Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Huisvesting en Stedelijk Beleid Vergadering van 23/03/2004
Vraag om uitleg van de heer Jan Laurys tot de heer Paul Van Grembergen, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Cultuur, Jeugd en Ambtenarenzaken, over het statuut van het personeel van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden
De voorzitter : Aan de orde is de vraag om uitleg van de heer Laurys tot de heer Van Grembergen, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Cultuur, Jeugd en Ambtenarenzaken, over het statuut van het personeel van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden.
De heer Laurys heeft het woord.
De heer Jan Laurys :Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, we hebben een drietal jaren geleden het decreet op de intergemeentelijke samenwerking goedgekeurd dat in werking is getreden op 10 november 2001.
Volgens de bepalingen van artikel 69 van dit decreet moet de raad van bestuur van het samenwerkingsverband binnen de drie maanden nadat het is opgericht, na goedkeuring van de statuten en na de nodige onderhandelingen conform de wetgeving van 1974, het administratief en geldelijk statuut goedkeuren met inachtneming van de beginselen van een behoorlijk bestuur. Het statuut moet worden meegedeeld aan de deelnemers en aan de toezichthoudende overheid. Iedereen weet hoe het er in de praktijk aan toe gaat en kent de concurrentie die zich op deze twee niveaus voordoet.
Mijnheer de minister, de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden vallen onder de bevoegdheid van het Comité C1, wat men de nationale arbeidsraad van de totaliteit van de lokale sector kan noemen. In welke mate zijn de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden gehouden om de sectorale akkoorden die in Comité C1 goedgekeurd zijn en aan hen meegedeeld, na te leven? Bij de ontbinding van de vereniging en de stopzetting van de activiteiten worden de vastbenoemde personeelsleden overgenomen door de gemeenten. Ook voor de contractuele personeelsleden zal de overgang naar de gemeenten het gevolg zijn.
Vindt u niet dat de aanzienlijke afwijkingen die in de praktijk bestaan in het statuut van de samenwerkingsverbanden ten opzichte van de gemeentebesturen, en ik denk vooral aan de weddenschalen, het vakantiegeld en de extralegale voordelen, een niet-verantwoorde ongelijkheid in het gemeentepersoneel met zich meebrengen? Dit zorgt niet alleen voor een ongelijkheid maar ook voor een hogere kost, wat niet past in een behoorlijk bestuur. Is het niet zo dat de sectorale akkoorden die zijn afgesloten in het Comité C1, niet voldoende zijn om ook gespecialiseerde personeelsleden een behoorlijke verloning te garanderen?
De voorzitter : Minister Van Grembergen heeft het woord.
Minister Paul Van Grembergen : Mijnheer de voorzitter, collega's, artikel 69 van het decreet van juli 2001 schrijft de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden voor om hun personeelsstatuten vast te stellen met respect voor de beginselen van behoorlijk bestuur. Ze moeten daarbij rekening houden met de sectorale akkoorden zoals die tot stand komen in Comité C. Krachtens de wetgeving op het syndicaal statuut vallen de lokale besturen onder de bevoegdheid van Comité C1, waar de sectorale akkoorden voor het personeel van de lokale besturen en de provincies tot stand komen. De intergemeentelijke samenwerkingsverbanden maken zonder twijfel deel uit van de lokale besturen. Het zijn de verlengstukken van de gemeenten zelf.
Nog krachtens de federale syndicale wetgeving gebeuren de onderhandelingen in Comité C tussen enerzijds de Vlaamse regering en anderzijds de vakbonden die het personeel van de lokale overheden en provincies vertegenwoordigen. Hoewel dit niet is geregeld in de federale wetgeving, worden werkgevers van de lokale besturen en van de provincies sinds enige jaren rechtstreeks betrokken bij de besprekingen in Comité C.
Dat gebeurt via de vereniging die hen vertegenwoordigt, met name in de eerste plaats de VVSG en de VVP. De Vlaamse regering is er immers van overtuigd dat over het lokaal personeelsbeleid niet ernstig kan worden onderhandeld en beslist zonder de lokale besturen hier rechtstreeks bij te betrekken. Daarom heeft de Vlaamse regering samenwerkingsakkoorden gesloten met de vakbonden, gemeenten en provincies om de besprekingen in het onderhandelingscomité C1 te stroomlijnen. Die betrokkenheid van de lokale besturen via hun vereniging biedt een grotere garantie voor de correcte uitvoering van de gemaakte afspraken.
De Vlaamse regering erkent de gemeenten als volwaardige gesprekspartners. Ze krijgen volop het recht en de mogelijkheid om zelf voorstellen te doen tijdens de onderhandelingen. De gemeenten moeten echter ook hun volle verantwoordelijkheid nemen voor de resultaten van dat overleg. Door deze werkwijze dragen de sectorale akkoorden de goedkeuring weg van de verschillende partners, van de vertegenwoordigers van het personeel en van de gemeenten en provincies zelf.
Het samenwerkingsakkoord bepaalt ook dat de Vlaamse regering de correcte uitvoering van de gesloten sectorale akkoorden waarborgt via de uitoefening van het toezicht. Dit houdt in dat de bepalingen van de akkoorden na ondertekening door de Vlaamse regering meteen ook de weergave zijn van haar algemeen beleid wat het lokale personeelsbeleid betreft. De Vlaamse regering kan trouwens geen andere houding aannemen. Als ze zich niet houdt aan de gesloten akkoorden, hebben de besprekingen in het Comité C1 evenals de betrokkenheid van de VVSG en de VVP maar weinig zin. Dat geldt evenzeer voor de lokale besturen als voor de vertegenwoordigers van het personeel.
Wat de positie van het intergemeentelijk samenwerkingsverband betreft, stelt u met uw vraag een fundamenteel probleem aan de orde. Via het decreet van 6 juli 2001 organiseren uitsluitend de gemeenten zelf de werking van de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden en bepalen ze zelf ook het beleid. De samenwerkingsverbanden worden sinds het nieuwe decreet trouwens georganiseerd zonder deelneming van privaatrechtelijke personen. Daarnaast wordt de betrokkenheid van de gemeenten bij hun werking versterkt. De problematiek die u in vraag stelt, moet ook in die context worden benaderd.
Ik neem aan dat de gemeenten zelf vragende partij zijn voor een zo gelijk mogelijke behandeling van het lokale personeel. Intern kunnen de colleges van burgemeester en schepenen en de gemeenteraden daarvoor instaan. In de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden kunnen de gemeentelijke vertegenwoordigers en de bestuursorganen dit resultaat bewerkstelligen.
Als de lokale bestuurders van oordeel zijn dat er voldoende redenen zijn voor specifieke afwijkingen voor bepaalde categorieën van personeel, dan kunnen ze die problematiek ter sprake brengen bij de bespreking in het Comité C1 en er desgevallend ook akkoorden over sluiten. De sectorale akkoorden zijn bijgevolg ook bedoeld voor de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden tenzij deze akkoorden ter zake specifieke of afwijkende bepalingen omvatten.
De gemeenten moeten bij de besprekingen in het Comité C zelf ook oordelen in welke mate ze het aangewezen achten dat er verschillen ontstaan tussen de statutaire bepalingen van het gemeentepersoneel en van het personeel van de samenwerkingsverbanden waaraan ze deelnemen.
Ik ben me ervan bewust dat in het verleden in de intercommunale sector in een aantal gevallen een afwijkend verloningsbeleid werd gevoerd. Dat hangt ook samen met het vroeger gemengde karakter van de intercommunale samenwerking. Vanzelfsprekend moet er daarom rekening worden gehouden met de bestaande overeenkomsten met personeelsleden in de intercommunales.
De sectorale akkoorden leggen geen eenheidsstatuut op voor al het personeel van de verschillende lokale besturen en provincies. Ze bevatten zowel zogenaamd verplichte onderdelen als facultatieve onderdelen die de besturen al dan niet vrij kunnen toepassen. Voor andere aspecten is er geen regeling opgenomen in de akkoorden. Daarnaast zijn de bepalingen van de sectorale akkoorden die niet bij wet of besluit bekrachtigd zijn, ook niet rechtstreeks afdwingbaar. Ze bevatten wel de vertaling van de algemene rechtsbeginselen van behoorlijk bestuur die in ieder geval van toepassing zijn zoals objectiviteit, de gelijke toegang tot het openbaar ambt, de motiveringsplicht, het gelijkheidsbeginsel en het zuinigheidsbeginsel. Bij de uitoefening van het toezicht zal de toezichthoudende overheid dan ook verwijzen naar die beginselen die ook in de samenwerkingsverbanden evident zijn veeleer dan naar de omzendbrieven waarbij de sectorale akkoorden worden meegedeeld.
Tot slot hanteert de Vlaamse regering het principe dat de rechtspositieregeling van het personeel in verschillende besturen zo veel mogelijk op elkaar moet worden afgestemd. Ook dat principe is opgenomen in de sectorale akkoorden. Het is een beleidslijn dat personeelsleden in gelijke functies ook zo veel mogelijk gelijk moeten worden verloond, ongeacht het bestuur waar ze werken. Ook dat was vroeger niet altijd het geval. In sommige gevallen hebben we in het verleden vastgesteld dat steden met een slechte financiële toestand niet alleen vaak de hoogste salarisschalen toepasten, maar ook het meeste personeel hadden en de hoogste tegemoetkoming ontvingen uit het Gemeentefonds.
Afstemming tussen de besturen op het vlak van basisregels inzake het personeel is ook van belang als we de mobiliteit tussen de besturen onderling effectief mogelijk willen maken.
In uw vraag geeft u tot slot terecht aan dat bij een eventuele stopzetting van de activiteiten de personeelsleden van de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden worden overgenomen door de deelnemende gemeenten. Dit gegeven bestond ook reeds in de vroegere intercommunale wetgeving en pleit uiteraard voor onderlinge afstemming. Het toont nogmaals aan hoe belangrijk het is dat de gemeenten via hun vertegenwoordigers in de verenigingen hun verantwoordelijkheid opnemen ook wat de personeelsaangelegenheden betreft.
Uw laatste vraag betreft de mogelijkheden tot het aantrekken van expertise. De sectorale akkoorden bieden meerdere mogelijkheden om gespecialiseerde personeelsleden met aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden aan te werven en een behoorlijke verloning te bieden. Het probleem van het aantrekken van goed gekwalificeerd personeel is overigens niet specifiek voor de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden maar voor heel de lokale sector en meer in het algemeen voor heel de overheid. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat de lokale werkgevers rekening houden met nuttige ervaring in de privé sector en kunnen er wervingen gebeuren in bevorderingsgraden om expertise te kunnen aantrekken. Deze mogelijkheden zijn het resultaat van onderhandelingen tussen bepaalde besturen zelf, de vakbonden en het personeel van de Vlaamse regering.
Wanneer de gemeentebestuurders echter van oordeel zijn dat er ruimere voordelen nodig zijn dan vandaag het geval is of dat er specifieke aanpassingen van het statuut nodig zijn om de aantrekkelijkheid van de tewerkstelling te vergroten, dan kunnen ze dat ter sprake brengen in het Comité C. Ze moeten daarbij vanzelfsprekend rekening houden met de afweging en de gevolgen ervan voor hun personeel, en met de financiële mogelijkheden waarover ze beschikken om de gevolgen van de gesloten akkoorden, waartoe ze zich verbinden, ook in de toekomst te kunnen honoreren.
De voorzitter : De heer Laurys heeft het woord.
De heer Jan Laurys : Mijnheer de minister, als ik het goed begrijp, geeft u ons gelijk. U zegt dat het buiten kijf staat dat de sectorale akkoorden van Comité C1 moeten worden toegepast en dat de gemaakte afspraken inzake administratief en geldelijk statuut van de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden moeten worden afgestemd op de sectorale akkoorden. Anderzijds kunt u niet beletten dat de lokale overheden, indien ze dat wensen, meer voordelen toekennen. Dat is dan hun eigen verantwoordelijkheid.
De voorzitter : Het incident is gesloten.