 was dit nog 10,5 percent en tot 2004 varieert dit cijfer tussen 10 en 11 percent.
Ik heb de cijfers voor 2005 gisteren laten berekenen omwille van uw vraag. Die zijn er nu net. Voor 2005 staat de teller helaas opnieuw op 12,2 percent. Er was een stabilisatie, maar als we het recentste cijfer bekijken, kunnen we zeker niet spreken van een daling. Er is veeleer sprake van een stijging. Dit moeten we toch wel even onderzoeken. De bron van deze gegevens is de Doorlopende Enquête naar de Arbeidskrachten of Labour Force Survey van Eurostat, die wordt uitgevoerd door het NIS. Ik kan u de cijfers terzake bezorgen voor Vlaanderen, België, het Europa van de 15 en het Europa van de 25.
U vroeg of er bij ons al een effect werd gemeten van de maatregelen die tot nog toe werden genomen om de vervroegde schooluitval tegen te gaan. Ik wil voorzichtig zijn, want belangrijke maatregelen die kunnen worden genomen, hebben ongetwijfeld niet meteen een onmiddellijk effect. We moeten dus mikken op de wat langere termijn. Het zou zeker voorbarig zijn om conclusies te willen treken op basis van een schommeling in de cijfers gedurende één jaar. Ik durf daar vandaag dus niet veel over te zeggen. Ik denk ook niet dat er een zeer uitgesproken beleid is gevoerd waarvan we nu plots al de effecten zouden moeten zien.
U vroeg of ik financiële prikkels wil gebruiken. Er moet worden gepreciseerd wat daarmee wordt bedoeld. De belangrijkste financiële prikkel voor die jongeren die in het deeltijds beroepssecundair onderwijs zitten, is het vinden van een werkervaringsplaats. Het systeem is daar ook op gebaseerd. De vraag is of we daarvoor zorgen. Momenteel ben ik bezig met het uitrollen van een beleid waarbij er meer werkervaringsplaatsen worden gezocht en er, voor jongeren die nog niet meteen rijp zijn om terecht te kunnen in een bedrijf, voortrajecten en brugprojecten komen. Daarbij is het de bedoeling geleidelijk aan - het zal zeker nog niet voor dit schooljaar zijn - te komen tot een steeds meer ingevuld voltijds engagement voor deze jongeren in het deeltijds beroepssecundair onderwijs. Dat is heel essentieel als we het hebben over het toch succesvol trachten te beëindigen van de schoolloopbaan, ook door de zwakste groep.
Ik kan u de cijfers geven van de financiële inspanningen die het Vlaamse Gewest terzake doet. Natuurlijk is dat slechts onrechtstreeks een financiële prikkel voor de jongere. Het gaat immers ook over omkadering en dergelijke, maar uiteindelijk betekent het ook wel rechtstreeks een financiële prikkel voor de jongere. Idealiter verlopen de zaken zo dat die prikkel sterker wordt naarmate de jongere dichter bij een bedrijfservaring komt.
Wie een voortraject volgt, krijgt straks een beperkte vergoeding. Wie in een brugproject zit, ontvangt een iets hogere vergoeding. Concrete arbeidsdeelname in een bedrijf levert een nog hoger bedrag op. Dat is eigenlijk het ideaalbeeld van het traject waarin zo'n deeltijds studerende jongere zit. Ik beweer niet dat we daar vandaag altijd in slagen. Dat is iets anders.
De federale regering heeft, in het kader van de bestrijding van de jeugdwerkloosheid, gekoppeld aan het Generatiepact, het idee op de agenda gezet dat er een soort financiële bonus zou worden gegeven die de jongere zelf zou versterken. Dat maakte eigenlijk deel uit van het federale plan. Ik heb daarover overlegd met de federale overheid. Ik vind dat een interessant idee. Wel heb ik mijn medewerkers gevraagd na te denken over de mogelijkheid, indien een dergelijke financiële prikkel er zou komen, die dan zou worden betaald met federaal geld en een extra prikkel is, bovenop wat ze kunnen krijgen als ze aan het werk gaan, om de uitkering van die bonus te koppelen aan de aanwezigheid op school tijdens de twee veronderstelde schooldagen van de deeltijds werkende jongeren. Mijnheer Laurys, dan komen we al in de buurt van wat u beschrijft.
Ik ben nog aan het nadenken over hoe we dat moeten implementeren en het belang dat we daaraan moeten hechten. Ik heb dat aangegeven als één van de ideetjes in het spijbelactieplan. Ik ben echter wat voorzichtig. Mijnheer Marginet, ik ben het niet eens met uw stelling dat de cultuur van allochtonen per definitie ongunstig is voor arbeidsdeelname. Wel vind ik dat we niet het negatieve signaal mogen geven dat jongeren die het voltijds onderwijs verlaten, daarvoor een financiële bonus krijgen. Het signaal dat we wel moeten geven is dat die jongeren die al vervroegd van de arbeidsmarkt willen proeven, daarvoor degelijk moeten worden betaald, als ze dat goed doen. Dat is een positief signaal. Daarom heb ik de federale regering laten weten dat, indien ze komt aanzetten met een dergelijke financiële prikkel, ik dat idealiter zou willen koppelen aan de effectieve aanwezigheid op school, in het deeltijds onderwijs.
Er valt nog meer te zeggen over de financiële inspanningen, namelijk de inspanningen die wij doen om in ons beleid meer kansen te geven aan jongeren. Dan heb ik het eigenlijk niet alleen meer over de deeltijds schoollopenden, maar ook over de voltijds schoollopenden. Zo is er de vraag wat we doen om deze jongeren, wanneer ze de school - liefst gekwalificeerd, maar misschien niet gekwalificeerd - verlaten na een voltijdse schoolcarrière, perspectieven te geven op werk. Daar valt heel wat over te zeggen.
Eigenlijk begint dit bij een goede oriëntering en studiekeuze. De CLB's, maar ook andere instanties hebben daarbij een belangrijke rol te spelen. Het begint bij een goede afstemming tussen VDAB en onderwijs met betrekking tot de opleiding, met het wederzijdse gebruik van elkaars infrastructuur. Het begint bij een goede afstemming van de acties van de VDAB en het onderwijs met betrekking tot het ondersteunen van de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt. Het begint bij allerlei concrete projecten van samenwerking op het terrein. Ik kan in dat verband verwijzen naar de reeds bestaande samenwerking tussen VDAB en onderwijs inzake logistiek en de automobielindustrie.
Binnen het onderwijs moet worden nagedacht over de wijze waarop we succeservaringen bij jonge mensen kunnen stimuleren. Destijds werd het experiment van de modularisering van het beroepsonderwijs opgezet, vanuit de notie dat via korte modules concreet voor jongeren wordt geïllustreerd wat hun inspanningen opleverden en zo succeservaring wordt gestimuleerd. Wetenschappelijk onderzoek geeft geen eenduidig antwoord op de vraag of dit werkt. We moeten dit idee echter verder bekijken.
Er is ook het belang van deelcertificaten. Ik kom net van een studiedag die we hebben georganiseerd over de kwalificatiestructuur die de EU voor heel Europa wil omschrijven en de Vlaamse kwalificatiestructuur die daarin moet passen. Dat brengt natuurlijk ook een debat en een denkproces op gang over het concrete kwalificeren en attesteren. Het is belangrijk dat er ook deelcertificaten worden uitgereikt.
Er moeten hoe dan ook versterkende maatregelen worden genomen in het beroepsonderwijs. Ik had het daarnet al over werkervaringsplaatsen voor de deeltijds werkenden, over brugprojecten en voortrajecten, maar ook voor de voltijds lerenden moet er in stageplaatsen worden voorzien die de moeite zijn. Er moet worden gezorgd voor stagegevers. Er is de hele problematiek van hun kosten voor het arbeidsgeneeskundig onderzoek. We zijn nu een belangrijke maatregel aan het implementeren om die kosten op te vangen. Er moet ook aandacht zijn voor talentontdekking en -ontwikkeling. Er moet geld zijn voor de basisuitrusting in industriële sectoren, die dat soort onderwijs ook aantrekkelijk en up-to-date maakt. Er moeten premies komen om de financiële lasten te verminderen als de jongeren zelf een uitrusting moeten aanschaffen. Er is dus heel wat te doen.
Vervolgens is er de vraag wat we doen om de zuigkracht vanuit het bedrijfsleven te vergroten. Terzake nemen we maatregelen waarnaar u zelf al verwees: de activering van wachtuitkeringen, een verbreding van de instapopleiding, doelgroepvermindering voor jongeren, invoegbedrijven, enzovoort.
U vroeg waarom ik het idee van de financiële prikkels voor jongeren niet heb overgehouden in het Actieplan Jongeren in Steden en Gemeenten. Het hele arsenaal dat ik nu zeer snel heb opgesomd, zit in dat actieplan. Zo zeg ik aan de lokale verantwoordelijken dat ze de activering van wachtuitkeringen moeten gebruiken in dat actieplan. Hetzelfde geldt voor instapopleidingen en individuele beroepsopleiding. Als de door de federale regering in het vooruitzicht gestelde financiële prikkel op punt wordt gesteld, laten we dit alles dan gebruiken.
Ik sluit deze dingen dus helemaal niet uit, het is een misverstand dat te denken. We zijn hier nog lang niet mee klaar. Ik ben toch al een tijdje bezig met het beleid in diverse sectoren, domeinen en niveaus, en de problematiek van de deeltijds lerende en deeltijds werkende jongeren is één van de meest complexe problemen waarmee ik als beleidsverantwoordelijke ooit te maken heb gehad. We moeten immers zorgen voor zowel motivatie als aanbod. We moeten zowel kansen geven als inspanningen vragen. Dat is niet eenvoudig. De problematiek van deze jongeren is ook erg complex. Ze lopen gebukt onder heel wat maatschappelijke problemen. Dit is dus moeilijk. Het valt niet op te lossen met een koninklijk besluit, een besluit van de Vlaamse Regering, een decreet of een wet: het zal een volgehouden inspanning vragen.
Ik laat overigens ook de realiteit op het terrein beter in kaart brengen. De gegevens die we krijgen van de scholen, meer specifiek de centra voor deeltijds onderwijs, zijn te ruw. Ze laten niet toe de realiteit van het al dan niet inschakelen van de jongeren goed in te schatten. We zijn bezig om dit alles te vervolmaken. Dat moet ons toelaten het beleid verder op punt te stellen, zonder mirakeloplossingen te beloven. Dit beleid moet echter wel de kern uitmaken van de onderwijsinspanningen van de Vlaamse Regering.
De voorzitter: De heer Laurys heeft het woord.
De heer Jan Laurys: Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Het was inderdaad niet mijn bedoeling te zeggen dat dit had moeten gebeuren. Dit idee was me bijgebleven toen ik de samenvatting las van de studie van het Centraal Planbureau in Nederland. We moeten steeds voorzichtig zijn met wetenschappelijke studies, zeker als het gaat over literatuurstudies. Die vindt men immers in alle richtingen.
Ik ben het met u eens: misschien moeten we wachten tot de maatregelen die nu zijn genomen op kruissnelheid zijn gekomen. Dan kan er een evaluatie plaatsvinden.
U zei zelf dat motivatie een van de belangrijkste problemen is. Ik wil erop wijzen dat de eenvoudigste maatregelen soms de meest efficiënte blijken, en ik wil de vergelijking maken met de weerwerkpremie. Dat is een eenvoudige financiële prikkel die wordt gegeven aan vijftigplussers om te werken. Misschien is dat efficiënter dan bepaalde andere, vrij abstracte en ingewikkelde constructies. Om te motiveren moet men soms heel kort op de man spelen. Mijn partij heeft trouwens een voorstel geformuleerd voor een Zilversprong voor vijftigplussers. Dat is iets gelijkaardigs: er wordt een belangrijk fiscaal voordeel gegeven aan mensen die blijven werken nadat ze 55 zijn geworden. Het is dat idee dat me deze vraag deed stellen. Zou dat geen mogelijkheid zijn als het gaat over jongeren uit deze doelgroep? Misschien is dat inderdaad nog wat voorbarig.
Mevrouw Monica Van Kerrebroeck: Mijnheer de minister, ik dank u voor uw nadruk op de aanwezigheid. Dat ontkracht bepaalde suggesties dat dit zich alleen zou beperken tot een bepaalde groep.
De voorzitter: Het incident is gesloten.