Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media Vergadering van 02/02/2006
Vraag om uitleg van de heer Erik Arckens tot de heer Bert Anciaux, Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel, over de karige verloning van individuele acteurs
De voorzitter: De heer Erik Arckens heeft het woord.
De heer Erik Arckens:
De moordende concurrentiestrijd zorgt ervoor dat het gros van de Vlaamse acteurs - 75 percent - werk zoekt in de commerciële sector, en dit op het ogenblik dat het aantal toneelvoorstellingen enorm aan het stijgen is. Als een toptalent als Jan Decleir om den brode reclame moet maken voor frituurolie, kan men zich vragen stellen bij de financiële toestand van tal van mindere goden in de sector.
Er is nog nooit zoveel geld naar de theatersector gevloeid als vandaag. Dat geld vloeit slechts in beperkte mate naar de individuele acteurs. Slechts 25 percent van de totale subsidie van het stadstheater NTGent gaat naar acteurslonen. Denk daarbij aan het feit dat een groot deel van de Vlaamse acteurs niet actief is in gesubsidieerde huizen, dan zitten we hier toch met een rampzalige toestand. Hoe denkt u dit te verhelpen?
Als er nog nooit zoveel geld naar de theatersector is gevloeid, zou dat dan geen marktcorrigerende werking moeten hebben? Hoe kunnen we daar iets aan doen? Moet er niet meer ge?nvesteerd worden in kunstenaars en minder in instellingen?
Naar het schijnt zou u een studie besteld hebben over de sociaal-economische omstandigheden van de acteurs tussen 1999 en 2005. Maar die studie zou u al in 2001, na de Staten-Generaal van het theaterwezen in 2001 beloofd hebben! Wat is daarvan geworden?
Opmerkelijk is dat heel wat acteurs zelf vandaag?sociale vaardigheden´ belangrijker achten dan?creativiteit´. Gelet op de hierboven beschreven toestand is dat begrijpelijk. Moeten werkloze acteurs dan maar zelf netwerken opbouwen om zichzelf te verkopen? Zal dit allemaal niet leiden tot een te grote commercialisering van de sector van theater en acteurs?
Ik geef ten slotte nog een voorbeeld om dit te illustreren. Ik ken een zeer goed acteur wiens naam ik niet zal noemen omdat hij anders morgen op straat staat en dan moet hij naar de Raad van State stappen. Hij heeft het jarenlang volgehouden om bij Shakespeare te blijven, ook al verdiende hij daar slechts 20.000 tot 25.000 frank per maand mee. Hij wilde zich niet verlagen tot het niveau van soaps of politiereeksen. Hij heeft dan een vrouw gevonden en er is brood op de plank gekomen. Hij treedt nu toch op in een feuilleton dat zeer regelmatig te zien is en verdient volgens mij goed zijn brood.
Minister Bert Anciaux: Uw insinuatie dat hij getrouwd is omwille van brood op de plank, vind ik toch sterk.
De heer Erik Arckens: Hiermee wil ik aantonen dat ik het in mijn vraag nog niet gehad had over genres.
Mijnheer de minister, hoe het zit met de verloning van acteurs in Vlaanderen?
De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.
De heer Bart Caron: Mijnheer de voorzitter, ik wil het hebben over de verhouding tussen artistieke en andere kosten in het kunstenlandschap, en meer bepaald in de toneelwereld. Ik deel de bekommernis dat van de middelen die we inzetten, er zoveel mogelijk moet gaan naar de kunstenmakers, zoals acteurs, choreografen en regisseurs. Ik ben dan ook bijzonder benieuwd naar de vooropgestelde studie die waarschijnlijk meer duidelijkheid zal scheppen. We moeten er inderdaad voor oppassen niet te veel structuren op te zetten in het theaterlandschap, want die kosten veel geld.
Het maken van kunst vereist nog twee andere, niet onbelangrijke randvoorwaarden: de publieksparticipatie bevorderen en de toegang tot educatie over kunsten versterken. Als we die twee doelstellingen willen ondersteunen, dan moeten daar ook middelen voor worden ingezet. Wat baat het om heel veel geld te geven voor kunsten als die opgesloten blijven op een zolderkamer? Ik weet dat ik het heel zwart-wit stel, maar wat zijn we met een theaterzaal waarin geen theater wordt gespeeld? We moeten dus een evenwicht vinden tussen het maken van theater en het toegankelijk maken ervan. In die zin is het fout om kosten voor kunsten alleen af te wegen aan de pure artistieke kosten versus de andere kosten. Daarin zitten heel veel middelen die de toegang tot de kunst verhogen. Dit lijkt me een belangrijk aandachtspunt.
Ik deel uw bekommernis dat er een goede monitoring nodig is om erop toe te zien dat er niet te veel geld uit de kunstensector gaat naar kosten die vermeden kunnen worden. Een element daarbij is misschien ook de zalenproblematiek en de kosten die gezelschappen maken om ruimtes te huren.
De voorzitter: Minister Anciaux heeft het woord.
Minister Bert Anciaux: Mijnheer de voorzitter, dames en heren, één van de krachtlijnen en wellicht de belangrijkste binnen het nieuwe Kunstendecreet is de aandacht voor de individuele kunstenaar. Individuele kunstenaars zowel binnen de podiumkunsten als binnen de beeldende kunsten kunnen grote en kleine beurzen aanvragen: hetzij voor de realisatie van een specifiek project, hetzij om nieuwe mogelijkheden te onderzoeken binnen het artistieke parcours. Deze beurzen worden rechtsreeks uitbetaald aan de kunstenaar en de aanvraaglast is bijzonder bescheiden: geen loodzware Finex-modellen, maar een duidelijk en helder verhaal dat de intenties van de kunstenaar weergeeft.
Enkele weken geleden heb ik een eerste beslissing genomen over de kunstenaarsbeurzen voor een bedrag van 462.900 euro. In mei, juli en augustus komen nog beslissingsmomenten. Ik stel vast dat we de nodige tijd zullen moeten nemen om dit nieuwe instrumentarium optimaal uit te bouwen binnen het Kunstendecreet, maar ik deel absoluut uw bezorgdheid en ben het volmondig met u eens dat de kunstenaar en zijn artistiek project centraal moeten staan. Ik heb het al vaak benadrukt dat onze culturele instellingen huizen zijn voor en van kunstenaars. Dat moet zo blijven én blijken.
De subsidies aan de podiumkunsten zijn sinds 1999 exponentieel gestegen. Voor dansgezelschappen, bijvoorbeeld, is er een verdubbeling aan middelen, voor het muziektheater een verdriedubbeling en voor festivals zelfs een verviervoudiging. De theatergezelschappen stegen van een kleine 20 miljoen euro naar 25 miljoen euro. We kunnen zonder meer stellen dat de middelen voor onze kunstenorganisaties minstens zijn verdubbeld. De vraag is of de artistieke loonmassa ook in dezelfde mate is toegenomen.
Het klopt dat ik eind vorig jaar, verontrust door alarmerende signalen vanuit het veld, gevraagd heb naar meer cijfermateriaal dat mij een representatief beeld kan geven van de sociaal-economische omstandigheden van de kunstenaar in het algemeen en van de acteur in het bijzonder. Ik wil een antwoord op de vraag in hoeverre het aandeel binnen de subsidies van artistieke lonen al dan niet is afgenomen. Het gaat dus niet zozeer over de vraag of alles naar de kunstenaar moet gaan, maar als er een forse toename is van de algemene middelen, zou ik waarderen dat het aandeel minstens even groot is of zelfs stijgt.
Ik zou willen weten hoe de artistieke loonmassa zich verhoudt tegenover de totale loonmassa en ten opzichte van de volledige werkingsmiddelen. Met andere woorden: ik wil weten of we sinds 1999 niet eerder een toename van omkadering en overhead kennen, dan wel een toename in loonmassa voor de kunstenaars. Ik kan u daarover vandaag nog geen concrete gegevens bezorgen. De administratie zal me de komende weken concrete evolutiecijfers geven.
Het Kunstendecreet bepaalt dat minstens de helft van de subsidies dient te worden aangewend voor lonen. Misschien moeten we dat fijner stellen en een criterium inbouwen dat een minimumpercentage oplegt voor artistieke lonen. Zoals u weet, kent het Kunstendecreet een procedure die toelaat dat de Vlaamse Regering aanvullend nieuwe criteria oplegt. Ik zal daar dit voorjaar zeker rekening mee houden bij de evaluatie van het Kunstendecreet.
Los van de gegevens die ik verwacht vanuit de administratie, wil ik bij deze ook opmerken dat ons steunpunt, het Vlaams Theater Instituut of VTi, op een permanente wijze probeert om deze problematiek in kaart te brengen, weliswaar vanuit specifieke invalshoeken. Op 12 december 2005 organiseerde het VTi een salon over de loopbaanontwikkeling van acteurs en theatermakers. Mevrouw Hoste presenteerde er de resultaten van de enquêtes en interviews die zijzelf en mevrouw Moeremans in het voorjaar van 2005 uitvoerden. In hun studie werd de aandacht gericht op de knelpunten en kansen op de arbeidsmarkten voor startende en oudere acteurs. Het VTi heeft deze onderzoeken naar de knelpunten en kansen op de arbeidsmarkten voor acteurs en theatermakers begeleid vanuit de invalshoek van de loopbaanontwikkeling.
Bij een omvangrijke studie van de sociaal-economische situatie van deze beroepsgroep, waar ik op aanstuur, wordt de samenstelling en evolutie van het beroepsinkomen bestudeerd, maar dat is voorlopig nog niet aan bod gekomen. De groep van acteurs en theatermakers die op het ogenblik van de studie langer dan 5 jaar geleden afstudeerden en jonger dan 40 jaar waren, werden niet betrokken in dit traject. Het aanvullende onderzoek kan vertrekken vanuit de opgedane ervaring en op korte termijn bevindingen en resultaten genereren. We kijken er met belangstelling naar uit.
De bijeenkomst van 15 december vorig jaar kaderde in de veldanalyse die het VTi op mijn vraag aan het maken is. Naast het aanvullende sociaal-economische onderzoek, zal nieuw onderzoek zich de komende maanden toespitsen op de overheadkosten in de podiumkunsten waarover u terecht een opmerking maakte in verband met de gegevens vanuit het NTG. Ik spreek me niet uit over de juistheid van de gegevens in uw opmerking: uw opmerking is terecht indien de gegevens juist blijken te zijn. Ook de internationale inkomsten van dansgezelschappen zullen we doorlichten.
Het zou ons te ver leiden om de resultaten van het onderzoek hier voor te lezen, maar ik kan u zowel de studie als het verslag en de notulen van de bijeenkomsten bezorgen. Er wordt vooral gefocust op: ten eerste, het probleem van de instroom en de link tussen onderwijs en beroepspraktijk; ten tweede, het overaanbod in Vlaanderen van acteurs en theatermakers; ten derde, de problematiek van de freelancecontracten en ten vierde de veranderende loopbaanontwikkeling binnen een veranderd kunstenlandschap.
De studie geeft ook enkele aanbevelingen aan de individuele acteur/theatermaker, de opleidingen, de RVA, de VDAB, de uitbetalingsinstanties, de culturele organisaties en de ondersteunende organisaties zoals het VTi, het Sociaal Fonds voor de Podiumkunsten en het Kunstenloket.
Ten slotte wil ik nog melden dat de sectorale, maar niet algemeen bindende CAO, gesloten tussen het ABVV/ACOD-Cultuur en het ACV/ACV-Cultuur enerzijds, en de Vlaamse Directies Podiumkunsten anderzijds, de arbeidsvoorwaarden en lonen regelt voor werknemers die werden tewerkgesteld bij organisaties die gesubsidieerd werden door de Vlaamse Gemeenschap in het kader van het Podiumkunstendecreet. Dit decreet legde de naleving van de sectorale CAO´s trouwens op als subsidiëringsvoorwaarde. Het Kunstendecreet heeft deze voorwaarde overgenomen. Deze CAO bevatte een uitgebreide functieclassificatie met een gedetailleerde omschrijving van alle functies in de sector. Al de functies worden ook vertaald in loongroepen. Bovendien werd aan de hand van deze CAO een aan de sector aangepaste flexibiliteitsregeling ingevoerd. Deze CAO verliep op 31 december 2005, datum waarop ook de meerjarige subsidiëring in het kader van het Podiumkunstendecreet verliep. Er moet dus de komende maanden een nieuwe, belangrijke CAO worden afgesloten voor de podiumkunstensector in het kader van het Kunstendecreet. Het spreekt voor zich dat ik die gesprekken op de voet zal volgen.
In de muziekwereld werd een sectorale CAO afgesloten binnen het paritair comité voor het vermakelijkheidsbedrijf op 28 januari 2005. Deze CAO regelt de arbeidsvoorwaarden en lonen voor musici in zoverre ze niet onder de CAO Podiumkunsten vielen. Deze CAO werd algemeen verbindend verklaard en is van toepassing in heel België. Ze is van toepassing op werkgevers die musici en/of zangers rechtstreeks of via een tussenpersoon in dienst nemen en die ressorteren onder het paritair comité voor het vermakelijkheidsbedrijf, maar ook op ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit valt onder de werkingssfeer van een ander paritair comité en die rechtstreeks of via een tussenpersoon musici en/of zangers in dienst nemen. Voor deze laatste gelden evenwel enkel de bepalingen uit de CAO die betrekking hebben op podiumartiesten. Deze CAO verving een algemeen verbindend verklaarde CAO van 12 september 1968 die in onbruik was geraakt. De looptijd werd niet bepaald en ze startte op 28 januari 2005.
Ik wil nogmaals herhalen dat ik uw bezorgdheden deel en mij de komende weken uitvoerig wil documenteren met cijfergegevens om een zo representatief mogelijk beeld te krijgen van de problematiek. Ik vrees dat mijn vermoeden zal kloppen en dat we in de toekomst bijzonder goed zullen moeten waken over de verhouding binnen de subsidies tussen de omkadering en wat rechtstreeks ten goede komt aan de acteur/kunstenaar. In het Kunstendecreet en in mijn beleid staat de kunstenaar centraal, en dat zal zo blijven en blijken.
Ik heb geprobeerd om een algemeen beeld te schetsen, maar er is natuurlijk ook de situatie van de individuele kunstenaar. Ik hoop dat niemand me kwalijk zal nemen wat ik nu zeg want het is zeker niet denigrerend of shockerend bedoeld: we moeten echter toegeven dat er drie groepen acteurs bestaan. Een eerste groep wordt zeer uitgebreid bevraagd en wordt door iedereen als de absolute top beschouwd. Voor die acteurs is er zelfs een overaanbod aan werk. Ze kunnen rustig kiezen wat ze graag willen doen, maar dit is zeker niet de grootste groep.
Een tweede groep acteurs wordt geregeld gevraagd, maar kent ook korte of middellange periodes van werkloosheid. Dit is een belangrijke groep waarvoor er toch een redelijk werkaanbod is. In het gewijzigde landschap, zeker na de verdwijning van repertoiregezelschappen, is dit meer de regel geworden. Door een aantal aanpassingen aan het statuut van de kunstenaar, onder meer wat betreft verloning, is de combinatie tussen periodes van werk en werkloosheid iets gemakkelijker geworden.
Een derde groep acteurs krijgt weinig of geen werk, en dit is geen kleine groep. Een deel daarvan zijn mensen die zichzelf nog acteur noemen, maar die door niemand anders nog als acteur worden bekeken. Ik bedoel dit niet denigrerend, het is enkel een vaststelling. Er zijn ook anderen bij die zeker en vast goede acteurs zijn, maar die amper aan de bak komen omwille van misschien een overaanbod aan acteurs. Het is delicaat om dit te zeggen, maar het is de realiteit.
Indien ik het vanuit die individuele situatie bekijk, dan kan ik nooit een algemene conclusie trekken omdat die situaties zeer uiteenlopend zijn. Het is echter niet aan mij om objectieve criteria te plakken op het waarom. Dat kan ik niet. Ik moet alleen proberen een beslissing te nemen die de algemene situatie van acteurs verbetert.
De heer Bart Caron: De acteurs die in soaps spelen, hebben een zeer lage verloning. Door de wet van vraag en aanbod kunnen producenten zeer lage lonen uitbetalen: er is een overaanbod aan potentiële spelers.
De voorzitter: De heer Arckens heeft het woord.
De heer Erik Arckens: Ik dank u voor het uitgebreide antwoord, voor uw bezorgdheid en de zorg waarmee u met heel deze thematiek omgaat. Het is inderdaad delicaat wanneer men, uitgaand van het onderzoek, uitkomt bij de concrete situatie van mensen. Men moet daar dus met enige omzichtigheid over spreken.
Ik onthoud een aantal dingen uit uw antwoord. Wat blijft terugkomen, is het overaanbod. Dat brengt allerlei nevenaspecten mee. Het leidt ertoe dat mensen freelance of deeltijds moeten gaan werken. Dat werd nu iets meer geregeld dan vroeger. Vroeger was men acteur en niets anders, via die CAO´s en dergelijke.
Misschien is dat een uniek geval, maar hoe dan ook stel ik vast dat Jan Decleir, die zeker behoort tot de topacteurs, frituurolie zit te verkopen. Misschien was er sprake van een individuele vraag en een individueel financieel antwoord op zijn individuele noden.
Ik wil besluiten met een kleine hypothetische vraag. Stel: men is jong en getalenteerd en men heeft aan de academie gestudeerd. Ik kan me inbeelden dat men in een dergelijke loopbaan vaak heel bevlogen begint, maar al heel snel met de neus op de feiten wordt geduwd, namelijk dat er mensen zijn die nog meer getalenteerd zijn. Welke raad zou u die jonge mensen geven, ook gelet op het overaanbod? Ik ben er zeker van dat er veel potentieel is bij die jongeren, veel mogelijkheid tot ontwikkeling. Als er een overbezetting is in een klein land, met maar 6 miljoen mensen, wat moeten die mensen doen, willen ze een jaar later niet moeten besluiten bankbediende te worden?
De voorzitter: Minister Anciaux heeft het woord.
Minister Bert Anciaux: Ze moeten minstens de juiste mensen zoeken om hen te zeggen of het enige zin heeft om door te gaan. Niet iedereen die topsporter wil worden, en zelfs niet iedereen van wie de ouders beweren dat hij een topsporter is, is dat ook. Hetzelfde geldt voor topacteurs.
Ik denk dat ze ook zoveel en zo goed mogelijk hun creativiteit moeten laten zien. Wie jong is en wat wil, moet er gewoon voor gaan. Ze moeten tonen wat ze in hun mars hebben en rekening houden met de adviezen die ze krijgen.
Er zijn nogal wat ondersteuningsmogelijkheden. Er zijn huizen waar ze kunnen gaan aankloppen. Er zijn in het kunstenlandschap heus wel interessante mensen die adviezen en sturing kunnen geven. Er zijn ook mogelijkheden aangereikt door de overheid. De overheid kan kleine projectbeurzen geven, die een zetje kunnen betekenen. Niet iedereen komt daarvoor in aanmerking, maar het voordeel is alleszins dat er dan ook wel eens een deskundige zal komen kijken naar de persoon in kwestie. Die deskundige zal kunnen oordelen of iemand helemaal verkeerd bezig is, of hij potentieel heeft. Talent drijft uiteindelijk wel boven, maar het is even belangrijk om ook geduld te hebben. Die kennis is zo oud als de straat. Men mag zeker niet meteen succes verwachten.
De heer Erik Arckens: Het opbouwen van netwerken is ook heel belangrijk. Dat geldt overal.
De voorzitter: Het incident is gesloten.