Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie Vergadering van 16/02/2006
Vraag om uitleg van de heer Joris Vandenbroucke tot de heer Frank Vandenbroucke, vice-minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over het veranderen van studierichting en/of school tijdens het schooljaar door leerlingen in het secundair onderwijs
Vraag om uitleg van de heer Jef Tavernier tot de heer Frank Vandenbroucke, vice-minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over het eventueel weigeren van leerlingen door scholen
Vraag om uitleg van mevrouw An Michiels tot de heer Frank Vandenbroucke, vice-minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over de vrije keuze van studierichting
Vraag om uitleg van mevrouw Anissa Temsamani tot de heer Frank Vandenbroucke, vice-minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over irrationele studiekeuzes in het secundair onderwijs
De voorzitter: De heer Vandenbroucke heeft het woord.
De heer Joris Vandenbroucke: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, dames en heren, uit cijfers in een antwoord op een vraag van collega Kris Van Dijck blijkt dat in 2004-2005 8443 leerlingen middelbaar onderwijs middenin het schooljaar in hun school van richting zijn veranderd. Bijna 9000 leerlingen kozen tijdens het schooljaar voor een andere school. Daarnaast schrijft een aanzienlijk aantal leerlingen uit het ASO, TSO, maar voornamelijk het BSO zich uit.
Volgens het VSKO is dit een tendens die zich jaarlijks sterker doorzet. Het veranderen van richting of van school tijdens het schooljaar heeft volgens mevrouw Van Hecke, de directeur-generaal van het katholiek onderwijs, voornamelijk te maken met de sociale druk die leerlingen, tegen adviezen van het CLB en de school in, in een richting drijft die niet aangepast is aan hun mogelijkheden. Een en ander heeft ook te maken met de overwaardering van het ASO en de onderwaardering van het TSO en BSO. Mevrouw Van Hecke pleit ervoor om scholen toe te laten leerlingen te weigeren in richtingen die zij niet zouden aankunnen. We mogen deze cijfers niet zomaar naast ons neerleggen, maar het voorstel van het VSKO lijkt me een zeer drastische maatregel, waar fundamentele vraagtekens bij kunnen worden geplaatst.
Ten eerste, klopt de analyse van mevrouw Van Hecke wel over de oorzaak van het fenomeen? Hoeveel van de 17.500 die van richting en/of van school veranderen doen dit omdat ze dat echt graag willen, vanuit een bewuste keuze? Hoeveel onder hen doen dit op aanraden van de school of CLB? Hoeveel van deze gevallen zijn het gevolg van tuchtprocedures? Met andere woorden, hoe groot is het aantal?problematische overgangen´ op 215.000 leerlingen middelbaar onderwijs in Vlaanderen? Alvorens drastische remedies naar voren te schuiven, moeten we eerst een correcte diagnose kunnen stellen, vind ik.
Verder vrees ik dat de idee van mevrouw Van Hecke een aantal basisprincipes van het GOK-decreet onderuithaalt. Als scholen leerlingen kunnen weigeren in bepaalde studierichtingen, zijn willekeur en verdoken vormen van selectie niet uitgesloten. Want wie in de ene school geweigerd wordt in bepaalde studierichtingen, wordt dat in een andere misschien niet. Ik dacht dat het precies de bedoeling was van het GOK-decreet om hier komaf mee te maken en dat daarom de studie- en schoolkeuze bij de ouders en leerlingen ligt. Als we hieraan raken, raken we aan het absolute inschrijvingsrecht.
Een derde reden waarom ik niet gewonnen ben om leerlingen te verbieden voor een bepaalde studierichting te kiezen, is dat het onduidelijk is welke criteria met zekerheid kunnen helpen bepalen of een leerling al dan niet een bepaalde richting aankan. Het niet aankunnen van een richting heeft ook niet altijd te maken met de intellectuele capaciteiten van de leerling. OESO-cijfers hebben aangetoond dat er geen enkel land is waar er zo´n sterk verband bestaat tussen sociaal-economische status en leerprestaties als in Vlaanderen. De toprichtingen en topscholen worden voornamelijk bevolkt door leerlingen uit de sociaal-economische topklasse. Op de studiedag van de vernieuwde VLOR werd dit nog maar eens bevestigd.
Ik wil ook aanstippen dat de scholen en de CLB´s via de B- en C-attesten al in grote mate de studiekeuze van leerlingen kunnen bepalen. Alvorens hen nog meer instrumenten te geven om leerlingen dwingend te oriënteren, lijkt het me niet overbodig de huidige verwijspraktijk tegen het licht te houden.
De conclusies van een HIVA-studie over doorverwijzing naar het buitengewoon onderwijs zijn veelzeggend. Kinderen van laaggeschoolde moeders hebben tienmaal meer kans om in het buitengewoon onderwijs terecht te komen dan kinderen van hooggeschoolde moeders. Kinderen van allochtonen hebben meer dan dubbel zoveel kans om dat te doen dan kinderen van autochtonen, en kinderen uit eenoudergezinnen driemaal meer dan die uit tweeoudergezinnen. Ik ga er dus van uit dat het op de eerste plaats deze kinderen zullen zijn die zich mogen verwachten aan een weigering om een bepaalde studierichting te mogen volgen als we het voorstel-Van Hecke in de praktijk brengen.
Uit een ander HIVA-onderzoek over de verwijzingspraktijk van de Centra voor Leerlingenbegeleiding blijkt ook dat het over het algemeen de scholen zijn die het doorverwijzingsproces initiëren en beslissen of een kind nog langer kan blijven. De CLB-consulenten spelen veeleer een passieve en uitvoerende rol, door gegevens te verzamelen om het verwijzingsprotocol op te stellen. Hierin staan kindkenmerken en schoolvorderingen centraal, wat nadelig is voor kansarme kinderen en de sociale opdeling in de hand werkt. De HIVA-onderzoekers pleiten voor een betere werking van het CLB. Ze wijzen erop dat vooral ge?nvesteerd moet worden in een grotere betrokkenheid van de ouders.
Het voorstel van het VSKO staat daar lijnrecht tegenover. In plaats van de dominante positie van scholen in vraag te stellen, vraagt men middelen om directies en onderwijzend personeel verder van ouders en leerlingen te verwijderen. In het licht van het geciteerde HIVA-onderzoek dreigt ook het probleem van de sociale opdeling er alleen maar groter door te worden. Het zijn voornamelijk kansarme kinderen die op voorhand worden afgeschreven.
Ik ben van mening dat het onderwijs verschillen in sociaal-economische status moet trachten uit te vlakken in plaats van te bestendigen. Er moet worden ge?nvesteerd in begeleiding van leerlingen én hun ouders tijdens de schoolloopbaan. Leerlingen die het om allerlei redenen zoals een andere thuistaal, een atypische gezinssituatie of een sociaal-economisch achtergestelde positie moeilijker hebben, moeten we extra ondersteunen. Ook de keuzevrijheid moet gegarandeerd blijven. Het komt er dan op aan slechte keuzes te voorkomen.
Ik heb daarover de volgende vragen voor de minister. Wat zijn volgens u de oorzaken van de toenemende tendens bij leerlingen om tijdens het schooljaar van richting of van school te veranderen? Deelt u de analyse van mevrouw Van Hecke? Hoe wil de minister deze tendens ombuigen? Ziet de minister iets in het voorstel van mevrouw Van Hecke? Op welke manier kunnen leerlingen en hun ouders beter begeleid worden bij het kiezen van een studierichting? Hoe kan het negatieve imago van het TSO en het BSO worden doorbroken?
De voorzitter: De heer Tavernier heeft het woord.
De heer Jef Tavernier: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, geachte collega´s, de cijfers laten ons schrikken. Iemand die van richting of van school verandert, doet dat na een mislukking. De afgelopen jaren is er zeer veel aandacht gegaan naar de optimale begeleiding van leerlingen opdat ze zich optimaal zouden kunnen ontplooien. Dat moet gebeuren via een goede schoolloopbaan en een goede studiekeuze. Het is niet echt duidelijk wat dat is. Zo zien we dat leerlingen van allochtone oorsprong te veel naar het BSO en het TSO worden georiënteerd.
Er is het toelatingsbeleid en het oriënteringsbeleid. Beide zijn complementair. Uit de reactie van mevrouw Van Hecke blijkt, als ze ten minste correct is weergegeven, dat ze de klemtoon op het toelatingsbeleid wil leggen. Ik denk dat we de zaken eerder vanuit het oriënteringsbeleid moeten aanpakken. Informatie geven en sturen zijn belangrijke instrumenten. Scholen moeten terzake hun verantwoordelijkheid opnemen. Soms maakt men er zich gemakkelijk van af. Men levert attesten af, maar men vindt dat de leerlingen maar op eigen houtje moeten kiezen. Men vindt dat de uitreiking van B- of C-attesten volstaat. Zo zegt men dat de leerlingen op de school niet verder kunnen, maar wat er daarna gebeurt, trekt men zich niet aan.
Sommige scholen willen het probleem aanpakken met een toelatingsbeleid. Ik heb zelf nog een toelatingsexamen voor het zesde leerjaar moeten afleggen. Dat is vandaag allemaal wat verdwenen, maar toch leeft dat idee nog. Men wil soms zelf selecteren, al dan niet aan de hand van een proef waarin psychotechnische vragen zijn verwerkt. Dat lijkt me niet goed. Een goede studieoriëntering moet in de eerste plaats gebeuren door leerkrachten die de leerling al jaren volgen. Eventueel wordt het CLB daarbij betrokken.
Mevrouw Van Hecke zegt dat we leerlingen ervan moeten weerhouden studierichtingen te volgen die ze niet aankunnen. Als ik de cijfers zie van leerlingen die de school verlaten zonder het diploma te halen, dan heb ik de indruk dat het niet alleen gaat over het feit dat ze de studies niet aankunnen. Het grootste gedeelte van de uitvallers zijn BSO-leerlingen. Bij hen gaat het in de eerste plaats over een gebrek aan motivatie en schoolmoeheid. Dat probleem los je niet op via een toelatingsbeleid.
Er zijn cijfers over leerlingen die hun studies stopzetten. Hoe kunnen we die cijfers indelen? In hoeverre zijn ze geanalyseerd op het vlak van studierichtingen? Kunnen er op basis daarvan richtlijnen worden gegeven naar een betere studieoriëntering? Wat is uw houding ten aanzien van het toelatingsbeleid? Vanaf het moment dat een school een leerling een bepaald attest of diploma geeft, dan zou dat toegang moeten geven tot de volgende stap in het onderwijs. Anders moeten we ons vragen stellen bij het attest of diploma dat wordt uitgereikt. Ik heb dan ook een grote terughoudendheid ten aanzien van een toelatingsbeleid, zeker als het stringent dwingend is. Hoe staat u daar tegenover in het secundair onderwijs?
De voorzitter: Mevrouw Michiels heeft het woord.
Mevrouw An Michiels: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik moet de cijfers niet herhalen, want ze zijn al aangehaald door de vorige sprekers. Het is duidelijk dat het hier om een zeer breed probleem gaat dat verschillende vragen oproept.
Uit de cijfers blijkt dat we ons vragen moeten stellen over het imago van het TSO en BSO, de motivatie van de leerlingen en het toelatings- en oriënteringsbeleid. Het wordt niet ontkend dat een verkeerde studiekeuze waaruit zeer vaak schoolmoeheid voortvloeit, een verklaring is voor de cijfers. Het is immers een feit dat leerlingen vaak in een verkeerde richting starten. Ze worden daarin georiënteerd omdat ouders hen aanmoedigen om het eerst te proberen in het ASO waarna ze eventueel toch nog kunnen afzakken. Dat gebeurt niet met slechte bedoelingen want ik ga ervan uit dat geen enkele ouder zijn kind zal dwingen in een richting dat het manifest niet aankan. Het gebeurt met de beste bedoelingen. Een opwaardering van het TSO en BSO moet zeker in overweging worden genomen om te vermijden dat ouders ervoor opteren om toch eerst voor het ASO te kiezen.
Ook het oriënteringsbeleid van leerlingen moet zeker worden onderzocht. Een school geeft vaak een richting aan, maar leerkrachten uit een school weten niet noodzakelijk wat mogelijk is in een andere school. Ze oriënteren een leerling dan ook misschien verkeerd waardoor die weer in verkeerde richting terechtkomt met verlies van motivatie tot gevolg. Er is zeker nog werk aan de winkel om iedereen op de hoogte te brengen van alles wat mogelijk is binnen het secundair onderwijs en hoe leerlingen echt op de juiste plaats kunnen terechtkomen.
Er zijn nog andere denkkaders die aangehaald kunnen worden, een uitstel van studiekeuze waardoor leerlingen pas later effectief zouden moeten kiezen en waardoor misschien het watervalsysteem wordt doorbroken. Er zou ook een meer bindend karakter kunnen worden gegeven aan het advies van een klassenraad. Scholen kunnen leerlingen al oriënteren via een B- of C-attest, maar dit is iets negatiefs. Een leerling mag iets niet meer doen. Misschien moeten we een meer bindend karakter geven aan een advies dat wordt gekoppeld aan een A-attest.
Mijnheer de minister, welke maatregelen zult u nemen om het TSO en BSO op te waarderen? Bent u de idee van de uitgestelde studiekeuze genegen? Bent u bereid om het toekennen van een meer bindend karakter aan het advies van een klassenraad, te onderzoeken?
De voorzitter: Mevrouw Temsamani heeft het woord.
Mevrouw Anissa Temsamani: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, de cijfers tonen opnieuw aan dat het watervalmechanisme in het secundair onderwijs een harde realiteit is. Tegelijkertijd bewijzen ze dat irrationele studiekeuzes structureel aangepakt moeten worden. Ook in andere discussies, bijvoorbeeld over de positie van kansarmen in ons onderwijs of over spijbelen en schoolmoeheid, komt het belang van een betere studiekeuzebegeleiding telkens weer naar voren. Een goede studiekeuze is een zaak waar ouders, scholen en leerlingen samen aan moeten werken, doorheen de hele onderwijsloopbaan. Foute studiekeuzes moeten worden omgebogen, in de eerste plaats in het belang van het kind, maar ook om frustraties bij scholen en ouders te vermijden. Daartoe moeten we verschillende sporen volgen en alle betrokkenen aanspreken.
Een eerste thema waarover nagedacht moet worden, zijn de toelatingsvoorwaarden om leerlingen in een bepaalde richting in te schrijven. In de beleidsbrief Onderwijs worden binnen dit thema een aantal denksporen belicht: een grotere bevoegdheid van de toelatingsklassenraad en toelatingsproeven in specifieke richtingen. Een ministerieel besluit zou een nieuwe reglementering reeds vanaf 1 september 2006 in werking laten treden. In een van haar reacties op de nieuwe cijfers ging het VSKO verder. Zo werd op zijn minst de indruk gewekt dat op basis van een eenzijdige beslissing van de klassenraad een kind geweigerd zou kunnen worden in een school en/of richting. Het zou weliswaar moeten gaan over een goed gemotiveerde beslissing, maar dan stelt zich natuurlijk de vraag welke criteria gehanteerd zullen worden. Een pervers effect zou kunnen zijn dat jongeren uit economisch hogere klassen in betere scholen terechtkomen en die uit lagere klassen in andere scholen, dus meer witte versus zwarte scholen.
Ouders, leerlingen en scholen moeten samen aan het probleem van slechte studiekeuzes werken. Dus moeten andere belangrijke elementen ook worden aangepakt. Een betere voorlichting van de ouders over de studiemogelijkheden en een betere motivatie vanwege de ouders is daar één van. Ook de kinderen moeten bekwamer worden om keuzes te maken in het algemeen en een degelijke studiekeuze in het bijzonder. Het resultaat moet zijn dat leerlingen in richtingen zitten waar ze meer kansen krijgen, met diploma´s die hen ook meer kansen geven en waarin ze zich beter voelen. Misschien moeten we wat meer tijd inbouwen om te ontdekken wat de talenten zijn van een kind en wat de richting is waar dat het meest tot zijn recht komt.
Mijnheer de minister, in de beleidsbrief wordt nadrukkelijk gesteld dat de problematiek van de irrationale studiekeuze in een ruim kader bekeken moet worden en er worden ook een aantal maatregelen aangekondigd. Hoe ziet u de concrete invulling ervan?
De voorzitter: De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, we hebben hier inderdaad al over gesproken bij de bespreking van de beleidsbrief en -nota. U hebt toen tweemaal het begrip?toelatingsklassenraad´ laten vallen en we hebben daarover van gedachten gewisseld. De uitspraken van mevrouw Van Hecke doen ons nadenken over hoe we hiermee omgaan. Het is een principieel ideologisch verhaal dat in essentie over de vrije keuze gaat. In welke mate leggen we al dan niet beperkingen op aan die vrije keuze? Het gaat niet om 17.000 leerlingen, maar over tienduizenden meer. Een B- of C-attest is ook een vorm van oriëntatiebeleid, maar nog bestaande op basis van de vrije keuze van de ouder en leerling die toch nog kunnen zeggen dat ze ervoor gaan. Nu wordt gesteld dat we misschien moeten evolueren naar een echt toelatingsbeleid in plaats van een begeleidingsbeleid.
Misschien is het ook maar goed dat men tussentijds van studierichting verandert om niet opnieuw, veel later, in een watervalproces terecht te komen. We willen nu net dat dit veel sneller gebeurt. Aantallen vind ik niet zo belangrijk. De deur open zetten om een toelatingsbeleid te voeren, ook al is het maar voor een zeer kleine problematische groep, maar zonder echter deze groep te kunnen definiëren, lijkt me een stap te ver.
Mevrouw Monica Van Kerrebroeck: Hier zijn bepaalde eenzijdige conclusies getrokken, voortgaande op al of niet juist geciteerde uitspraken van de directeur-generaal van het VSKO. Ik wil haar het advies geven een juiste uitspraak te formuleren, desnoods in een vrije tribune, zodat men woordelijk kan opnemen wat ze heeft bedoeld.
De heer Gilbert Van Baelen: Ik wil heel graag het fundamentele standpunt van het VSKO kennen.
Mevrouw Monica Van Kerrebroeck: Het zou heel wat verduidelijken en de discussie uitklaren. Als lid van de commissie vind ik dat een school geen enkele leerling mag weigeren die zich aanmeldt volgens de wettelijke voorwaarden. Ik heb mijn vragen bij de idee dat het altijd kansarmen en allochtonen zijn die worden uitgesloten. Dat zal wel her en der gebeuren, maar of dit overwegend deze leerlingen zijn, daar heb ik vragen bij.
Een advies kan op zich nooit dwingend zijn want dan ondergraaf je de betekenis van dat woord. Er schort volgens mij iets aan de adviserende rol en de manier waarop adviezen worden uitgebracht. Men mag geen advies geven op het einde van een schooljaar, onaangekondigd. Een advies moet het resultaat zijn van een proces van begeleiding. Adviezen worden ook niet altijd gevolgd. Dat is voor het grootste deel toe te schrijven aan degenen die de beslissing hebben genomen om het advies niet te volgen. Er worden heel wat adviezen gegeven door mensen die de studierichtingen die niet in de eigen school bestaan, niet altijd voldoende kennen.
Ik kom tot de zorg om de uitval te beperken. De cijfers van leerlingen die tegen het advies in een studierichting hebben gekozen en die moeten vaststellen dat het helemaal niet lukt, zijn sprekend. Men kan zich afvragen of er voldoende begeleiding is. Ik vraag me af - en dat is mijns inziens ook de zorg van mevrouw Van Hecke - of men voor bepaalde specifieke richtingen een leerachterstand kan inhalen en kennisinhouden kan aanbrengen in één of twee maanden, waarvoor men normaal enkele jaren nodig heeft. Dat is ter sprake gekomen wanneer we het hadden over het GOK-decreet en de correcties die we daar moeten aanbrengen. Leerlingen die vanuit bijvoorbeeld een 4e jaar ASO naar een specifieke ballet- of muziekrichting gaan en geen academie of een andere specifieke richting hebben gevolgd, hebben een technische achterstand, vrees ik. Dat geldt ook voor bepaalde technische beroepen. Daarom baart het me zorgen hoe we kunnen verhinderen dat kinderen die mislukkingen oplopen. Dan houdt men immers het watervalsysteem in stand: men adviseert, maar het advies wordt niet gevolgd, want men wil bewijzen dat men het toch kan en na enkele maanden moet men opstappen en dan begint het gesukkel van de ene naar de andere richting.
Ik zou er niet zozeer van uitgaan dat die leerlingen worden geweigerd. De heer Tavernier heeft het gehad over de toelatingsraad. We hebben inderdaad vroeger een toelatingsraad gekend bij het overstappen naar bepaalde richtingen. Dat vond ik niet zo slecht. Ik vraag me af of men een toelatingsraad niet vrijblijvend een proef kan laten afnemen, na een maand bijvoorbeeld, om te zien of iemand ver genoeg is gevorderd. Leerlingen die nooit economie hebben gevolgd en plots in een economische richting stappen, moeten al feniksen zijn om te slagen. Soms is het wel mogelijk. Ik heb het meegemaakt dat iemand een klas binnenstapte in het 3e jaar Latijn-Grieks, die nooit Grieks of Latijn had geleerd. Ze had een hele vakantie geblokt en was superverstandig, en het lukte wel. Ik durf niet zeggen dat het nooit kan lukken. Dat is precies het probleem: er zijn altijd uitzonderingen.
Heel de problematiek van het al dan niet volgen van advies, moet eens worden uitgezuiverd. We moeten evenzeer werk maken van de clausules, want men clausuleert vaak met de natte vinger. Het gaat om kinderen die een keuze maken die vaak bepalend is voor heel hun leven. Ik pleit voor meer zorgvuldigheid en fijngevoeligheid hierbij.
De voorzitter: Mevrouw Vanderpoorten heeft het woord.
Mevrouw Marleen Vanderpoorten: Vaak wordt gezegd dat leerlingen worden gedemotiveerd als ze in een richting zitten die ze niet aankunnen. Als ze een richting niet mogen volgen die ze zouden willen volgen, raken ze ook gedemotiveerd.
Kinderen moeten dikwijls al kiezen als ze 14 jaar zijn en dat is heel snel. Iemand heeft de vraag gesteld of we die studiekeuze niet moeten uitstellen. Dat zal wellicht niet altijd kunnen maar we mogen leerlingen ook niet straffen omdat ze verkeerd hebben gekozen op een bepaald moment. We moeten hen het voordeel van de twijfel geven. Ik heb leerlingen gekend die enorm veel inspanningen hebben gedaan om een achterstand in te halen, heel gemotiveerd waren en schitterende leerlingen zijn geworden. Het zou enorm spijtig zijn om voor die leerlingen de deur dicht te slaan.
Mevrouw Monica Van Kerrebroeck: Ik heb daarom gezegd dat ik niet voor het dwingend advies ben.
Mevrouw Marleen Vanderpoorten: Ik ben het helemaal eens met het discours van de heer Joris Vandenbroucke.
De voorzitter: We zijn het in grote lijnen eens met elkaar.
Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: Ik zal de vragen gezamenlijk beantwoorden. Uit het debatje hier blijkt dat het dossier met betrekking tot veranderingen van school en/of studierichting in de secundaire studieloopbaan niet alleen complex is maar ook zeer gevoelig ligt. Er zijn raakvlakken met de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van school- en studiekeuze en met het principieel inschrijvingsrecht zoals bepaald in de decreetgeving op de gelijke onderwijskansen.
Zoals de heer Tavernier in zijn vraag stelt, heeft veranderen van studierichting meer en complexere oorzaken dan louter een verkeerde studiekeuze. Nochtans vind ik naarmate ik langer met onderwijs bezig ben, talentontdekking en -ontwikkeling, studiekeuze en loopbaanbegeleiding van leerlingen steeds belangrijker. De onderwijsoverheid en de onderwijsverstrekkers delen de verantwoordelijkheid om jongeren te ondersteunen en te begeleiden in hun keuzeproces en ze te behoeden voor ondoordachte stappen die hun kansen op een normaal studieverloop en een gekwalificeerde uitstroom hypothekeren.
Er bestaat over de motieven voor studiekeuze of -verandering van studiekeuze relatief weinig recent onderzoek. Het is ook een ingewikkeld gegeven, gezien er zoveel be?nvloedende factoren zijn.
Een belangrijk element uit de vragen is de sturing van de studiekeuze. Dat gebeurt momenteel uitsluitend via het attesteringsbeleid - toekenning van oriënteringsattesten A, B en C - en het toelatingsbeleid - toelatings- en overgangsvoorwaarden tot de verschillende onderwijsvormen en leerjaren - zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juli 2002 betreffende de organisatie van het voltijds secundair onderwijs. Een eventuele aanpassing van deze regelgeving sluit aan bij een ruimer debat over de oriënterings- en keuzeproblematiek, de rol van de CLB´s, de klassenraden, de scholengemeenschappen, enzovoort.
Het lijkt me opportuun om in eerste instantie een conceptnota te ontwikkelen die de basis kan vormen voor een dergelijk debat met alle betrokken geledingen. Het advies dat de Vlaamse Onderwijsraad binnenkort formeel zal uitbrengen over het toelatings- en oriënteringsbeleid in het secundair onderwijs, kan bijdragen tot het opstellen daarvan. De vraag is of de VLOR een rol zal toekennen aan de toelatingsklassenraad, en zo ja, welke.
Onredelijke, zelfs onmogelijke overgangen bestaan. De overgang van de tweede graad ASO Humane Wetenschappen naar de derde graad Grieks-Latijn, of van de tweede graad TSO Handel-Talen naar de derde graad Elektromechanica lijkt me quasi onhaalbaar aangezien beide derdegraadsstudierichtingen al veel vroeger feitelijk starten. Daarom wil ik in twee stappen werken. Ik wil een aantal onmogelijke overgangen in kaart brengen waarvan de toelatingsklassenraad in individuele gevallen kan afwijken. Daarna wil ik een conceptnota lanceren over een oriënterings- en studiekeuzebeleid waarin alle elementen hun plaats krijgen: oriëntering, leerlingenbegeleiding, leerlingenvolgsysteem, attesterings- en clausuleringsbeleid, toelatingsbeleid, enzovoort.
Zoals de heer Van Baelen eerder zei, gaat het inderdaad om een principiële vraagstelling. Moet studiekeuze helemaal vrij zijn? Kiezen leerlingen beter iets wat ze graag doen opdat hun welbevinden hoog is en zo mogelijk ook hun kansen op schoolsucces, ook als er sterke vragen zijn over aansluitende kansen op de arbeidsmarkt? Of moeten we het onderwijsaanbod en de studiekeuze sturen, bijvoorbeeld op basis van arbeidsmarktnoden? Een perfect match is sowieso onmogelijk, maar een brede technische en praktische vorming kan natuurlijk wel. De samenleving heeft een grote behoefte aan mensen die technisch en praktisch geschoold zijn. Onze studiekeuze bracht hardnekkige knelpuntberoepen mee en dat verplicht ons om diegenen die een studierichting moeten kiezen, daarvan bewust te maken.
Het gaat hier trouwens ook over gelijke kansen: wie technisch kiest, uitgedaagd wordt en over die hoge lat gaat, vindt gegarandeerd werk en zorgt voor een opwaartse mobiliteit. Wie deze talenten heeft maar anders kiest, grijpt mogelijk naast deze sociale promotie. Voor leerlingen die over veel talenten beschikken, is een minder efficiënte studiekeuze relatief bekeken minder erg. Voor andere leerlingen is dat niet zo. Daarom is intensieve trajectbegeleiding belangrijk en absoluut noodzakelijk in het DBSO. Een bedenkelijke studiekeuze en studieaanbod moeten ons dus meer zorgen baren in het BSO dan in het ASO. Ik kom terug op een uitspraak die ik vroeger al heb gedaan: het beleid moet goed zijn voor de sterken en sterk voor de zwakken. Dat geldt hier ook.
Wie talent heeft en al bewust heeft gekozen, moet er kunnen voor gaan. Voor wie dat minder vanzelfsprekend is, wil ik voorzien in de nodige structuur en begeleiding opdat ook zij het kunnen maken. Volgens de heer Van Baelen is dat een ideologisch debat en dat is het ook. Ik verwijs naar Isaiah Berlin. Ik ben voor de negatieve vrijheid en voor de positieve vrijheid, dus niet alleen?laat mij doen´ maar ook?zorg ervoor dat ik me kan ontwikkelen´. Maar ik ben dan ook een sociaal-democraat.
Het beschikbaar cijfermateriaal toont aan dat er effectief maatregelen moeten worden genomen die op een of andere manier aberraties in de studieloopbaan van jongeren maximaal uitsluiten. De belangen van elke individuele leerling en van de leerlingengroep moeten op zin minst samen kunnen sporen. Individuele keuzes kunnen ook nadelige effecten hebben voor de onderwijsinstellingen in het algemeen en de medeleerlingen in het bijzonder. De school moet ten aanzien van de volledige leerlingengroep zijn engagementen kunnen nakomen inzake het normale verloop van de lessen, de volledige afwerking van de leerplannen en de bereikbaarheid van de leerdoelstellingen.
Dat is het probleem, maar daarmee is nog niets gezegd over hoe dat moet worden aangepakt. De vraag is in welke mate we ervoor kunnen zorgen dat zaken die niet dwingend zijn maar ondersteunend, effectief werken.
De studiekeuze brengt ook het debat over de autonome middenschool met bovenbouwscholen of de zesjarige secundaire school en de kwestie van de beschotten tussen de onderwijsvormen dichtbij. Het proces van studiekeuze en talentontdekking en -ontwikkeling kan zich niet beperken tot de eerste 2 jaren van het secundair onderwijs. Dat moet al veel vroeger beginnen. Ook de basisschool heeft hier een belangrijke rol. Het is zonder meer merkwaardig dat er in Vlaanderen zovele jaren na de discussie over de comprehensieve eerste graad versus de geprofileerde zesjarige school geen dominant model naar voren is gekomen.
Ik ben de filosofie van een brede eerste graad, inherent trouwens aan de eenheidsstructuur, wel genegen. Of de studiekeuze uitgesteld moet worden, hangt ook af van de opleiding in kwestie. In bepaalde gevallen zal een opleiding dermate specifiek zijn dat de essentiële basisvaardigheden reeds vanaf het begin van de tweede graad moeten worden bijgebracht. In andere gevallen zal instap in een hoger leerjaarniveau mits enige aanpassing van de leerling geen onoverkomelijke problemen opleveren. Logischerwijze heeft dat gevolgen bij de overgang van de tweede naar de derde graad.
Uitstel van studiekeuze hangt echter ook samen met de structuur van het onderwijs. Ontwikkelingen op het vlak van bijvoorbeeld modularisering en kwalificatiestructuur spelen in dit verband een rol.
De watervaldiscussie waar het hier over gaat, is decennia oud. De meeste waarnemers vinden het een vreselijke zaak, maar er zijn ook onderzoekers die het logisch en niet zo erg vinden wanneer bij het begin van het secundair onderwijs hoog wordt gemikt. We kiezen zeer vrij in Vlaanderen. Leerlingen en ouders hebben het recht om een advies van de klassenraad naast zich neer te leggen. Het is een interessante vraag na te gaan hoe die keuzevrijheid in overeenstemming kan worden gebracht met het versterken van het gezag van de leraar, en bij uitbreiding, van de delibererende en de toelatingsklassenraad.
Kiezen moet een proces worden dat de hele leerlingenloopbaan duurt en waarbij men begeleid wordt. Alleen met professionele begeleiding slaagt men erin meer logica in de loopbaan te stoppen en shoppinggedrag te vermijden. Dat is des te belangrijker voor de minder sterke leerlingen. De vraag is hoe CLB´s hierbij kunnen helpen en of het CLB-decreet hen toelaat de loopbaanbegeleiding van leerlingen sterk op te nemen.
Wat de opwaardering van het TSO en BSO betreft, werden reeds een aantal maatregelen genomen. Ik bevestig in dit verband dat ik achter mijn beleidsnota sta. Verder verwijs ik naar het antwoord dat ik op 9 februari heb gegeven op de vragen over het tekort aan leerkrachten TSO en BSO. Naast de actie van de investeringen in de uitrusting van technische scholen, moet ook gewezen worden op de instelling van een premie om de studiekosten voor studierichtingen die leiden naar de invulling van knelpuntberoepen, te drukken. Verder werd en wordt de werking van de Regionale Technologische Centra verder uitgebouwd, onder meer met de mogelijkheid om naast de beheersovereenkomst, ook aparte projectsubsidies aan te vragen. Tot slot moet ook gewezen worden op de convenantwerking.
Tijdens dit schooljaar en de volgende twee schooljaren lopen in het leerplichtonderwijs 41 proefprojecten waarvan een aanzienlijk aantal zich specifiek toelegt op de herwaardering en imagovorming van TSO en BSO. In een aantal projecten wordt extra zorg besteed aan informatie rond het studiekeuzeproces, onder andere door middel van een beschrijving van het studieaanbod en door opgave van de logische instapvereisten tot de afzonderlijke studiegebieden en structuuronderdelen. Die proeftuinen spelen deels in op het?anders kiezen´ van het Accent-op-Talentproject dat destijds door de Koning Boudewijnstichting werd ge?nitieerd. Uit tijdelijke projecten moeten conclusies kunnen worden getrokken voor eventuele decretale en reglementaire nieuwe beleidsinitiatieven.
De voorzitter: De heer Vandenbroucke heeft het woord.
De heer Joris Vandenbroucke: Mijnheer de minister, uw antwoord is zeer ruim. Het is dan ook moeilijk om daar onmiddellijk op te reageren. Het gaat over een zeer brede problematiek. Eenvoudige oplossingen zullen waarschijnlijk dan ook geen soelaas bieden.
Uit het debat in de commissie is gebleken dat iedereen min of meer in dezelfde richting kijkt. De principiële keuzevrijheid is voor iedereen zeer belangrijk.
Verder, mijnheer de minister, ben ik benieuwd naar wat u bedoelt met onmogelijke overgangen en hoe u die in kaart zult brengen.
De voorzitter: De heer Tavernier heeft het woord.
De heer Jef Tavernier: Mijnheer de minister, er moet hoe dan ook een analyse worden gemaakt van de cijfers. Ik heb de indruk dat alles nogal gemakkelijk wordt verklaard door het watervalsysteem. Ik veronderstel dat het grootste aantal dat stopt, bij het BSO zit. Dat is iets anders dan het watervalsysteem. De reden heeft dan te maken met motivatie en andere aspecten, waaraan we absoluut aandacht moeten besteden.
Mijnheer de minister, uit uw antwoord maak ik op dat u veeleer denkt aan een beter oriënteringsbeleid en niet aan een toelatingsbeleid. Ik juich dat toe. U zegt dat er moet worden gezorgd voor een betere begeleiding en oriëntatie. We moeten hoe dan ook een bepaalde vrijheid laten. Iedereen die in het onderwijs heeft gestaan, kan voorbeelden aanhalen van kinderen die met de beste bedoelingen een volledig verkeerd advies hebben gekregen. Dat zijn uitzonderingen, maar ze bestaan wel.
Ook de scholen ontlopen soms hun verantwoordelijkheid. Vandaar ook het belang van een relatief onafhankelijk orgaan, het CLB, naast de school.
Een moeilijke discussie die we moeten voeren, gaat over het moment dat leerlingen in een bijna?definitieve´ richting worden geduwd. Het is ooit de bedoeling geweest om de studiekeuze uit te stellen. Ik heb de indruk dat men in de praktijk voor een aantal richtingen de keuze vervroegt tot de tweede cyclus, in het derde jaar van het secundair onderwijs. De leerlingen zitten dan eigenlijk vast. Als iemand wil kiezen voor een bepaalde universitaire richting zonder een specifiek overgangsjaar te moeten volgen, moet hij al een goede keuze hebben gemaakt op 14 jaar. Dat kan eigenlijk toch niet de bedoeling zijn. Het is wel de realiteit. Hoe kunnen we die keuze uitstellen?
De voorzitter: Mevrouw Michiels heeft het woord.
Mevrouw An Michiels: Mijnheer de minister, het feit dat er zoveel vragen over dit onderwerp worden gesteld en u ook aankondigt dat er nog een nota zal worden opgesteld, toont toch aan dat er nog verder discussie moet worden gevoerd. Het debat moet niet alleen worden gevoerd in deze commissie, maar ook in scholen, in CLB´s, enzovoort.
De voorzitter: Mevrouw Temsamani heeft het woord.
Mevrouw Anissa Temsamani: Mijnheer de minister, u zei daarnet dat er een conceptnota in de maak is. Wanneer kunnen we die verwachten?
Minister Frank Vandenbroucke: Ik kan de precieze datum niet geven. Dat zal zo snel mogelijk gebeuren. We moeten er wel goed over nadenken.
De voorzitter: Het incident is gesloten.