Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 03/07/2003
Vraag om uitleg van de heer André Van Nieuwkerke tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de voorwaarden tot een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur in het basisonderwijs en de nadelen hiervan voor vrouwen
De voorzitter : Aan de orde is de vraag om uitleg van de heer Van Nieuwkerke tot mevrouw Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de voorwaarden tot een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur in het basisonderwijs en de nadelen hiervan voor vrouwen.
De heer Van Nieuwkerke heeft het woord.
De heer André Van Nieuwkerke : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, vanaf september 2003 kan ook een tijdelijk personeelslid van het basisonderwijs een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur krijgen, in de volksmond TADD. Voor de tijdelijke personeelsleden die hiervoor in aanmerking komen, is dat een interessante maatregel.
Om het recht op TADD te kunnen inroepen, moet het personeelslid aan de volgende voorwaarden voldoen. Hij of zij moet een dienstanciënniteit hebben van ten minste 720 dagen, gespreid over ten minste 3 schooljaren. Van die 720 dagen moeten er 600 effectief gepresteerd zijn. Daarnaast mag hij of zij bij de laatste evaluatie als beoordeling geen onvoldoende hebben gekregen.
In de omzendbrief wordt uitgelegd hoe de dienstanciënniteit en de werkelijke prestaties moeten worden berekend. Voor de berekening van die werkelijke prestaties komen vakantiedagen, weekends en wettelijke feestdagen die binnen de periode van aanstelling vallen, in aanmerking, maar niet het ziekteverlof, bevallingsverlof of borstvoedingsverlof. In de praktijk betekent dit dat vooral vrouwen minder kansen zullen hebben op het verkrijgen van een TADD.
In de omzendbrief wordt daarvan zelfs een duidelijk voorbeeld gegeven. Een personeelslid oefent in het gewoon basisonderwijs van 1 maart 2001 tot 30 juni 2003 een fulltime opdracht van 24 uren uit. Tijdens deze periode heeft de betrokkene bevallingsverlof en aansluitend ouderschapsverlof genoten voor een totaal van 210 dagen. Op 30 juni 2003 heeft het personeelslid voor het ambt van onderwijzer een dienstanciënniteit van 728 dagen. Het verwerft aldus van 1 september 2003 meer dan 720 dagen dienstanciënniteit als onderwijzer. Dit personeelslid heeft echter maar 518 werkelijk gepresteerde dagen. Op 1 september 2003 heeft het personeelslid dan geen recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur voor het ambt van onderwijzer, want het beschikt niet over 600 werkelijk gepresteerde dagen in het ambt.
Voor kleuterleidsters is dit des te onrechtvaardiger, omdat ze in geval van zwangerschap een verhoogd risico lopen op infectieziekten die erkend zijn als beroepsziekte. Wanneer ze tegen die infectieziekten geen antistoffen hebben, worden ze verplicht op ziekteverlof gestuurd. In het huidige TADDsysteem geeft het verplichte ziekteverlof in combinatie met het zwangerschapsverlof hen al meteen een groot nadeel ten opzichte van mannelijke collega's of vrouwelijke collega's zonder kinderen. Daarentegen genieten ze wel een bescherming in geval van ziekte, zwangerschap of arbeidsongeval eens het recht op TADD verworven is.
Mevrouw de minister, waarom tellen ziekteverlof en bevallingsverlof niet mee voor de berekening van de 600 effectieve prestatiedagen die nodig zijn om het recht op TADD te kunnen inroepen? Bent u zich bewust van de nadelen die deze berekeningswijze heeft voor vrouwelijke personeelsleden, in het bijzonder voor kleuterleidsters? Werden de vakbonden tijdens de onderhandelingen op de hoogte gebracht van deze berekeningswijze?
De voorzitter : Minister Vanderpoorten heeft het woord.
Minister Marleen Vanderpoorten : Mijnheer de voorzitter, collega's, vanaf 1 september 2003 wordt in het basisonderwijs en het deeltijds kunstonderwijs de tijdelijke aanstelling van doorlopende duur ingevoerd. In het secundair onderwijs, het volwassenenonderwijs en de CLB-sector werd de tijdelijke aanstelling van doorlopende duur al eerder ingevoerd. In het secundair onderwijs en volwassenenonderwijs gebeurde dat vanaf 1 september 1999, in de CLB's vanaf 1 september 2000.
Met deze operatie worden verschillende voorrangscategorieën afgeschaft, en komt er een voorrangsregeling tot stand die gelijk is voor alle onderwijsniveaus en alle onderwijsnetten. Deze regeling betekent met andere woorden een belangrijke vereenvoudiging, en is transparanter voor zowel de personeelsleden als de inrichtende machten in het onderwijs.
Om het recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur te verwerven, moet een personeelslid onder meer gedurende tenminste drie schooljaren een dienstanciënniteit verworven hebben van 720 dagen, waarvan er 600 echt gepresteerd moeten zijn. De invoering van deze maatregel betekent inderdaad dat de voorwaarden voor het personeelslid strenger worden,maar daar staat een aantal belangrijke voordelen tegenover voor het personeelslid dat als tijdelijke van doorlopende duur is aangesteld.
Kinderen hebben te allen tijde recht op kwaliteitsvol onderwijs en deze regelgeving draagt daar in ruime mate toe bij. De keuze van een goede leerkracht vormt immers een zeer belangrijk element in het dagelijks onderwijsgebeuren. Het recht op een aanstelling van tijdelijke duur verleent een grotere stabiliteit aan de situatie van een personeelslid. Een personeelslid dat aangesteld wordt in een vacante betrekking, behoudt deze aanstelling over de schooljaren heen.
Het personeelslid kan het recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur momenteel enkel verliezen als het bij wijze van tuchtmaatregel wordt ontslagen. In deze context is het dan ook belangrijk dat een schoolbestuur een personeelslid over een voldoende ruime periode kan evalueren vooraleer het een permanente aanstelling aanbiedt. Bij het invoeren van het principe van de tijdelijke aanstelling van doorlopende duur in 1999 in het secundair onderwijs werd de periode van 600 dagen werkelijke prestaties trouwens op uitdrukkelijke vraag van de inrichtende machten zelf opgenomen. Het verschil tussen de 720 dagen dienstanciënniteit in het algemeen en de 600 werkelijk gepresteerde dagen dient onder meer om in deze periode van drie schooljaren een mogelijke periode van bevallingsrust op te vangen. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat de anciënniteit moet worden verworven in een periode van ten minste drie schooljaren, en dat er in een schooljaar maximum 303 of 304 gepresteerde dagen kunnen worden verworven. Zo kan een afwezigheid wegens bevallingsrust binnen die periode van drie schooljaren worden opgevangen.
Ik ga ervan uit dat mijn antwoord de vraagsteller niet helemaal zal bevredigen. Ik heb hier de context geschetst, waarbij men rekening moet houden met het feit dat daarover al in 1999 van gedachten is gewisseld. In elk geval zal ik uw bekommernis overmaken aan de mensen die zich op het departement met personeelsaangelegenheden bezighouden.
De voorzitter : De heer Van Nieuwkerke heeft het woord.
De heer André Van Nieuwkerke : De minister voelt ongetwijfeld aan dat er sprake is van enige discriminatie. Het is evident dat men moet kunnen nagaan of iemand al dan niet geschikt is. Men moet echter onderzoeken of iedereen wel met gelijke kansen die kaap van 600 dagen kan halen. Op dat vlak schort er iets.
De voorzitter : Het incident is gesloten.