Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 07/10/2003
Vraag om uitleg van de heer Gilbert Van Baelen tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de stagiair in het onderwijs
Vraag om uitleg van de heer Gilbert Van Baelen tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de begeleiding van beginnende leraars
De voorzitter : Aan de orde zijn de samengevoegde vragen om uitleg van de heer Van Baelen tot mevrouw Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de stagiair in het onderwijs en over de begeleiding van beginnende leraars.
De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen : Ik heb voorgesteld om deze vragen om uitleg aan elkaar te koppelen, omdat ze in essentie over hetzelfde gaan.
Wat de stagiairs in het onderwijs betreft, is het logisch dat in hun lerarenopleiding een flink stagepakket vervat zit. De student wordt dus de baan opgestuurd om een stageschool te zoeken. Hij heeft dan heel diverse keuzemogelijkheden, niet alleen qua school maar ook qua studierichting en studieniveau. Het blijkt dat er buiten het vaststaande aantal opgelegde stageweken verder eigenlijk weinig of niets is dat omschrijft hoe die stageschool zou moeten omgaan met de stagiair of wat men precies van hem kan verlangen. Uit de diverse evaluaties van de lerarenopleiding blijkt dat de stage een probleem vormt. Daarin weegt de opvang van de studenten door, omdat deze nogal eens samenhangt met de goodwill van de school of van de stagebegeleider.
Mijnheer de voorzitter, in het verleden werden hier reeds diverse vragen gesteld over de stagebegeleiding. Ik druk me cru uit, maar soms moeten stagiairs zelf opnieuw het warm water uitvinden of mogen ze weinig of geen gebruik maken van het aanwezige lesmateriaal. Dikwijls worden ze ook gewoon ingezet voor secundaire taken die verbonden zijn aan het onderwijs, zoals voor toezicht.
Denkt de minister eraan om een vorm van minimumrichtlijnen uit te vaardigen waaraan scholen en stagebegeleiders zich zouden moeten houden bij het begeleiden van stagiairs? Ik denk bijvoorbeeld vrij specifiek aan het vastleggen van prestaties die men kan verlangen van stagiairs. We zeggen wel regelmatig dat stagiairs eigenlijk in de verschillende schoolniveaus en studierichtingen zouden moeten terechtkomen, maar eigenlijk gebeurt dat nogal weinig.
Mijn vraag over de begeleiding van beginnende leraars sluit hier eigenlijk direct bij aan. Beginnende leraars hebben wel recht op een zogenaamde aanvangsbegeleiding maar kampen dikwijls met gelijkaardige problemen als stagiairs. Wanneer ze in een school beginnen te werken, moet de inrichtende macht er eigenlijk voor zorgen dat die beginnende leraar voldoende steun krijgt voor zijn verdere professionalisering. Vaak blijft het echter bij mooie woorden en loopt de beginnende leraar met zijn vragen tegen een muur. Momenteel publiceert een bepaalde krant wekelijks een dagboek van een aantal beginnende leraars en daarin lezen we vergelijkbare verhalen. We lezen dat er soms een goede begeleiding is, maar eveneens dat een en ander wel eens wordt overgelaten aan de improvisatie. De twee beginnende leraars die worden geïnterviewd, trekken in elk geval zeer goed hun plan.
Het komt dus een beetje neer op het volgende : wie het geluk heeft dat hij een goede collega, een goede school of een goede werkgroep vindt, die hem onthaalt en begeleidt, komt wel redelijk goed terecht. Wie pech heeft, wordt een beetje aan zijn lot overgelaten.
Wat de beginnende leraars betreft, had ik van de minister graag een antwoord gekregen op de volgende vragen. In deze commissie werd reeds een paar keer gesproken over het mentorschap, zelfs in het kader van de loopbaanproblematiek van leerkrachten. Er werd voorgesteld om voor de begeleiding van beginnende leraars oudere leerkrachten in te schakelen, die aan bepaalde criteria voldoen. Is het in het licht van de loopbaanproblematiek niet mogelijk om oudere, ervaren leerkrachten jongeren te laten begeleiden?
Zou het ook niet nuttig zijn om een aantal criteria vast te leggen waaraan enerzijds de aanvangsbegeleiding en anderzijds het mentorschap zouden moeten voldoen?
De voorzitter : De heer De Cock heeft het woord.
De heer Dirk De Cock : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, de heer Van Baelen stelt hier een heel terechte vraag. Zelf heb ik een tijdje geleden ook mijn bezorgdheid hierover geformuleerd. Ik heb toen ook voorgesteld om hier werk van te maken in Onderwijsdecreet XIV. Op decretaal vlak is de zaak dus reeds enigszins onderbouwd en kan er gemakkelijker concreet een invulling aan worden gegeven.
Ik pleit voor hetzelfde als de heer Van Baelen, namelijk dat zowel de beginnende leerkracht als de stagiair een goede begeleiding moeten krijgen in de school zelf. Er is een voorstel om beginnende leerkrachten tijdens het eerste en het laatste trimester te laten begeleiden door dezelfde mentor en om diezelfde mentor tijdens het tweede trimester te laten instaan voor de begeleiding van laatstejaarsstudenten van de lerarenopleiding. De heer Van Baelen stelt voor om daarvoor een al wat oudere leerkracht in te schakelen. Dat kan voor mij perfect, indien die leerkracht nog voldoende gemotiveerd is. Anders moeten we de term 'oudere leerkracht' misschien maar vervangen door iets als 'ervaren leerkracht'.
Wat de heer Van Baelen aanreikt, is mijns inziens al voor een gedeelte uitgewerkt in bijvoorbeeld het stappenplan van de Artevelde Hogeschool. Daar werd al heel wat pedagogisch-didactisch diepgaand onderzoek verricht naar begeleiding en worden de resultaten ook al gedurende minstens een jaar in de praktijk omgezet. Misschien kunnen we even gaan kijken hoe het daar verloopt.
Ik deel alleszins volkomen de bezorgdheid van de heer Van Baelen en sluit me aan bij zijn vraag om in de nodige structuren te voorzien.
De voorzitter : Minister Vanderpoorten heeft het woord.
Minister Marleen Vanderpoorten : Mijnheer de voorzitter, collega's, de evaluatie van de lerarenopleidingen enkele jaren geleden heeft heel duidelijk bevestigd dat de grote heterogeniteit in het denken over de stage mee de oorzaak is van het niet altijd zo duidelijke rendement van die stages. Opleiders, studenten en afnemend veld hebben er vaak ook tegengestelde meningen over.
Uit de beleidsevaluatie komt de stage naar voren als de achillespees van de lerarenopleiding. De stage zou te beperkt zijn, er is een diepe kloof tussen theorie en praktijk en de begeleiding van de stage wordt als onvoldoende en te beperkt ervaren. Nochtans blijkt het veld wel bereid stagiairs op te nemen en voor hun begeleiding in te staan, voor zover dat gebeurt in een win-win situatie. Dit houdt in dat men de stagiairs voor een langere periode volledig moet kunnen inschakelen in het schoolgebeuren en dat ze eigenlijk volledig zouden moeten meedraaien met de leraars, zeker in de laatste jaren.
Het voorontwerp van decreet betreffende de lerarenopleidingen in de Vlaamse Gemeenschap, dat ik aan de Vlaamse regering zal voorleggen voor principiële goedkeuring, wil de stageproblematiek structureel aanpakken. De stagiair moet zo goed en zo breed mogelijk worden voorbereid op het beroep van leraar. Het beroep van leraar is immers veel meer dan lesgeven alleen. De stagiair moet tijdens zijn opleiding kennismaken met zo veel mogelijk aspecten van het lerarenberoep. De opleiding moet een geïntegreerd geheel worden van theorie en praktijk. Bovendien zal de student van een geïntegreerde lerarenopleiding al van bij de start moeten kunnen kennismaken met het beroep van leraar. Dit alles moet, in combinatie met een degelijke aanvangsbegeleiding, toelaten de kloof tussen de schoolbanken en het lerarenberoep te dichten.
De beleidsevaluatie heeft aangetoond dat de organisatie en de begeleiding van de stage het best gebeurt in partnership tussen de opleidingsinstituten en het afnemend veld, waarbij de meerwaarde voor elke partner en de student duidelijk is. Wanneer het opleidingsinstituut en de stageschool als partners optreden in het vormen van aanstaande leraren, zal dit een meerwaarde opleveren voor alle betrokkenen.
Ik denk daarenboven dat iedereen het erover eens is dat een of andere vorm van mentorschap een zeer positieve zaak is voor ons onderwijs. Het decreet over de lerarenopleiding en de nascholing van 1996 heeft reeds de klemtoon gelegd op de aanvangsbegeleiding en de professionele ontwikkeling van de leerkracht in zijn loopbaan. Het decreet moedigt de scholen aan om zelf verantwoordelijk te zijn voor de organisatie van de aanvangsbegeleiding voor beginnende leerkrachten. De scholen krijgen daarvoor geen extra middelen. Ze kunnen daarvoor wel middelen aanwenden die bestemd zijn voor nascholing. De overheid heeft gedurende een aantal jaren nascholingsprogramma's voor mentoren van beginnende leerkrachten financieel gestimuleerd. Ik heb sterke twijfels bij een systeem waarbij scholen worden verplicht om mentoren aan te stellen volgens strakke richtlijnen.
Het is niet mijn bedoeling om een organiek ambt van mentor te creëren met centraal opgelegde criteria waaraan deze mentor moet voldoen. Ik wil wel de figuur van de mentor in het ontwerpdecreet over de lerarenbegeleiding introduceren en de scholen stimuleren om het mentorschap in te voeren, deels als een ondersteuning voor de beginnende leerkrachten en deels als een zinvolle manier om de loopbaan van meer ervaren leraars te differentiëren. Ik wil de scholen echter ook de vrijheid laten om deze begeleiding te organiseren volgens hun eigen behoeften en volgens hun specifieke situatie.
Een stimulerend beleid is hier duidelijk op zijn plaats, omdat alle scholen met de problematiek van beginnende leerkrachten te maken krijgen. Het is belangrijk dat scholen een optimale start kunnen garanderen aan een beginnende leerkracht en kunnen zorgen voor extra begeleiding gedurende het eerste jaar van zijn loopbaan. De werkplek is de plaats bij uitstek waar leerkrachten hun professionaliteit verder zullen en kunnen ontwikkelen. Een mentor is daarom de geschikte persoon om aan dit groeiproces gestalte te geven.
Het is belangrijk dat het mentorschap een bewuste en positieve keuze is van een personeelslid. Het mag geen keuze zijn die wordt gemaakt om een burn out te verdoezelen. Het moet een keuze zijn die bedoeld is om de vlakke loopbaan te doorbreken en om aan de loopbaan een andere wending te geven door beginnende leerkrachten te steunen in en te adviseren over zijn complexe opdracht. Het kan een haalbare vorm van loopbaanperspectief zijn voor een aantal ervaren leerkrachten. De directie moet de motivatie van de leerkracht die voor het mentorschap kiest, mee onderschrijven.
In het secundair onderwijs kan dit allemaal samengaan met de omvorming van het prestatiestelsel van de leerkracht van lesuren tot een schoolopdracht. De betrekkingen worden niet meer uitgedrukt in contactlesuren. De school bepaalt voor iedere leerkracht zijn opdracht. Daartoe behoren contactlesuren, maar ook een aantal uren leerlingenbegeleiding met nieuwe werkvormen, teamwork en dergelijke. In dat systeem is het veel gemakkelijker om leerkrachten die mentor willen worden, vrij te stellen van hun volledige lesopdracht of een deel daarvan.
Uit de evaluatie van de lerarenopleidingen blijkt dat beginnende leerkrachten niet in staat zijn om alle problemen tegelijkertijd aan te pakken. Daarom is een goede aanvangsbegeleiding zeer belangrijk.
Op dit ogenblik leveren mentoren heel wat inspanningen op vrijwillige basis of via een al dan niet gedeeltelijke vrijstelling van hun lesopdracht. De school gebruikt daarvoor BPT-uren.
De voorbije jaren hebben de scholen van de overheid al enkele stimulansen gekregen. Ik denk daarbij aan de vervangingspool. Het poolsysteem zorgt ervoor dat de scholen beschikken over een reserve van leerkrachten voor het invullen van korte reglementaire vervangingen. De pool heeft van bij het begin ook een tweede doel gehad, namelijk de beginnende leerkrachten ondersteuning bieden, wat een vorm van mentorschap is, of zorgen voor begeleiding in de ankerschool. CAO VI voorziet voor het secundair onderwijs in een verhoging van het lesurenpakket met in het totaal 20.000 uren om het pedagogisch comfort te verhogen en om jonge leerkrachten te begeleiden.
Het is mogelijk om criteria te bepalen waaraan mentoren moeten voldoen, maar die mogen niet beperkend zijn. Ik wil ze niet opleggen, maar aanreiken. Ik som een aantal voorbeelden van de criteria op : actief lid zijn van het schoolteam ; begaan zijn met recente onderwijsontwikkelingen ; zich actief bezighouden met het experimenteren met en het evalueren van nieuwe werkvormen zoals groepswerk, hoekenwerk en contractwerk ; zich bewust zijn van de zorg voor ieder kind ; beschikken over coachingscapaciteiten ; het organiseren van formele leermomenten ; zorgen voor intervisie tussen beginnende leerkrachten ; het vervullen van een informatieopdracht over het reilen en het zeilen in de school ; praktische tips van de schoolorganisatie meegeven ; het aanpakken in de school van pesterijen, moeilijk gedrag en spijbelen ; openstaan voor de nieuwigheden die de beginnende leerkracht heeft meegekregen van het opleidingsinstituut, en kunnen afstappen van verouderde werkvormen.
Dit bevindt zich nog allemaal in een discussiefase. Ik denk dat deze discussie ook moet worden gevoerd in de werkgroep Onderwijspersoneel van het Toekomstdebat Onderwijs. Het gaat immers om iets dat essentieel is voor onze toekomst. Een aantal hogescholen hebben belangrijke stappen gezet en werken zeer vernieuwend. We moeten de goede praktijkvoorbeelden, zoals de Artevelde-Hogeschool en de Karel de Grote-Hogeschool, meer in de kijker plaatsen in de nabije toekomst.
De voorzitter : Het incident is gesloten.