Commissie voor Economie, Werk en Sociale Economie Vergadering van 26/01/2006
Vraag om uitleg van mevrouw Annick De Ridder tot de heer Frank Vandenbroucke, vice-minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over de nieuwe sectorconvenants
De voorzitter: Mevrouw De Ridder heeft het woord.
Mevrouw Annick De Ridder: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, geachte collega's, de sectorconvenants blijven voor mij een eerder duistere aangelegenheid. De overeenkomsten worden tweejaarlijks vernieuwd en richten zich in de eerste plaats op werkgelegenheid en opleiding van diverse kansengroepen op de arbeidsmarkt. Een van de doelstellingen is in samenspraak met de verschillende sectoren convenants uit te werken die duidelijk meetbare criteria bevatten. Om de kansengroepen meer mogelijkheden te bieden, wordt onder meer aandacht besteed aan een verhoging van het aantal werkervaringsplaatsen in steden en gemeenten. Er wordt ook gefocust op acties om meer jongeren uit het beroepsonderwijs kennis te laten maken met de gemeentelijke intercommunales.
Er bestaat in de sector van de sociale economie onduidelijkheid over wat er met de fondsen gebeurt. De bedrijfswereld voert daarover geen goede communicatie. Om het aantal goedbedoelde initiatieven te maximaliseren zouden bovenstaande doelstellingen kunnen worden aangevuld met de eventuele activering van sectorfondsen. In elk geval moet worden duidelijk gemaakt wat er met dat geld gebeurt. De vrees bestaat dat ze onbenut blijven.
Graag ontvang ik een antwoord op volgende vragen. In welke mate worden sectoren voldoende geresponsabiliseerd in verhouding tot hun grootte en aanwezigheid op de arbeidsmarkt voor de activering van werkzoekenden, en blijft dat niet beperkt tot de responsabilisering van de werknemers? In welke mate levert elke sector voldoende bijdragen om daadwerkelijke effecten te genereren voor de grote groep van werkzoekenden? In welke mate worden daartoe structurele oplossingen uitgewerkt? Hoe zullen in het kader van de sectorconvenants en naast het sectorrapport de bijkomende, meetbare criteria worden bepaald? Wordt in bijkomende kwalitatieve audits voorzien om concrete resultaten te toetsen? Hoe zal concreet het effect gemeten worden van de voorziene inspanningen? In welke bijkomende maatregelen is voorzien met het oog op de uitbouw en de ondersteuning van de structurele samenwerking met de regio's en de partners in de regio's - bijvoorbeeld de lokale overheid of opleidingscentra - waar veel werkloosheid heerst?
En dan kom ik nu tot mijn kernvraag. Wat gebeurt er met de grote budgetten die de werkgevers ten behoeve van kansengroepen afdragen in het kader van de cao's en beschikbaar worden gesteld via de sectorfondsen? Hoe worden die aangewend ten bate van de kansengroepen? Indien ze niet worden gebruikt, wat is de oorzaak?
De voorzitter: De heer Van den Heuvel heeft het woord.
De heer Koen Van den Heuvel: Mevrouw de voorzitter, mevrouw De Ridder kijkt vanuit haar achtergrond altijd met een heel kritisch oog naar die sectorfondsen. Het is een typisch Belgisch gegeven want het is natuurlijk ook een belangrijke federale materie. Vanuit mijn verleden weet ik dat onderzoeken niet gemakkelijk verlopen omdat men niet te veel pottenkijkers wilt. Er is ook een paritair beheer. Wij geloven dat sociale partners in staat zijn om voor de sector duidelijk te weten waar de klemtonen liggen. Ik wil me wel aansluiten bij de opmerking dat een ietwat grotere transparantie voor de buitenwereld de geloofwaardigheid van sectorfondsen zou doen stijgen.
De voorzitter: Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw De Ridder, ik heb een beetje last met te begrijpen wat u duister vindt aan de sectorconvenants. Ik zou u aanraden ze te lezen, maar dat hebt u waarschijnlijk al gedaan. Ze zijn perfect transparant met afspraken, cijfers, streefdoelen, soms zeer precies en soms een beetje vager. Iets anders zijn de sectorale fondsen, waarover de heer Van den Heuvel sprak. Ik heb destijds in het federale parlement verschillende keren op vragen over controle en dergelijke daarop geantwoord. Het is eigenlijk een federale materie.
Dat ontslaat ons niet te antwoorden op de meer precieze vragen over responsabilisering. Het is moeilijk om zwart-wit een uitspraak te doen over de mate waarin sectoren al dan niet voldoende participeren in de activering van werkzoekenden. De Vlaamse overheid heeft immers geen volledig beeld over de middelen die worden gemobiliseerd en/of de precieze keuzes die elk van deze sectoren binnen de actieradius die hen rijk is, maakt. Doorgaans gaan die van acties naar onderwijspartners, over werkzoekendenwerking naar competentieontwikkeling van werknemers in bedrijven.
Wel kunnen we vandaag zeggen dat we bij de meeste sectoren een grote bereidheid vinden om gezamenlijke acties te ontplooien die zowel het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid als de sectorale dynamiek ondersteunen. In het verlengde daarvan kan ik bevestigen dat in de meeste convenants afspraken inzake opleiding en activering van werkzoekenden terug te vinden zijn. Het zijn engagementen die verder geconcretiseerd worden in bilaterale samenwerkingsakkoorden met de VDAB.
Deze gezamenlijke inspanningen van de VDAB en de sectoren hebben tot doel om de kansengroepen op te leiden in sectorale knelpuntberoepen en deze te richten op de invulling van sectorale knelpuntvacatures. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat vormingsfondsen materiële middelen, zoals bijvoorbeeld een wagenpark of specifieke machines, ter beschikking stellen van de VDAB ter ondersteuning van de organisatie van beroepsopleidingen voor de kansengroepen zoals deze in het beheerscontract van de VDAB zijn opgenomen.
De engagementen die vertaald worden in samenwerkingsovereenkomsten en/of convenants haken in op het reguliere beleid en overstijgen aldus het projectmatige.
Ik heb aan de sectoren gevraagd om hun streefcijfers realistisch, maar ambitieus te kwantificeren. We vragen aan de sectoren om streefcijfers naar voren te schuiven inzake bijvoorbeeld het aantal werkervaringsplaatsen en stageplaatsen dat de sector ter beschikking stelt, het aantal diversiteitsplannen dat men beoogt af te sluiten, het aantal niet-vormingsbedrijven dat men wenst te bereiken enzovoort.
De sociale partners hebben zich in het convenant ertoe verbonden om jaarlijks een opvolgingsrapport over te maken aan de administratie. Dit rapport wordt een maand na het eerste werkingsjaar bezorgd. Op een evaluatievergadering wordt dat opvolgingsrapport met de sector puntsgewijs besproken. De VDAB wordt hier indien nodig bij betrokken. Het is dus de sector zelf die zijn streefcijfers moet bewijzen.
Indien dat ruim onvoldoende blijkt en de sector heeft hier geen afdoende verklaring voor, dan kan de Vlaamse Regering overgaan tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van de toegekende subsidies voor de sectorconsulenten. Deze staan immers in voor de uitvoering van de convenants. Daarnaast kan de Inspectie Werkgelegenheid op vraag of op eigen initiatief een controle ter plaatse uitvoeren en de concrete resultaten toetsen. Er wordt niet in bijkomende auditmiddelen voorzien om de resultaten te meten.
Om tot structurele samenwerkingsvormen te komen met de regio's en de partners binnen de regio's met hun eigen specifieke werkloosheidsproblematiek, wordt de dienstverlening van de VDAB, een van de cruciale instrumenten van de Vlaamse overheid in het werkgelegenheidsbeleid, gekoppeld aan de beleidscyclus van de VDAB. In het kader van de adviesronde omtrent het meerjarenondernemingsplan is in een structurele betrokkenheid voorzien van regionale partners, wat toelaat rekening te houden met de lokale dynamiek en noden. Zo werd aan de betrokken partners gevraagd om hun accenten te formuleren voor de acties die lopen in 2006 en 2007.
De adviezen van de sociaal-economische overlegfora Resoc en SERR, de sectoren en de partners behorende tot het stakeholdersforum, worden geïntegreerd binnen de voorziene acties.
De basis van het sectorale vormingsbeleid voor risicogroepen vinden we terug in interprofessionele en sectorale akkoorden. De Vlaamse overheid heeft geen inzicht en oefent geen controle uit op de besteding van de door cao's gegenereerde middelen. Via de sectorconvenants en/of via nauwe samenwerkingsverbanden met de VDAB, trachten we wel een afstemming met het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid te realiseren.
De voorzitter: Mevrouw De Ridder heeft het woord.
Mevrouw Annick De Ridder: Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Voor alle duidelijkheid, mijnheer Van den Heuvel, dit is geen motie van wantrouwen tegen de sectorfondsen. Uit het antwoord van de minister blijkt toch dat er weinig inzage is en er weinig over geweten is. Vanuit de sector, vooral dan vanuit de sociale economie, komt het signaal dat zij wel haar bijdrage levert en zorgt voor een doorstroom. Heel vaak zijn bedrijven of afnemers van die doorstroom daar heel dankbaar voor maar stappen niet mee in de boot terwijl ze wel de fondsen hebben die dan voor het grootste deel onbenut riskeren te blijven. Ze zouden echter juist die extra inspanningen kunnen gebruiken om de link naar de reguliere economie te kunnen realiseren. Dat is mijn enige bekommernis. Ik begrijp dat de overheid minder controle heeft over privé-ondernemingen, ik ben immers liberaal. Het is echter wel een probleem hoe we die fondsen gaan activeren. Er staan sommen geld en die blijven maar staan.
De voorzitter: Het incident is gesloten.