Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie Vergadering van 09/11/2004
Vraag om uitleg van mevrouw Cathy Berx tot de heer Frank Vandenbroucke, vice-minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over de effecten van het GOK-decreet op de ondersteuning voor concentratiescholen
Vraag om uitleg van de heer Steven Vanackere tot de heer Frank Vandenbroucke, vice-minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over enkele pro blemen bij de toepassing van het huidige inschrijvingsbeleid van de scholen van het Nederlandstalig onderwijs
De voorzitter: Aan de orde is de vraag om uitleg van mevrouw Berx tot de heer Vandenbroucke, vice-minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over de effecten van het GOK-decreet op de ondersteuning voor concentratiescholen met daaraan toegevoegd de vraag om uitleg van de heer Vanackere tot minister Vandenbroucke, over enkele problemen bij de toepassing van het huidige inschrijvingsbeleid van de scholen van het Nederlandstalig onderwijs.
Mevrouw Berx heeft het woord.
Mevrouw Cathy Berx: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, het ondersteuningsbeleid van het GOK-decreet voorziet in een aantal gelijkekansenindicatoren, op basis waarvan de punten worden berekend waarmee scholen extra 'uren leraar' toegewezen krijgen. Er gelden daarbij verschillende indicatoren voor enerzijds het basisonderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs, en anderzijds voor de tweede en derde graad van het secundair onderwijs.
In het basisonderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs wordt schoolachterstand niet gebruikt als gelijkekansenindicator. Dit is wel zo vanaf de tweede graad, op basis van leeftijd. Door leeftijd als basis te nemen voor schoolachterstand wordt de echte schoolachterstand van de leerlingen die na het 5e of zelfs 4e leerjaar van het basisonderwijs overgaan naar 1B of naar de 2e graad BSO, niet in aanmerking genomen.
De indicatoren die kansarmoede meten en gebruikt worden voor het basisonderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs worden niet meer gebruikt vanaf de tweede graad, hoewel de thuissituatie van de leerlingen vaak helemaal niet veranderd is.
Sommige concentratiescholen krijgen hierdoor minder ondersteuning toegewezen dan voor de invoering van het GOK-decreet. Dat is wellicht niet de bedoeling geweest, of misschien wel. Ik vraag me af wat de bedoeling geweest kan zijn. Binnen het OVB, het onderwijsvoorrangsbeleid, kreeg een school extra ondersteuning per doelgroepleerling. Met de huidige criteria komt een doelgroepleerling in een typische concentratieschool in de eerste graad gemiddeld overeen met één punt binnen het GOK, maar één punt vertegenwoordigt op dit ogenblik minder ondersteuning dan voorheen. De verhogingscoëfficiënt van 1,5 voor scholen met meer dan 80 percent leerlingen die aan één of meer gelijkekansenindicator beantwoorden, kan dit verlies slechts gedeeltelijk goedmaken. In de tweede en derde graad ondervinden concentratiescholen dat de ondersteuning werd afgebouwd.
Het decreet voorziet in een evaluatie tegen ten laatste 1 september 2006. Een aantal elementen uit het GOK-decreet werden reeds aan een voorlopige evaluatie onderworpen. Wordt er ook een globale evaluatie van het decreet voorbereid? Wanneer zal deze starten? Acht u het wenselijk dat bij een evaluatie aandacht wordt geschonken aan het effect van het gebruik van de gelijkekansenindicatoren, met de verschillende indicatoren voor het basisonderwijs/ eerste graad en voor de tweede/derde graad? Zal het effect van het puntensysteem op het ondersteuningsbeleid voor de multiculturele en concentratiescholen worden nagegaan?
De secundaire multiculturele scholen vreesden door het inschrijvingsrecht steeds meer concentratiescholen te worden. Wilt u nagaan of die vrees terecht is gebleken? Welke maatregelen wilt u nemen om het verlies van de concentratiescholen goed te maken? Het is niet mijn bedoeling om hier te pleiten voor steeds meer middelen. Ik besef goed genoeg dat dit binnen de huidige contraintes niet mogelijk is. Ik vraag me enkel af of we niet moeten herverdelen: de middelen moeten gaan naar de scholen met de grootste nood.
De voorzitter: De heer Vanackere heeft het woord.
De heer Steven Vanackere: Mevrouw de voorzitter, mijn vraag handelt over het principieel inschrijvingsrecht voor elke leerling in de school van zijn keuze. Twee uitzonderingen doorbreken dat principe in lichte mate. Ten eerste wordt een regeling getroffen opdat broertjes en zusjes met grotere zekerheid in dezelfde school terecht zouden kunnen. Ten tweede genieten Nederlandstaligen in Brussel een bepaalde voorrang.
Ik wil niet vooruitlopen op de evaluatie van het GOK-decreet, die in het regeerakkoord wordt aangekondigd, maar wel de aandacht vestigen op een aantal disfuncties. Vandaag genieten kinderen een voorrang tot inschrijving in scholen waar een broer of zus reeds school loopt. Dat is echter moeilijk in scholen met een aparte directie per onderwijsniveau. Er bestaan scholen met drie verschillende directies: één voor het kleuteronderwijs, één voor het basisonderwijs en één voor het secundair onderwijs. Hier geldt geen bevoorrechte toegang voor kinderen met broers of zussen in dezelfde school maar in een ander onderwijsniveau. Als het oudere broertje bijvoorbeeld schoolloopt in het lager onderwijs, kan het jongere zusje geen voorrang genieten bij de inschrijving in het kleuteronderwijs van diezelfde school.
Het decreet definieert de school als een pedagogisch geheel, waar onderwijs georganiseerd wordt en dat onder de leiding staat van één directeur. Hierdoor kampen sommige gezinnen met de praktische problemen die gepaard gaan met de inschrijving van hun kinderen in verschillende scholen, terwijl dit moeilijk kan worden gezien als de bedoeling van de decreetgever.
Er is nog een tweede probleem dat geen oplossing krijgt in de huidige bepalingen van het decreet. Kinderen die basisonderwijs volgden in een bepaalde school, krijgen namelijk geen voorrang als ze in dezelfde school het secundair onderwijs willen volgen. Dit ligt in het verlengde van het vorige.
Ten slotte bestaat er een probleem specifiek voor de Brusselse situatie. Er blijken namelijk interpretatieproblemen te bestaan met betrekking tot de regeling inzake doorverwijzing, de zogenaamde regeling-Verstegen. Artikel 3, punt 4, paragraaf 2 van het decreet geeft Nederlandstalige kinderen in Brussel gedurende een bepaalde periode voorrang bij het inschrijven. Binnen het LOP Brussel is afgesproken om de inschrijvingsperiodes te laten samenvallen. De in paragraaf 2 beschreven regeling zou van kracht zijn tot 31 januari, en daarna zou de gewone regeling van het GOK-decreet van kracht zijn. Ik heb begrepen dat binnen de administratie de mening wordt verdedigd dat, indien een school opteert voor de regeling van paragraaf 2, ze ook afziet van de gewone GOK-regeling inzake doorverwijzing. Deze stelling klopt niet. Het is wenselijk dat u daarover uitsluitsel geeft.
Stemt u ermee in dat de voorrangsregeling voor broertjes en zusjes zou moeten gelden voor het volledige onderwijsaanbod dat eenzelfde school aanbiedt, ook als zij aparte directies heeft? Bent u desgevallend bereid om werk te maken van een aanpassing van de gehanteerde termen, zodat de aangehaalde problemen zich niet langer voordoen?
Bent u bereid om de voorrang tot inschrijving vast te leggen voor kinderen die het basis- en het secundair onderwijs in dezelfde school wensen te volgen? Kunt u met andere woorden de garantie bieden dat een leerling basis- en secundair onderwijs kan volgen in dezelfde school? Zult u initiatieven nemen om dit te regelen? Kunt u uitsluitsel geven over de doorverwijzingsregeling in Brussel? Gaat u akkoord met de analyse dat een school die heeft geopteerd voor de regeling-Verstegen, meteen ook afziet van de gewone GOK regeling?
Ik wil tot slot nog een oproep doen. Ik hoop dat u met bovengenoemde problemen ook rekening zult houden bij de opmaak van het in het Vlaams regeerakkoord aangekondigde Brusseldecreet, waarin zowel alle maatregelen uit het verleden in verband met het Nederlandstalig onderwijs in Brussel als een aantal nieuwe maatregelen zullen worden gegroepeerd. Kunt u een indicatie geven over het tijdpad van dit belangrijke ontwerp van Brusseldecreet?
De voorzitter: Mevrouw Michiels heeft het woord.
Mevrouw An Michiels: Ik sluit me aan bij de vraagstellers. De regeling voor kinderen uit eenzelfde gezin en voor Nederlandstaligen in Brussel betekent een grote vooruitgang, maar de vragen van de heer Vanackere bewijzen de tekortkomingen. Ik reken op een spoedige evaluatie - en waar nodig bijsturing - van het decreet.
De voorzitter: De heer Martens heeft het woord.
De heer Luc Martens: Ik heb het er moeilijk mee dat u via het GOK-decreet een uniforme regeling probeert op te dringen om de kansenongelijkheid te ondervangen. We moeten hier niet proberen elkaar vliegen af te vangen, want we zijn allemaal gevoelig voor dit thema. De meningsverschillen gaan over de methode en over het vertrouwen in de directies en de inrichtende machten om terzake een adequaat beleid te voeren.
Ik blijf pleitbezorger van alternatieve mogelijkheden voor de inrichtende machten en directies. Zij moeten hun doelstellingen en engagementen in alle vrijheid kunnen nastreven en aangaan. De regel overal op een homogene manier toepassen, zorgt voor problemen op het terrein.
Over het non-discriminatiepact werd 10 jaar lang gediscussieerd. Als gevolg daarvan werden veel directies en inrichtende machten gevoelig voor hun maatschappelijke opdracht. De evolutie was enorm, en ik betreur dat die dynamiek werd afgebroken. De regelgeving is te strikt en vaak contraproductief, en leidt tot fricties. Ik ben een believer op het vlak van de vrijheid van onderwijs.
De voorzitter: De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen: Ik sluit me aan bij de vraagstellers. We moeten de concrete knelpunten aanpakken.
Ik kan me natuurlijk niet aansluiten bij het pleidooi van de heer Martens. We hebben uren en dagen gediscussieerd. Een divers beleid is natuurlijk mogelijk na overleg in het LOP. U wilt een stap verder gaan dan uw fractiegenoten, mijnheer Martens. U wilt elke instelling de vrijheid geven om al dan niet een gelijkekansenbeleid te ontwikkelen. Op dat punt verschillen wij van mening, maar dat mag.
De voorzitter: Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw de voorzitter, ik zal de twee vragen om uitleg afzonderlijk en na elkaar beantwoorden.
Alvorens te antwoorden op de gestelde vragen, wil ik nog even ingaan op de indicatoren die worden gehanteerd voor de toekenning van extra lestijden/ uren binnen het GOK ondersteuningsbeleid. Mevrouw Berx pleit voor het hanteren van 'schoolachterstand' als gelijkekansenindicator op het niveau basisonderwijs en eerste graad secundair onderwijs. In de eerste discussies over een GOK-beleid is dit overwogen. Uiteindelijk werd dit idee op de genoemde niveaus niet gehanteerd omwille van de sterk curatieve, remediërende invalshoek. Leerlingen met schoolachterstand werden opgespoord, en dan werd iets ondernomen voor de school waar zij les volgen. Men vond dat eigenlijk te curatief en koos voor een veeleer preventieve aanpak waarbij de populatie van de school as such het uitgangspunt vormt. Er bleek een sterke samenhang te bestaan tussen schoolachterstand enerzijds en de vandaag gehanteerde gelijkekansenindicatoren zoals het opleidingsniveau van de moeder anderzijds. Naast de principiële argumenten waren er dus ook enkele van praktische aard om voor deze meer indirecte indicatoren te kiezen. Voor de tweede en derde graad van het secundair onderwijs greep men terug naar de indicatoren die voorheen werden gehanteerd in het project 'Secundaire scholen met bijzondere noden'.
Mevrouw Berx wijst ook op verschuivingen die zich hebben voorgedaan. Door de integratie van de bestaande projecten in één geïntegreerd gelijkeonderwijskansenbeleid was het noodzakelijk een andere set van indicatoren te hanteren. Dit heeft inderdaad voor sommige scholen gevolgen gehad. Om die wijzigingen op te vangen zijn tijdelijke overgangsmaatregelen uitgewerkt. Ik wil in dat verband duidelijk benadrukken dat het begrip 'concentratieschool' zoals het werd gehanteerd in het onderwijsvoorrangsbeleid nu niet meer dezelfde lading dekt. Destijds waren de indicatoren sterk etnisch ingekleurd. In het GOK is deze piste verlaten en wordt etniciteit op zich niet automatisch als een probleem opgevat. Er was immers gebleken dat kansarmoede een sterkere bepalende factor was, zowel voor allochtonen als autochtonen. Ik kom daar nog op terug.
Mevrouw Berx stelde een vraag over de evaluatie. Momenteel zijn een aantal evaluaties nog bezig, zoals het evaluatieonderzoek dat werd uitgevoerd door de Universiteit van Antwerpen en de KUL over het zelfevaluerend en beleidsvoerend vermogen van scholen en het ondersteunend aanbod in het kader van de implementatie van het GOK-ondersteuningsbeleid, volgens het derde onderdeel van het GOK decreet. Daarnaast gebeurt momenteel ook de evaluatie door de onderwijsinspectie, wat belangrijke gegevens zal opleveren over de wijze waarop scholen een schooleigen gelijkeonderwijskansenbeleid vorm geven.
Tijdens de afgelopen zittingsperiode heeft reeds een tussentijdse evaluatie plaatsgevonden. Dat gebeurde deels intern, deels met wetenschappelijke ondersteuning over de toepassing van het inschrijvingsrecht en de procedures van rechtsbescherming en over de werking van de lokale overlegplatforms. Het is de bedoeling de elementen uit deze verschillende bronnen samen te leggen om te bepalen welke aspecten in het kader van de decretaal bepaalde evaluatie tegen 1 september 2006 opvolging vergen. Ik zal echter reeds eerder nagaan of bepaalde wijzigingen in het gelijkeonderwijskansenbeleid kunnen of moeten worden doorgevoerd tegen de start van het schooljaar 2005-2006. De GOK lestijden worden immers herverdeeld in september 2005, op basis van een hertelling in de scholen aan de hand van de indicatoren en op basis van de evaluatie van de inspectie. Daarom moet ook worden nagegaan aan welke condities de scholen de komende 3 jaar moeten voldoen om de GOK-ondersteuning te krijgen. Er moet verder worden nagegaan of ook de scholen voor buitengewoon onderwijs GOKondersteuning kunnen verkrijgen.
Het antwoord is misschien complex. Er is één belangrijk evaluatiemoment, dat tegen 1 september 2006 moet gebeuren. Dat is het meest fundamentele. Geleidelijk aan - en zelfs zeer binnenkort - zullen we beschikken over documenten, zoals de evaluatieverslagen van de Inspectie, om eventueel sneller sommige correcties door te voeren. Er zijn overigens nog openstaande vragen inzake het buitengewoon onderwijs, maar daar kunnen we dan op ingaan.
In de evaluatie kunnen alle aspecten aan bod komen. Toch wil ik er de nadruk op leggen dat de indicatoren die momenteel worden gehanteerd weloverwogen zijn, ook vanuit wetenschappelijke hoek worden onderschreven en decretaal zijn verankerd. Wijzigingen zullen ongetwijfeld verschuivingen van middelen met zich meebrengen. Het puntensysteem is een verdelingsmechanisme om het beschikbare budget toe te kennen zodat alle scholen die de instapdrempel van 10 percent halen, ook extra middelen krijgen. In het kader van het OVB-beleid moest bovendien het aanwendingsplan door een beoordelingscommissie worden goedgekeurd, wat voor extra planlast zorgde. We willen die methodiek steeds meer verlaten.
Wat de tweede vraag betreft, verwijs ik naar wat ik al zei over het begrip 'concentratieschool'. Hetzelfde geldt voor 'de multiculturele school'. Het enige waarover we nu uitspraken kunnen doen, is over de mate waarin een school meer of minder leerlingen heeft die voldoen aan een of meer gelijkekansenindicatoren.Er kan dus wel iets worden gezegd over meer of minder 'concentratie', maar dan niet in de etnische betekenis van het woord. Op 1 februari 2005 zullen de scholen opnieuw een telling uitvoeren in functie van de toegekende GOK-uren. Op basis van de cijfergegevens zal een vergelijking mogelijk zijn met de situatie op 1 februari 2002. Er moet bij de analyse echter ook rekening worden gehouden met een wellicht betere, meer accurate opvraging en registratie vanwege de scholen.
Voor de laatste vraag van mevrouw Berx verwijs ik naar wat ik reeds zei over het gebruik van andere indicatoren en de effecten die dat met zich meebrengt voor individuele scholen, en ook naar de andere betekenis van het begrip 'concentratieschool'. Het toekenningsmechanisme zorgt ervoor dat scholen die extra belast worden, in verhouding ook op extra middelen aanspraak kunnen maken. De basis hiervoor zijn de decretaal bepaalde gelijkekansenindicatoren. Het heeft mijns inziens weinig zin om voor het beoordelen van de effecten voor individuele scholen nog een begrippenkader te hanteren dat inmiddels niet meer wordt gebruikt.
Ik hoop op dit thema terug te kunnen komen bij de bespreking van mijn beleidsbrief. Die brief kan overigens worden gevoed met aspecten van tussentijdse evaluaties.
Wat de eerste vraag van de heer Vanackere betreft, geldt de voorrang voor broers en zussen inderdaad slechts binnen eenzelfde school en niet tussen scholen, ook al liggen ze op dezelfde campus of situeren ze zich in hetzelfde gebouw. Hij verwijst in dat verband naar het decretale artikel dat het begrip 'school' definieert en dat in dit kader moet worden toegepast. Autonome kleuterscholen en autonome lagere scholen die op dezelfde locatie zijn gelegen, hebben de mogelijkheid om zich om te vormen tot basisschool. Sommige schoolbesturen blijven ervoor opteren om toch apart te blijven bestaan of zelfs om zichzelf omwille van een aantal voordelen op te splitsen. De niet-toepasbaarheid van de voorrangsregeling voor broers en zussen tussen verschillende scholen is een nadeel dat met die keuze samenhangt. De voorrangsregeling is een uitzondering op het principe van het gelijke recht op inschrijving en moet bijgevolg, omwille van de rechtszekerheid voor alle partijen, voldoende duidelijk worden afgebakend. Mijn departement pleit ervoor dat we blijven werken met de klassieke definitie van wat een school is. Uiteindelijk kiezen de actoren zelf, met volle kennis van zaken van de voor- en nadelen.
Wat de tweede vraag betreft, is eenzelfde principe van toepassing bij de overgang van een basisschool naar een secundaire school. Als het om twee verschillende scholen gaat, kan de voorrangsregeling niet worden toegepast. Ik ga ervan uit dat ouders zich goed zullen informeren en bij de start van de inschrijvingsperiode in de secundaire school hun kind tijdig zullen kunnen inschrijven. Voor de meeste gezinnen is het een realiteit dat de kinderen die secundair onderwijs volgen, dit elders doen dan waar de kinderen het basisonderwijs volgen. Die problemen lijken me niet onoverkomelijk. Ze zijn een onvoldoende reden om de voorrangsregeling nog te compliceren met uitzonderingen als scholen op eenzelfde campus zijn gelegen.
Dan is er de derde vraag. Om een goede verhouding na te streven tussen leerlingen met het Nederlands als thuistaal en leerlingen die het Nederlands niet als thuistaal hebben, kunnen de scholen uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vanaf 1 september 2004 voor inschrijvingen voor het schooljaar 2005-2006 de doorverwijzingsregeling vervangen door een voorrangsregeling voor leerlingen met het Nederlands als thuistaal. Deze voorrangsregeling kunnen ze elk schooljaar hanteren, en wel vanaf 1 september tot en met 31 januari voorafgaand aan het schooljaar waarop de inschrijving betrekking heeft.
Vanaf 1 februari kan men niet langer voorrang verlenen voor kinderen met het Nederlands als thuistaal, in functie van het daaropvolgende schooljaar. In tegenstelling tot wat de vraagsteller suggereert of als een mogelijke interpretatie voorlegt, vervalt vanaf 1 februari de voorrangsregeling en gebeurt vanaf dan het inschrijvingsrecht volgens de gewone principes van het decreet, met inbegrip van de doorverwijzingsmogelijkheid. Ik moet derhalve tegenspreken dat een school die opteert voor de nieuwe regeling die is ingevoerd bij artikel 3 van het decreet van 28 juni 2002, volledig zou zijn ontslagen van de gewone GOK-regeling. De vraagsteller nam trouwens zelf het woord 'tijdelijk' in de mond. Het gaat dus niet om een volledige opheffng.
Wat het Brusseldecreet betreft, is de principiële optie genomen om alle bestaande en nieuwe maatregelen met betrekking tot het Nederlandstalig onderwijs in Brussel te bundelen. De concretisering van deze optie moet nog gebeuren. Ik wil op dit ogenblik niet vooruitlopen op de inhoud, noch op de timing. Terzake zal ik overleggen met de Vlaamse minister bevoegd voor Brusselse aangelegenheden en de Brusselse minister bevoegd voor het Nederlandstalig Onderwijs.
De voorzitter: Mevrouw Berx heeft het woord.
Mevrouw Cathy Berx: Ik dank de minister voor zijn antwoord. Eerst en vooral wil ik een misverstand de wereld uithelpen. Ik pleit er niet voor om schoolachterstand te hanteren als criterium en indicator. Ik heb wel gesteld dat er een probleem is omdat men verschillende indicatoren gebruikt in de eerste graad van het basisonderwijs en het secundair onderwijs enerzijds en de tweede en derde graad anderzijds. In het eerste geval gebruikt men veeleer directe indicatoren, terwijl men in het tweede geval de schoolachterstand gebruikt. Ik pleit niet voor het gebruik voor een welbepaalde indicator, maar wel voor een onderzoek van de gevolgen van het feit dat men naargelang het niveau verschillende indicatoren gebruikt.
Ik begrijp heel goed dat men een nieuwe definitie van concentratiescholen hanteert waarbij men focust op kansarmoede en concentratie van kansarmoede, ten nadele van de etniciteit. We mogen de realiteit echter niet over het hoofd zien. Etniciteit is voor een aantal scholen wel degelijk nog een betekenisvol criterium en wordt ook als indicator gebruikt. Dat belang geldt zeker voor de grote steden. In Antwerpen heeft ongeveer 35 percent van de leerlingen een andere thuistaal dan het Nederlands, zo zei de minister zelf. De culturele en taalcontext is dus belangrijk. We moeten daar oog voor blijven hebben.
Nog een laatste punt: ik pleit er niet voor om alle planlast van de oudere decreten terug op te nemen. Ik ben overigens zeer tevreden dat men sneller rekening zal houden met tussentijdse evaluaties om desnoods het GOK-decreet bij te stellen.
De voorzitter: De heer Vanackere heeft het woord.
De heer Steven Vanackere: Ik dank de minister voor het feit dat hij klaarheid schept inzake de interpretatie. Ik heb ook begrip voor het feit dat hij zich inzake het Brusseldecreet niet wil laten vastpinnen op een timing. De kwaliteit van dat decreet is belangrijker dan de snelheid waarmee het wordt aangenomen. Toch dring ik erop aan er niet te lang mee te wachten, want een aantal toepassingsproblemen vereisen dat er niet wordt getalmd.
Waar ik iets minder gelukkig mee ben, is zijn antwoord op de eerste en de tweede vraag. Rationeel kan ik er wel inkomen. Zoals de fiscalisten het Brepols-principe hanteren, stelt hij dat wie een bepaalde juridische weg kiest daar maar alle gevolgen van moet dragen. Het probleem is wel dat de gevolgen in de eerste plaats worden gedragen door de ouders die zelf de keuze niet maken. Het is nu eenmaal zo dat als een onderwijsinstelling ervoor kiest om voor het kleuteronderwijs, het lager en het secundair onderwijs een aparte directie te organiseren, de ouders bij een beroep op de onderwijsdiensten soms worden geconfronteerd met een simpel njet als ze hun kind bij de overgang van het ene naar het andere niveau willen inschrijven in wat voor hen eigenlijk dezelfde school is. Er zijn in dat verband voorbeelden in Brussel te vinden.
In de onderwijssector moet men vertrekken van de keuzes die de onderwijsinstellingen maken, maar de uiteindelijke gebruikers, de kinderen en de ouders, hebben toch ook bepaalde rechtmatige verwachtingen. Als ouders ervoor kiezen om de kinderen in dezelfde school onderwijs te laten volgen, maar eenvoudig te horen krijgen dat ze geen voorrang krijgen omdat er verschillende directies in het geding zijn, dan is er een kortsluiting. De basishouding moet een beetje veranderen. We moeten in deze aangelegenheid vertrekken vanuit het perspectief en het standpunt van de gebruikers, en niet van die van de instelling.
De voorzitter: Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: We gaan ervan uit, misschien ten onrechte, dat een instelling wel gevoelig is voor wat er leeft bij de ouders en de kinderen. Van een instelling die op dat probleem botst bij ouders en kinderen, kan je verwachten dat ze een welbewuste keuze maakt.
U hebt een handige vergelijking gemaakt met het Brepols-principe. Ik heb willen beklemtonen dat we duidelijkheid en coherentie nodig hebben in de reglementering. Daarom wijk ik daar niet graag van af.
Ik ben het eens met wat mevrouw Berx heeft gerepliceerd. Het is niet omdat we in het GOK-decreet een bepaalde logica in ons hoofd hebben, waarbij we een set van indicatoren gebruiken als thermometer, dat we bij een grondige evaluatie mogen weigeren dat er met een andere thermometer wordt gemeten. Ik ben er voorstander van om bij de evaluatie ten gronde van het GOK-decreet te kijken naar de realiteit op het terrein.
We mogen ons niet opsluiten in een bepaald concept dat in ons hoofd zit, alhoewel dat concept goed is ondersteund door allerlei literatuur, met name het feit dat kansarmoede een doorslaggevend element is. Dat mag echter geen reden zijn om ons af te sluiten voor een andere thermometer waarmee we kunnen onderzoeken wat er op het terrein gebeurt. Ik hoop dat we hier in deze commissie nog zeer grondig over zullen discussiëren.
De voorzitter: Het incident is gesloten.