Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media Vergadering van 23/05/2005
Vraag om uitleg van mevrouw Sabine Poleyn tot de heer Bert Anciaux, Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel, over de bevordering van de participatie van laaggeschoolden aan het jeugdwerk
De voorzitter: Aan de orde is de vraag om uitleg van mevrouw Poleyn tot de heer Anciaux, Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel, over de bevordering van de participatie van laaggeschoolden aan het jeugdwerk.
Minister Van Brempt antwoordt in naam van minister Anciaux.
Mevrouw Poleyn heeft het woord.
Mevrouw Sabine Poleyn: Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega´s, eind 2004 was er een studiedag van de Stichting P&V over de toegankelijkheid van het jeugdwerk in België, en dus ook in Vlaanderen. Een honderdtal verantwoordelijken uit het jeugdwerk was daar aanwezig. Het uitgangspunt was dat het belangrijk is participatie ook in het jeugdwerk te stimuleren omdat ze heel belangrijk is voor het leren van een democratische houding.
De rode draad doorheen de studiedag was dat er wel degelijk een probleem van toegankelijkheid bestaat, wat eigenlijk al langer bekend was. Wat nu echter duidelijker naar voren kwam dan in voorgaande onderzoeken, was dat de participatiegraad van kinderen en jongeren in het jeugdwerk heel sterk be?nvloed wordt door de opvoeding. Wanneer het specifiek over allochtone jongeren ging, werd zelfs benadrukt dat de sociaal economische positie en de opleidingsvorm van doorslaggevender belang zijn voor participatie aan het georganiseerde jeugdwerk dan bijvoorbeeld de taal of andere cultureel-etnische factoren.
Het debat over de problematiek van de toegankelijkheid van het jeugdwerk is eigenlijk paradoxaal van aard. Het gaat niet alleen om het jeugdwerk, maar om een algemeen maatschappelijk probleem. De dualiteit die er vandaag nog is, heeft heel veel te maken met de onderwijsvorm die de jongeren volgen. Het jeugdwerk is wel een van de kanalen waarin dat merkbaar is, maar is niet het enige. Het is bovendien niet het enige dat daar oplossingen voor moet vinden.
Op dit moment is in het jeugdbeleid, in samenwerking met de sector, de voorbereiding bezig van het tweede Vlaams jeugdbeleidsplan, dat de concrete doelstellingen en acties moet bevatten die de Vlaamse Regering in het jeugdbeleid wil realiseren. We verwachten in dat algemeen jeugdbeleidsplan onder andere een hoofdstuk over het jeugdwerk. De recente discussies in het parlement over de nood aan diversiteit in het jeugdbeleid, over het steunen daarvan en over de resultaten van de genoemde studie en de studiedag zouden in het Vlaamse jeugdbeleid beantwoord moeten worden.
Vanuit het idee dat diversiteit en toegankelijkheid in het jeugdwerk, maar ook in het hele jeugdbeleid, heel belangrijk zijn, wil ik aan de minister de volgende vragen stellen. Ik stel ze tegelijk ook een beetje aan u als minister van Gelijke Kansen. Hebt u kennis genomen van de resultaten van de studiedag over de toegankelijkheid van het jeugdwerk? Welke conclusies werden daaruit getrokken? Hoe zullen ze ge?mplementeerd worden, met name in het Vlaams jeugdbeleidsplan? Op dit ogenblik horen we daarover weinig positieve berichten van de Vlaamse Jeugdraad. Het stukje over diversiteit wordt nogal mager gevonden. Wat mogen we verwachten van de Vlaamse minister van Jeugd?
De voorzitter: Minister Van Brempt heeft het woord.
Minister Kathleen Van Brempt: Mijnheer de voorzitter, collega´s, het kabinet van minister Anciaux heeft het verslagboek van de hand van de heer Pelleriaux ontvangen. Dat verslagboek is daar ook goed gekend, niet het minst omdat de adjunct-kabinetschef van de minister, de heer Redig, bij de opzet van het P&V-project?Beter samen? Jongeren voor toegankelijk jeugdwerk!?´ nauw betrokken was bij zowel de studiedag als de opmaak van het verslagboek.
Het boek en het project vinden bovendien een belangrijke bron van inspiratie in het beleidsgericht onderzoek dat in 2004 in opdracht van de Vlaamse administratie, afdeling Jeugd en Sport werd aangestuurd, namelijk?Maatschappelijke participatie van jongeren - Bewegen in de sociale, vrijetijds- en culturele ruimte´, een onderzoek van mevrouw Smits van de vakgroep Sociologie van de onderzoeksgroep TOR. Dit kan als bewijs worden gezien dat de problematiek reeds eerder dan vandaag door de minister onderkend werd.
We kunnen u ook met een gerust geweten vertellen dat deze bundeling niet nodig was om tot bepaalde beleidsconclusies te komen. Reeds een hele tijd besteedt de Vlaamse overheid, en de afdeling Jeugd en Sport in het bijzonder, de nodige aandacht aan deze problematiek. We hebben hierin steeds een dubbele beleidsvisie gehanteerd die in deze commissie al vaker aan bod kwam. We zien immers doelgroepspecifieke werkingen naast inclusieve werkingen staan. Diversiteit in het aanbod kan het enige antwoord zijn op de diverse vragen van het publiek.
Anderzijds mag niet vergeten worden dat de problematiek zich vooral in de gemeentes voordoet, bij het lokale jeugdwerk, en dat de Vlaamse overheid in dezen bijna nooit direct kan aansturen. Zo beslisten we reeds in 2003, bij de totstandkoming van het decreet houdende de ondersteuning en de stimulering van het gemeentelijk, het intergemeentelijk en het provinciaal jeugd- en jeugdwerkbeleid en de bijbehorende uitvoeringsbesluiten, om blijvend middelen vrij te houden voor de toegankelijkheid van het jeugdwerk. Toegankelijkheid van het jeugdwerk werd zelfs een expliciet kwaliteitshoofdstuk voor de lokale jeugdwerkbeleidsplannen.
Jaarlijks wordt ten minste 2.851.000 euro op basis van sociaal-geografische indicatoren verdeeld onder de Vlaamse gemeentebesturen voor de ondersteuning van jeugdwerkinitiatieven die de toegankelijkheid van het jeugdwerk verhogen voor alle kinderen en jongeren. Ook jeugdwerkinitiatieven die werken met kinderen en jongeren die zich in een sociaal-cultureel of sociaal-economisch zwakke positie bevinden, kunnen met deze middelen worden ondersteund. Voor 2005 gaat het over 3.006.700 euro. Antwerpen ontvangt het hoogste verhoogde trekkingsrecht, namelijk ruim 861.000 euro. Mesen ontvangt de laagste subsidie, met slechts 291 jongeren onder de 25 jaar, namelijk 1.223 euro.
Tot de sociaal-geografische indicatoren die worden gehanteerd, behoort ook een cluster indicatoren die wijst op lage scholing, namelijk het aantal kinderen en jongeren dat bepaalde types van het buitengewoon lager en secundair onderwijs volgt, het aantal jongeren in het deeltijds onderwijs en het aantal jongeren in het voltijds beroepssecundair onderwijs. Dit beantwoordt volledig aan één van de voornaamste conclusies uit het onderzoek, namelijk dat vooral de scholingsgraad een belangrijke rol speelt bij het al dan niet participeren. Er kan worden overwogen om bij een eventuele wijziging van het decreet naar aanleiding van een nieuwe planningsperiode, het aantal sociaal-geografische indicatoren te beperken tot die voornaamste cluster. Op dit ogenblik zijn er 41 gemeentes die van dat extra trekkingsrecht genieten. Hiertoe behoren zowat alle Vlaamse centrumgemeentes.
Binnen de Vlaamse permanente reflectiegroep lokaal en provinciaal jeugdwerkbeleid die door de afdeling Jeugd en Sport en het kabinet van minister Anciaux wordt geleid en waarbij naast de vertegenwoordigers van provincie- en gemeentebesturen ook het jeugdwerk betrokken is, loopt nog een ander beleidsinitiatief. Er werd een aparte werkgroep opgericht met als doel een leidraad toegankelijkheid klaar te stomen die lokale besturen en jeugdwerkinitiatieven moet helpen bij het nemen van effectieve maatregelen om de toegankelijkheid van het jeugdwerk te verbeteren. Niet alleen de administratie en het kabinet van minister Anciaux zijn daarin vertegenwoordigd, maar ook de gemeentes en de provincies, alsook jeugdwerkers met de nodige praktijkervaring. Deze leidraad zou ten laatste begin volgend jaar van de pers moeten rollen.
Daarnaast proberen we een zo divers mogelijk jeugdwerklandschap te behouden. Een divers aanbod biedt immers ook kansen op bredere participatie, in het bijzonder van de doelgroepen met een lage scholing. Experimenten met nieuwe werkvormen en methodes die voldoende Vlaamse relevantie hebben, kunnen steeds ondersteuning krijgen via de experimentele middelen van het decreet Vlaams jeugdbeleid.
Het al dan niet participeren heeft soms kleine oorzaken. Ik geef u een voorbeeld. Toen minister Anciaux leider was, kreeg hij van de school of de gemeente alle adressen van kinderen en jongeren van een bepaalde leeftijd en schuimde hij aan het begin van het werkjaar de verschillende adressen af op zoek naar nieuwe leden. De privacywetgeving verhindert tegenwoordig scholen en gemeentebesturen om deze adressen vrij te geven. De inschrijvingen beperken zich dan ook al te vaak tot die kinderen wier ouders in het sociaal-culturele netwerk van de gemeente actief zijn, of wier ouders zelf positieve ervaringen hebben met het jeugdwerk. We moeten erover waken dat nieuwe goedbedoelde regels geen dergelijke negatieve effecten ressorteren.
Anderzijds is het voor beleidsmakers niet altijd evident om heel concrete acties te ondernemen, zeker niet op het Vlaamse niveau. Jeugdwerkinitiatieven staan terecht heel erg op hun autonomie en de overbevraagde vrijwilligers kunnen niet voor alles verantwoordelijk worden gesteld. Niet-participatie kan immers een symptoom zijn van een veel breder persoonlijk en maatschappelijk probleem. Dergelijke problemen vragen dikwijls comprehensieve antwoorden vanuit verschillende domeinen en actoren. Het jeugdwerk alleen kan er niet verantwoordelijk voor worden gesteld, evenmin als het jeugdwerkbeleid op zich. De scholingsgraad, zowel van de kinderen als van de ouders, kan een belangrijke indicator zijn voor achterstand in verschillende sferen, niet alleen in de sociaal-culturele sfeer.
Het is nog voorbarig om te antwoorden op de vraag hoe de beleidsconclusies in het tweede jeugdbeleidsplan concreet zullen worden ge?mplementeerd. De communicatieve planning is immers nog volop bezig. Toch wil ik een tipje van de sluier lichten. De insteek van minister Anciaux voor mogelijke oplossingen kent u intussen al. Hij gaf ze uitvoering weer in zijn beleidsnota Jeugd.
Diversiteit is daarbij een belangrijk aandachtspunt.
Bij het jeugdwerk staat de nodige aandacht voor het brede aanbod bovenaan. Voor het decreet lokaal jeugdwerkbeleid lijkt er in de communicatieve planning in elk geval een consensus te bestaan over de verdere extra inzet van middelen op een thema als diversiteit of toegankelijkheid. In de voorlopige teksten die in het kader van het hoofdstuk jeugdwerk worden gehanteerd, is in elk geval de strategische doelstelling opgenomen, met name het verhogen van de toegankelijkheid van het jeugdwerk. Voorlopige operationele doelstellingen daarbij zijn het stimuleren van de positieve beeldvorming over het jeugdwerk, de creatie van een aan een doelgroep aangepast aanbod, het meer toegankelijk maken van het jeugdwerkaanbod voor specifieke doelgroepen - laaggeschoolden, mensen met een handicap en etnisch-culturele minderheden - en ten slotte het leveren van inspanningen voor de tewerkstelling van laaggeschoolde jongeren in de sector. Het is echter te vroeg om ons hierin vast te rijden. Alles suggesties zijn uiteraard welkom.
De voorzitter: Mevrouw Poleyn heeft het woord.
Mevrouw Sabine Poleyn: Mevrouw de minister, ik ga volledig akkoord met de stelling dat we steun moeten verlenen aan een divers jeugdbeleid. Ook tijdens vorige debatten hebben we dat al duidelijk gemaakt.
Ik ga er ook mee akkoord dat we de lokale jeugdwerkbeleidsplannen verder moeten stimuleren om de toegankelijkheid aan te pakken. Ik ben ook tevreden te horen dat de leidraad voor de lokale besturen er zal komen, want het is moeilijk om alles in de praktijk om te zetten. Het is een moeilijke discussie en het is moeilijk om resultaten te boeken.
Mevrouw de minister, ik ga akkoord met uw opmerking dat het jeugdwerk niet ter verantwoording kan worden geroepen voor de soms aanwezige dualisering, en dat we het jeugdwerk gewoon kunnen stimuleren.
Een aantal ideeën, die ik al heb gelezen in adviezen van de Jeugdraad, vind ik niet meer terug. Het gaat bijvoorbeeld over het duidelijker stimuleren van de structurele samenwerking tussen verschillende organisaties, zoals tussen de klassieke scoutvereniging en een jeugdhuis met allochtone jongeren. Over deze suggestie heb ik niets meer gehoord.
Een andere suggestie was dat we de landelijke jeugdwerkinitiatieven meer kunnen stimuleren om een diversiteitsbeleid te voeren. In de praktijk doen ze dat al, maar de Jeugdraad heeft zelf gesuggereerd om dat nog meer te stimuleren.
We hebben ook vaak de suggestie gehoord om toegankelijkheid niet enkel te bekijken voor het jeugdwerk, maar het ruimer te beschouwen voor de hele vrijetijdssector. Het gaat dan niet alleen over de klassieke jeugdbewegingen, maar ook over sportverenigingen en jeugdhuizen. Ik wil vragen om in het jeugdbeleidsplan niet enkel over diversiteit te spreken in het hoofdstuk jeugdwerk, maar het ruimer te benaderen. Een en ander wordt bevestigd door de resultaten van het onderzoek van socioloog Pelleriaux, waaruit blijkt dat de factor scholing minder sterk is als het over jeugdhuizen gaat. Daar is de vermenging van het doelpubliek sterker dan bij de klassieke jeugdorganisaties of de klassieke sportverenigingen.
Ik ben ervan overtuigd dat de minister dat effectief ter harte neemt, en we zullen deze aangelegenheid verder opvolgen.
De voorzitter: De heer Stassen heeft het woord.
De heer Jos Stassen: Mevrouw de minister, in uw laatste zin had u het over suggesties. Een van de problemen is dat een aantal diversiteitsbevorderende initiatieven veel te lang in de experimentele fase blijven steken. Daardoor moeten ze lang bezig zijn met het in stand houden van het initiatief, zodat ze elk jaar opnieuw subsidies kunnen krijgen, waardoor ze vaak veel minder energie kunnen investeren in het werk waarvoor ze zijn bedoeld.
Ik hoop dat in het nieuwe beleidsplan een aantal experimenten, die voldoende rendeerden ten aanzien van allochtone jongeren en andere kansarme jongeren, een structurele ondersteuning krijgen, zodat ze zich minder moeten bezighouden met overleven en kunnen werken aan de zaken waarvoor ze zijn bedoeld.
De voorzitter: Het incident is gesloten.