Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 08/01/2004
Vraag om uitleg van de heer Gilbert Van Baelen tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de functie van preventieadviseur in scholen
De voorzitter : Aan de orde is de vraag om uitleg van de heer Van Baelen tot mevrouw Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de functie van preventieadviseur in scholen.
De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, in augustus 1996 werd een wettelijk kader vastgelegd voor de veiligheidspreventie in de arbeidssfeer. Preventie wordt hierbij vrij ruim omschreven.
Ook scholen moeten vanaf dat moment een preventiebeleid voeren. De technische en beroepsscholen hadden daar geen grote problemen mee, omdat ze met deze materie al bezig waren voor hun werkplaatsen en machines.
Veel andere scholen uit het basis- en secundair onderwijs werden plots met de materie geconfronteerd, want een preventieadviseur moet op heel wat domeinen actief zijn.
Bovendien werd deze bijkomende opdracht opgevuld met uren uit het lestijdenpakket. Ik heb bij een aantal scholen navraag gedaan. Zeker in het basisonderwijs is er dikwijls maar een uurtje uit het lestijdenpakket beschikbaar om een leerkracht de preventieopdracht te laten vervullen.
Als je aan de brandweer vraagt wat van een school wordt verwacht op het vlak van preventie, krijg je een lange lijst. De preventieadviseur moet ook de welzijnsmappen bijhouden en risicoanalyses uitvoeren. Als we dit weten, kunnen we ons vragen stellen over de plaats en de rol van de preventieadviseur.
Zolang er niets ernstig gebeurt, is er geen probleem, maar we moeten de problemen voor zijn. Op het ogenblik dat er iets gebeurt, zullen we allemaal zeggen dat de scholen in hun lestijdenpakket meer aandacht moeten besteden aan preventie.
Mevrouw de minister, de wet van 1996 zorgde ervoor dat de overheid geen enkel initiatief nam om aan de scholen duidelijk te maken wat er werd verwacht. De netten werden geconfronteerd met de vraag van de scholen naar een opleiding voor preventieadviseurs. De netten en de koepels hebben dit goed georganiseerd, maar ik stel toch vast dat, over de netten heen, preventieadviseurs de vraag stellen of het niet beter is dat de overheid een basisopleiding met opvolgingsondersteuning organiseert. Als de wetgeving wijzigt, moeten de preventieadviseurs zich door bijscholing de materie eigen maken.
Mevrouw de minister, ziet u een mogelijkheid om de opleiding door de overheid te laten organiseren - met een erkend getuigschrift en op de wijze zoals vandaag de opleiding gebeurt?
Scholen en scholengemeenschappen uit het basis en secundair onderwijs organiseren de preventie met uren uit het lestijdenpakket. Niet lang geleden hebben we in het kader ICT en zorg gezegd dat we dit expliciet als 'gekleurde uren' vooruitschuiven. Mevrouw de minister, is het mogelijk om preventie op dit vlak als prioriteit voor te stellen?
Sommige preventieadviseurs zeggen dat de inspectie wel alles bekijkt, maar dat geen enkele inspecteur zicht heeft op de taken van de preventieadviseur. Ik wil de inspectie op het vlak van preventie niet uitbreiden, maar toch blijkt er bij de inspectie een tekort te bestaan om te kunnen vaststellen of een school aan de eisen op het vlak van preventie voldoet.
De voorzitter : De heer De Meyer heeft het woord.
De heer Jos De Meyer : Mijnheer de voorzitter, collega's, de bezorgdheid van de heer Van Baelen is terecht.
Het gaat niet enkel over de wetgeving inzake veiligheid en preventie. Ook inzake welzijn en milieuwetgeving worden scholen gelijkgesteld met het bedrijfsleven, maar ze beschikken niet over de mensen en de financiële middelen om dit op te volgen. Daardoor ontstaat er een spanningsveld.
De voorzitter : Minister Vanderpoorten heeft het woord.
Minister Marleen Vanderpoorten : Mijnheer de voorzitter, collega's, toen enkele jaren geleden voor de scholen duidelijk werd dat de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn op het werk ook voor hen verplichtingen impliceerde, werd vanuit het veld, het net en de koepels op diverse wijzen gereageerd. Voor de enen moest de overheid zelf het initiatief nemen, voor de anderen moest de toepassing van de wet op het niveau van de school uitgevoerd worden, en diende de overheid de autonomie van het schoolbestuur te respecteren.
Behalve met een principiële discussie werden we ook geconfronteerd met een feitelijke toestand van diverse organisatiemodellen. Het welzijnsbeleid situeert zich binnen de verantwoordelijkheden van het schoolbestuur. Dit impliceert dat de uitvoering van de verplichtingen uit de welzijnswet anders kunnen worden georganiseerd naargelang we te maken hebben met een school uit het gemeenschapsonderwijs dan wel met een stedelijke of gemeentelijke school of met een school die als VZW wordt bestuurd. Scholen uit het gemeentelijk of provinciaal onderwijs kunnen immers uitvoering geven aan hun verplichtingen door zich in te schrijven in het gehele gemeentelijke of provinciale welzijnsbeleid.
Als minister van Onderwijs heb ik dan ook bewust een consequente beleidslijn gevolgd, namelijk de autonomie respecteren maar tegelijkertijd ook trachten om faciliterend te ondersteunen. Ik ben natuurlijk niet blind voor de financiële consequenties voor de scholen. De mogelijkheid die door BIS wordt geboden om een basiscursus te volgen, past in een dergelijk faciliterend beleid. Het verplichte opleidingsniveau voor preventieadviseur is overigens verschillend naargelang de grootte van het bedrijf, in dit geval de school. Om deze redenen vind ik het dan ook niet aangewezen om op dit moment vanuit de onderwijsoverheid bijkomend te investeren in aanvullende praktische basisopleidingen. Scholen beschikken immers over specifieke middelen voor nascholing en bijscholing. Vermits het gaat om een beperkte basisopleiding en niet om een structurele vraag naar volgehouden bijscholing, lijkt het mij niet onlogisch dat deze specifieke middelen daarvoor worden aangewend. Ik denk wel dat het belangrijk is dat de overheid een inspanning doet tot inventarisering van mogelijkheden en wat dat betreft duidelijkheid schept, maar dat geldt niet alleen voor dit onderwerp maar voor het hele aanbod van nascholing.
Ook met betrekking tot de vraag naar extra uren wil ik voorlopig terughoudend antwoorden. De verplichting om in de school een personeelslid te belasten met de taak van preventieadviseur vloeit voort uit de federale wetgeving. Daarom ben ik ook een voorstander van een goede samenwerking met de federale regering. Daarnaast pleit ik ook voor het invoeren van een onderwijseffectenrapport bij elke nieuwe federale of Vlaamse wet- en/of regelgeving. Hierdoor zou moeten worden vermeden dat scholen worden gelijkgesteld met bedrijven en dat men geen rekening houdt met de financiële implicaties van een en ander. Iets dergelijks gebeurt trouwens ook bij de decreten van de Vlaamse regering waarbij bijvoorbeeld de effecten op de lokale besturen in rekening moeten worden gebracht.
Het lijkt mij geen goede benadering om terug te keren naar een organisatiemodel van scholen waarbij alle taken centraal worden verankerd en de eigen beleidsruimte voor de school steeds smaller wordt. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen is het zinvol hiervan af te wijken, onder meer met het oog op de aanmoediging van innovatie op het specifiek onderwijskundige vlak.
Wat de rol van de inspectie betreft, verwijs ik naar de nu gangbare praktijk. Vooreerst herinner ik eraan dat de wet welzijn op het werk op zichzelf een inspectie- en sanctiemechanisme kent. De arbeidsinspectie ziet in alle sectoren toe op de toepassing van de wet. Wat de onderwijsinspectie doet, vormt daarop geen afwijking maar is te beschouwen als een metacontrole.
In die context van metacontrole wordt, gelijktijdig met de doorlichting, het welzijnsbeleid door de onderwijsinspectie onderzocht, zij het met een apart onderzoeksinstrument, namelijk de zogenaamde dynamische inspectie-index. Dit onderzoeksinstrument is op zo'n manier uitgewerkt dat het door alle inspectieleden kan worden gehanteerd. Het zoomt immers in op het risicobeheersingssysteem, maar vervangt uiteraard geen specifieke veiligheidscontroles door bijvoorbeeld brandweer, gespecialiseerde firma's en dergelijke. Binnen de inspectie werd uiteraard aan alle inspecteurs vorming gegeven over dit instrument.
Uit de ervaringen van de inspectie blijkt ook dat het gelijktijdig uitvoeren van doorlichting en controle van het welzijnsbeleid zowel voor de school als voor de inspectie aangewezen is. Het uit elkaar halen van beide onderzoeken zou ongetwijfeld meer belasting voor de school veroorzaken. Ik wil er overigens op wijzen dat er een relatie bestaat tussen een aantal welzijnsaspecten en het onderwijsproces. Die relatie heeft betekenis voor de beoordeling van de werking van de school, wat aan bod komt tijdens een doorlichting. Voor heel veel scholen is het natuurlijk een kwestie van prioriteiten. Er zijn heel veel noodwendigheden, zoals enkele weken geleden nog bleek toen ik het memorandum van de vakbonden in verband met CAO VII heb gekregen. Alle dingen die daarin staan, zijn zeer belangrijk, alleen zijn ze natuurlijk onmogelijk allemaal ineens uit te voeren en moet er een prioriteitenlijst worden opgesteld. Daarbij moet altijd een afweging worden gemaakt, zeker als het gaat over extra middelen en dergelijke, want wat men gebruikt voor het ene kan men natuurlijk niet gebruiken voor het andere. Dat neemt natuurlijk niet weg dat ik de problemen van de scholen in dit verband heel goed begrijp.
De voorzitter : De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen : Bedankt voor uw antwoord, mevrouw de minister. Ik onthoud daaruit vooral twee dingen. Ten eerste zegt u dat het goed zou zijn indien we zouden komen tot een onderwijseffectenrapport. Als we inderdaad tot die conclusies zouden kunnen komen, zou dat zeker niet onbelangrijk zijn.
Ten tweede bevestigt u ook dat er een verschil is voor de toepassing van de diverse wetgevingen afhankelijk van de grootte van de verschillende scholen. Omwille van het feit dat we zelf een voorstander zijn van schaalvergroting, zitten we nu met het gegeven dat elke school apart onder een deel van die wetgeving valt. In zo'n scholengemeenschap wordt dan meestal - en gelukkig maar - een en dezelfde persoon aangesteld om het preventiebeleid te voeren. Op dat ogenblik wordt echter één persoon volledig verantwoordelijk voor een hele waslijst van verplichtingen. In die zin en ook in het licht van de metacontrole van de inspectie, weten we dat we in de voorbije legislatuur toch wel een aantal spijtige gebeurtenissen hebben meegemaakt, die hier ook ter sprake zijn gekomen, bijvoorbeeld bij een brand.
U verwijst ook naar de bijscholing die de preventieadviseurs inderdaad individueel kunnen volgen bij BIS. Maar wie dat kan lezen, heeft geen lerarenopleiding gevolgd, maar is industrieel ingenieur. Dat is nu juist het probleem.
De scholen moeten het uit het eigen lesurenpakket nemen, en dus wordt iemand gekozen die tijdelijk wordt vrijgesteld van een onderwijsopdracht. Die staat plots voor een aantal technische implicaties. Als dan in een school een controle gebeurt van de brandveiligheid, dan is het weer dezelfde betrokkene die wordt geacht de brandweer te begeleiden.
Op het terrein is er dus nog steeds een probleem voor de betrokkenen, en indirect voor de scholen. Als er niets ernstigs gebeurt, dan loopt het wel los, maar als er wel iets gebeurt - en ik houd mijn hart vast - dan worden mensen aansprakelijk gesteld omdat ze een bepaalde taak moesten uitoefenen, maar eigenlijk onvoldoende ruimte krijgen en onvoldoende opleiding hebben genoten.
De voorzitter : Het incident is gesloten.