Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 27/02/2003
Interpellatie van de heer Kris Van Dijck tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over het lesgeven in zogenaamde containerklassen en de wachtlijsten bij de Dienst voor Infrastructuurwerken van het Gesubsidieerd Onderwijs
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van de heer Van Dijck tot mevrouw Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over het lesgeven in zogenaamde containerklassen en de wachtlijsten bij de Dienst voor Infrastructuurwerken van het Gesubsidieerd Onderwijs.
De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, het is niet mijn bedoeling om een bepaalde sfeer te scheppen over dit onderwerp. Ik wil nagaan welke de intenties van het beleid zijn en waar we staan.
Bepaalde zaken roepen vragen op. Ik heb mijn interpellatie opgesplitst in twee luiken. Er zijn de problemen met de containerklassen. Dat kunnen we niet los zien van de DIGO en de infrastructuurwerken, die met een achterstand te kampen hebben.
Scholen die groeien, hebben op een bepaald moment te weinig klaslokalen. Bij herstellingswerken moet men naar noodconstructies grijpen. Vaak gaat het daarbij om containers van 8 bij 3 meter, die units worden genoemd. Als twee units naast elkaar worden geplaatst, ontstaat een klas van 8 bij 6 meter. Wordt een derde unit toegevoegd, dan ontstaat een gang om jassen in te hangen.
Bedrijven komen daarmee op de markt. Ofwel worden ze verhuurd voor een jaar, ofwel worden ze verkocht. Het zijn in ieder geval noodoplossingen. Lesgeven in zulke lokalen heeft misschien charme, maar ook nadelen. Lawaai wordt op een andere manier weerkaatst. In de winter is het te koud, in de zomer te warm. Tegenwoordig worden die lokalen beter geïsoleerd. De sector volgt de vraag.
Cijfers van 1998, naar aanleiding van een DIGO-studie, tonen aan dat 20 percent van de Vlaamse scholen op een bepaald moment een beroep doet op die tijdelijke constructies. Op dat moment gaf 13 percent van de scholen les in afgeschreven constructies. Of het hierbij ging om een economische afschrijvingsperiode, of om problemen met de infrastructuur weet ik niet. In mijn eigen omgeving hebben scholen gedurende 30 jaar in zulke prefablokalen les moeten geven.
Mevrouw de minister, klopt het dat er steeds meer containerklassen worden geplaatst in Vlaanderen? Bestaat er een overzicht? Is er een evolutie sinds 1998? Zorgen die containers voor een goed pedagogisch comfort? Ik geloof dat het welbevinden van de leerlingen en de leerkrachten voor u van groot belang is.
Tijdens de vorige legislatuur hebben we een aantal scholen bezocht hier in het Brusselse. Als ik me niet vergis, was daar ook de gemeenteschool van Laken bij. Daar gaven ze inderdaad ook nog les in zulke stalen kooien. Ik denk overigens niet dat de koningskinderen daar geweest zijn.
Mevrouw de minister, ook de inspectie maakt terecht verslagen op. Als het gaat over de infrastructuur van onze schoolgebouwen, worden de containerklassen daar al dan niet als een apart onderdeel in opgevat? Hoe staat men daar vanuit dit oogpunt tegenover? Wat is de gemiddelde kostprijs voor het huren en het aankopen van dergelijke containerklassen?
Mevrouw de minister, de problematiek van de containerklassen kan ook niet los worden gezien van de problematiek van de infrastructuurwerken. Het lijkt me natuurlijk niet meer dan evident dat er op een bepaald moment gebruik moet worden gemaakt van tijdelijke constructies. Een school die op een bepaald moment sterk groeit of die voor verbouwingswerken staat, moet ergens een oplossing zoeken. Momenteel zijn we echter wel in een andere situatie beland, waarbij die tijdelijke constructies een permanente aard hebben gekregen.
In die optiek komen we dan toch uit bij het DIGO-verhaal. Dat is de essentie van deze interpellatie. Ik verwijs trouwens naar het boek dat door de DIGO werd opgesteld met beleidsconclusies. Dat was nog vóór deze legislatuur. Daarin werd gesteld dat er een serieuze wachttijd was op het gebied van infrastructuur. Het was de intentie om dat aan te pakken. Ik stel echter vast dat het terugdringen van deze wachttijden niet gelukt is, niettegenstaande de verhoogde investeringen. De wachttijden worden alleen maar langer.
Ik wil even een aantal cijfers naar voren brengen. Mevrouw de minister, het zijn ook cijfers die van u komen. Momenteel spreken we over een wachttijd ten bedrage van 30 miljard frank. Voor 2002 bedroeg het machtigingsbedrag voor het vrij gesubsidieerd onderwijs 3,4 miljard frank. Voor het gesubsidieerd onderwijs bedroeg dit bijna 800 miljoen frank. Men staat dus eigenlijk te wachten op geld van 7 jaar. Daar moeten we toch een aantal conclusies uit trekken.
Een bijkomend probleem is het volgende. In de jaren zestig zagen we een sterke dynamiek van nieuwe scholenbouw. Veertig jaar later staan we steeds meer voor grote vernieuwings- en infrastructuurwerken. Ik denk dan bijvoorbeeld aan platte daken die vernieuwd moeten worden. Dat zijn zware uitdagingen.
Hoe dan ook is er geen serieuze terugdringing, maar integendeel een exponentiële groei van deze achterstand. We weten wel dat er een bijkomende investering gekomen is, maar blijkbaar is dit absoluut onvoldoende. De achterstand groeit immers nog aan.
De vraag is dan ook hoe we dat gaan aanpakken. We zouden natuurlijk kunnen zeggen dat we stoppen met de subsidiëringswerken, maar we moeten tot een solide oplossing komen. Het zou eventueel kunnen dat we voor schoolgebouwen tot andere formules komen. Dat laat ik in het midden. In ieder geval moeten we rekening houden met het gegeven van die achterstand.
Mevrouw de minister, op welke manier denkt u dat we spoedig - dit jaar nog indien nodig - een aantal initiatieven kunnen nemen zodat deze structurele problemen aangepakt kunnen worden? Ik herhaal het : het zijn inderdaad structurele problemen.
In 1998 werd navraag gedaan bij de inrichtende machten - dat wil dus nog niet zeggen dat men een dossier indient. Vooral in het gemeentelijk onderwijs wordt gebouwd zonder subsidie. Hoe dan ook, ik lees even voor uit die nota van 1998 : 'Om aan de bouwplannen van alle inrichtende machten tegemoet te kunnen komen, bedraagt de subsidiekost 46,67 miljard frank.' Dat was dus maar een raming op dat moment.
U zult zich ook herinneren dat voormalig Vlaams minister van Onderwijs Van den Bossche ook een paar keer uitdrukkelijk de problematiek mee onderschreef, en inzonderheid als het ging over noodzakelijke veiligheidswerken. Ook op dat vlak is het probleem niet opgelost.
Mevrouw de minister, hoe denkt u daar structureel iets aan te kunnen doen? Hoe staat u daarnaast ten opzichte van de beleidsdomein- en netoverschrijdende samenwerking, het stimuleren van PPS-projecten en het openstellen van beschikbare infrastructuur? Daar verwees u naar in uw antwoord van oktober van vorig jaar. Toen heb ik ook een aantal vragen gesteld met betrekking tot deze problematiek. U hebt toen ook gezegd dat er een nieuw agentschap Infrastructuur zou worden opgericht. Is dit reeds gebeurd? Zo ja, wie maakt daar de dienst uit? Zo neen, wanneer wordt dit gepland?
Voor mijn afsluitende vraag citeer ik opnieuw uit het regeerakkoord. Op bladzijde 11 lezen we : 'Het aandeel van de investeringen in de infrastructuur in de Vlaamse onderwijsbegroting loopt echter achterop in vergelijking met vergelijkbare OESO-landen. De Vlaamse regering zal dan ook een bijzondere inspanning leveren om dat aandeel te verhogen.' Mijn vraag is dan ook of de Vlaamse regering daarin is geslaagd. Of lopen we nog steeds achterop? In de beleidsbrief 2002-2003 vinden we hierover niets terug.
De voorzitter : De heer De Meyer heeft het woord.
De heer Jos De Meyer : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, ik sluit me graag aan bij de vraag van de heer Van Dijck. Het gaat over een problematiek waar ik zelf meermaals bij begrotingswijzigingen en begrotingsbesprekingen, maar ook via interpellaties, aandacht voor heb gevraagd.
Ik heb ook de indruk dat jammer genoeg het aantal containerklassen in Vlaanderen niet afneemt. Het gaat dan niet alleen over verbouwingswerken, soms gaat het ook om min of meer permanente oplossingen. Dit is uiteraard een trend die bijzonder sterk te betreuren valt.
Iedereen van ons weet dat de middelen voor scholenbouw totaal ontoereikend zijn. Een aantal instellingen beantwoorden niet meer aan de elementaire veiligheidsnormen en evenmin aan de normen die gesteld worden door de inspectie. Ze beantwoorden ook zeker niet aan de eisen inzake het normale moderne comfort dat van een hedendaagse school mag worden verwacht.
Mevrouw de minister, ik denk dat iedereen ervan overtuigd is dat een extra zware financiële injectie gespreid over meerdere jaren echt onmisbaar is om dit probleem op te lossen. Het zou trouwens ook nog goed zijn in de strijd tegen de werkloosheid.
De voorzitter : De heer Van Nieuwkerke heeft het woord.
De heer André Van Nieuwkerke : Mijnheer de voorzitter, ik deel uiteraard de bekommernis van de heer Van Dijck. Er is inderdaad een enorme wachtlijst en ook veel onzekerheid over het tijdstip waarop een aantal aanvragen en dossiers gerealiseerd zullen worden.
Ik denk dat het toch ook belangrijk is om de betrokken scholen en de inrichtende machten op een realistische manier te benaderen en hen een termijn in het vooruitzicht te stellen. Nu blijft die termijn vaak nog te vaag, waardoor scholen in een onzekere situatie terechtkomen.
Er bestaan ook heel wat containerklassen die zich in een betere staat bevinden dan de eigenlijke gebouwen. Ik denk dat het belangrijk is dat eerst die gebouwen worden aangepakt die het het meest nodig hebben. Ik weet niet of er daarvoor een rangorde of een prioriteitennota bestaat, maar het is alleszins belangrijk dat dat gebeurt.
Ten slotte wil ik het nog even hebben over een onderwerp waarover we moeten nadenken. Ik ben ervan overtuigd dat de minister dat ook doet. Wanneer bijvoorbeeld aan een school sportinfrastructuur in nieuwbouw wordt toegevoegd, moeten we ons toch afvragen of dat niet beter gebeurt in samenwerking met gemeenten of andere overheidsdiensten, zodat de kosten samen kunnen worden gedragen. Als een aantal gebouwen openbare functies hebben, bijvoorbeeld sportcomplexen, dan kan men daarover afspraken maken. Ik vind het een beetje zinloos dat men bepaalde gebouwen niet kan huren, bijvoorbeeld omdat de inrichtende macht van een bepaalde school zegt dat dat niet mag. Ook in de commissie voor Sport betreuren we dat. Het moet toch mogelijk zijn om daarvoor formules voor kostendeling te zoeken en te vinden.
De voorzitter : De heer Sannen heeft het woord.
De heer Ludo Sannen : Mijnheer de voorzitter,mevrouw de minister, collega's, ik denk dat iedereen de bekommernis van de heer Van Dijck, die enerzijds verwijst naar de containerklassen en anderzijds naar de ellenlange wachtlijst voor infrastructuur, kan delen. Ik denk ook dat iedereen onderschrijft dat een extra financiële injectie een beperkt antwoord kan geven. Ik zeg wel een beperkt antwoord, want het gaat hier om een neverending story. Ik stel mezelf dan ook de vraag, mevrouw de minister, of we niet meer creativiteit aan de dag moeten leggen en het infrastructuurprobleem vanuit een andere invalshoek moeten benaderen.
Naar aanleiding van de werkgroep Financiering heeft onze fractie concrete voorstellen geformuleerd voor een andere benadering. Persoonlijk ben ik van mening dat dat de enige weg is. Ik wil kort even het voorstel schetsen inzake de infrastructuur voor het basisonderwijs. Los van de subsidiëring die gedeeltelijk van de overheid moet komen, denk ik dat de enige oplossing bestaat uit het daarvoor verantwoordelijk maken van de gemeenten. In die zin komen we terug bij het kerntakendebat waarover we het daarstraks hadden. Als we de gemeenten verantwoordelijk maken en daarbij ook de middelen voor het Gemeentefonds verhogen, dan komen we volgens mij gemakkelijker tot synergieën. Er zijn synergieën mogelijk met sportinfrastructuur en met klassen van de muziekacademie. In mijn gemeente zijn er bijvoorbeeld twee klassen die vanaf 16 uur worden gebruikt voor muziekacademie, maar daarvoor leeg staan en dus niet worden aangewend. Er zijn ook synergieën mogelijk tussen scholen, wanneer er verschuivingen van populatie zijn tussen scholen. Daardoor kan de gemeente de ruimten die ter beschikking zijn in de gemeente efficiënter aanwenden. Dit veronderstelt natuurlijk wel dat ook het vrij onderwijs haar gebouwen in dat gemeentelijk patrimonium binnenbrengt, via een bepaalde VZW die dat patrimonium kan beheren. Ik denk dat dit de enige manier is, mevrouw de minister, om een antwoord te bieden op deze problematiek.
Dit is geen voorstel dat zomaar uit de lucht komt vallen. Bij ons in de gemeente hebben we geen gemeentelijk onderwijs. Toen ik zelf schepen was, hebben we voor het vrij onderwijs twee klaslokalen en een overdekte speelplaats gebouwd wegens de erbarmelijke staat van de bestaande schoolgebouwen, die niet meer voldeden aan de eisen op het gebied van veiligheid en comfort. Het systeem van de DIGO functioneerde niet, want als we op de DIGO hadden moeten wachten, zou het gebouw ondertussen al lang zijn ingestort. Op zulke momenten voelt de lokale overheid zich toch verantwoordelijk voor de kwaliteit van de gebouwen van die school, ongeacht het net waartoe die school behoort. Ik ben er ook van overtuigd dat dat de druk van de lokale ouders op de gemeentelijke overheid om hiervan efficiënter werk te maken, zal verhogen.
In het secundair onderwijs is de situatie een beetje verschillend. In het secundair onderwijs hebben we een structuur van scholengemeenschappen. Ik denk dat we daarbij dezelfde weg moeten opgaan als bij de hogescholen, namelijk een infrastructuurenveloppe die jaarlijks wordt meegegeven, zodat de scholen zelf voor een stuk aan planning en organisatie kunnen doen.
Als we deze neverending story van de infrastructuurproblematiek willen aanpakken, ben ik ervan overtuigd dat er niet alleen een belangrijke financiële injectie van de overheid moet komen, maar dat de verantwoordelijkheid voor infrastructuurwerken moet worden overgedragen aan de gemeenten voor het basisonderwijs en aan de scholengemeenschappen voor het secundair onderwijs.
De voorzitter : De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, we zijn bijna vier jaar ver in deze legislatuur en ik heb de indruk dat we in dit debat minder ver staan dan in het eerste jaar. Toen hebben we minstens vier keer en eigenlijk zeer diepgaand over dit onderwerp gesproken. Toen stonden we veel verder dan droogweg te stellen dat er meer geld moest komen voor schoolinfrastructuur. Toen waren we zo ver om in te stemmen met het voorstel dat de heer Sannen net heeft toegelicht. We wilden overwegen om de gemeenten, als openbaar bestuur, als draaischijf naar voren te schuiven voor de infrastructuur van het kleuteren het basisonderwijs. Die infrastructuur moest dan ter beschikking staan van alle onderwijsaanbieders en inrichtende machten op het grondgebied.
We hebben ons toen ook afgevraagd of het niet goed zou zijn als de gemeente ook een beetje kon functioneren als draaischijf tussen de school en de maatschappelijke omgeving waarin die school functioneert. We vonden toen ook dat dat netoverschrijdend kon worden georganiseerd, zodat infrastructuur ter beschikking kon worden gesteld van alle netten.
Het verbaast me ook niet dat de wachtlijst met vragen naar meer middelen bij de DIGO oploopt. De financiële situatie van vooral het vrij gesubsidieerd onderwijs wordt ook op dat vlak met de dag slechter. Het gebouwenpatrimonium van het vrij gesubsidieerd onderwijs veroudert en de historische inkomsten die er waren, worden met de dag kleiner en kleiner. Daarmee worden we geconfronteerd. Dan rijst de vraag of de overheid niet moet kunnen komen tot een subsidiëring voor 100 percent, waarbij dan echter ook heel het verhaal van de eigendomsrechten moet worden bekeken. Tijdens de besprekingen enkele jaren geleden zijn we zelfs zo ver gegaan te zeggen dat het bestaande patrimonium ook ter discussie moest kunnen worden gesteld omwille van het feit dat dat ooit voor 40 of 60 percent werd gesubsidieerd door de overheid. Ik heb toen nooit, ook niet van de CD&V-fractie, gehoord dat men niet zou willen meegaan op dat soort denksporen. De heer Martens heeft meer dan eens een fel pleidooi gehouden voor een architectonisch kwalitatieve invulling van schoolomgevingen, afhankelijk van de plaats waar de school wordt ingeplant. 'Architectonisch' werd dan gebruikt in een vrij ruime betekenis van het woord, namelijk meer in een architectonisch-stedenbouwkundige benadering dan enkel in een strikte benadering van de infrastructuur van gebouwen. Ik vond dat heel belangrijke denksporen. Vandaag lijken die denksporen echter te ver te gaan.
Ik wil nogmaals herhalen dat de DIGO een raad van bestuur heeft waarbinnen voorafgaandelijke afspraken gelden tussen diverse partners in de raad van bestuur. Vooraleer een school op de formele wachtlijst van de DIGO komt, doorloopt ze een intern circuit binnen de eigen koepel en inrichtende macht. Dat werd hier trouwens op een bepaald ogenblik bevestigd door mensen van de DIGO, mijnheer Van Dijck : zij maken op deze wijze eigenlijk hun intern systeem. Dat klinkt soms eigenaardig, maar ik kan u het voorbeeld geven van een directeur van een school die zei dat hij maar niet aan bod kwam bij de DIGO. Zijn school was echter bij de DIGO nooit formeel aan bod gekomen, omwille van het feit dat daar nooit een aanvraag was binnengekomen omdat men daarover een aantal afspraken heeft, binnen het vrij onderwijs in elk geval. Ik wil toch ook even zien hoe men daar intern op ingaat.
Ten slotte wil ik het nog even hebben over mijn 'ding' in dit verband. Als we het hebben over investeringen in infrastructuur voor schoolgebouwen en we zouden dat in een ruimer verhaal kunnen inbedden, laten we dan alstublieft kijken naar de evoluties van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Anders zetten we misschien op een bepaald moment gebouwen neer in gebieden waar deze problematiek over 5 jaar achterhaald is. Ook daarom is het belangrijk wat de heer Sannen zei en daarom steun ik zijn pleidooi voor het verantwoordelijk maken van de gemeenten voor de infrastructuur. Ze kan op basis van bevolkingsgprognoses en woonbehoefteanalyses dit op middellange termijn mee invullen.
De voorzitter : De heer Martens heeft het woord.
De heer Luc Martens : Mijnheer de voorzitter,mevrouw de minister, ik kan kort zijn omdat we na 4 jaar nog geen stap verder zijn. Ik hoor graag alle elementen herhalen. We hebben ze tijdens vorige vragen al uitvoerig uit de doeken gedaan. Het is een pijnlijke vaststelling dat het probleem na 4 jaar even acuut blijft en zelfs erger wordt. Mevrouw de minister, bij de bespreking van de begroting hebt u aangegeven dat de middelen voor infrastructuur zijn verminderd met ongeveer 1 miljard frank. We stellen vast dat we in vergelijking met andere OESO-landen al minder investeerden in infrastructuur. De toestand is met andere woorden erger geworden. Er blijft nog een jaar van de legislatuur over. Probeer te redden wat er te redden valt!
Ik heb vastgesteld dat de bereidheid op het terrein groot is. Ik heb contacten gehad met Fortis, met Bank Degroof en met KBC. Ze zijn bereid om een Bevak op te zetten. Daarvoor moet het federale KB een beetje worden aangepast. Op korte termijn kan er een grote mobilisatie van middelen komen waarbij de overheid voorziet in de infrastructuur en de onderwijsverstrekker in de pedagogische invulling. Dat zien we ook in andere sectoren. Bij de vrijmaking van de energiesector voorziet de overheid in de infrastructuur en zijn er anderzijds de leveranciers.
We moeten proberen een masterplan uit te werken waardoor er kwalitatieve en kwantitatieve oplossingen komen. De heer Van Baelen pleit ervoor om mensen samen te zetten om na te denken over hoe een school eruit moet zien. Scholen worden nog steeds gebouwd in de vroegere stijl. Het blijven kubussen die niet aangepast zijn aan de nieuwe leerdynamiek. Architecten staan nochtans te popelen om daaraan iets te doen. Het belang van de arbeidsomstandigheden mag niet worden onderschat in de motivering van mensen. Als kinderen met plezier naar school moeten komen, dan moet de school mooi en aangenaam zijn. Gebruik dit laatste jaar om hieraan iets te doen!
De voorzitter : Minister Vanderpoorten heeft het woord.
Minister Marleen Vanderpoorten : Mijnheer de voorzitter, dames en heren, recente gegevens over het aantal containerklassen in Vlaanderen heeft de DIGO niet. Wat de aanwezigheid van containerklassen betreft, kunnen we wel verwijzen naar het onderzoeksrapport van 1998 'Scholenbouw in de Vlaamse Gemeenschap, de behoefte aan scholenbouw binnen het gesubsidieerd vrij en officieel onderwijs'. In dit onderzoek werden 503 vestigingsplaatsen, verspreid over het grondgebied van het Vlaams en Brussels Gewest, betrokken in een steekproef. Alle soorten onderwijs en onderwijsniveaus maken er deel van uit, behalve het hoger onderwijs buiten de universiteit en het universitair onderwijs.
Uit dit onderzoek bleek dat op 20,5 percent van de vestigingsplaatsen gebruik wordt gemaakt van noodconstructies. Als van dergelijke structuren gebruik moet worden gemaakt, heeft dit een negatief effect op de globale geschiktheid van de vestigingsplaats. Op 13 percent van de vestigingsplaatsen wordt gebruik gemaakt van afgeschreven noodconstructies.
Ik wil uw noodkreet over de pedagogische waarde van containerklassen enigszins relativeren. Vooreerst is het zo dat binnen de formules van containerbouw tegenwoordig reeds behoorlijk kwalitatieve produkten kunnen worden gevonden, naast uiteraard goedkope en wellicht minderwaardige constructies. Er zijn dus containerklassen van een nieuwe generatie die grotendeels aan uw bezwaren tegemoetkomen.
Ik was vorige week nog in Grobbendonk. De gemeenteschool daar werkt ook met containerklassen. Ik kan me moeilijk voorstellen dat het welbevinden van de kinderen daaronder lijdt. Het waren mooie klassen. Ik geef toe dat dit op het vlak van duurzaamheid niet ideaal is, maar ze zijn niet meer te vergelijken met de metalen constructies die vroeger te pas en te onpas werden geïnstalleerd. Zoals de heer van Nieuwkerke ook zei, is er een hele evolutie gebeurd.
Uit allerlei correlationeel onderzoek blijkt dat de school of klas als gebouw slechts zeer weinig meespeelt in het verklaren van de variatie in het welbevinden tussen leerlingen en scholen. Het pedagogisch klimaat en het welbevinden van leerlingen worden voornamelijk door andere en dan vooral sociaal psychologische factoren verklaard. Ik denk onder meer aan de relatie leraar-leerlingen, de betrokkenheid van de ouders, enzovoort. Dat neemt niet weg dat het geen belang heeft. Alles werkt op elkaar in. Een slechte huisvesting kan de druppel zijn die de aantrekkelijkheid van de school negatief maakt.
Wat betreft maatstaven en voorwaarden waaraan containerklassen moeten voldoen, heeft de DIGO geen concrete info, noch controlebevoegdheid. Wel is het zo dat er een bouwvergunning nodig is voor het plaatsen van noodconstructies. Er moet dus aan die voorwaarden worden voldaan.
Navraag bij een leverancier levert ons volgende indicatieve gegevens op over de gemiddelde kostprijs voor het plaatsen en de huur van een containerklas per schooljaar. De plaatsings- en wegneemkosten bedragen per container minimum 1.600 euro, exclusief BTW. Dit is de prijs als het terrein goed bereikbaar is en er geen nivelleringswerken moeten worden uitgevoerd. In het andere geval kunnen de kosten oplopen tot 3.000 euro per container. De huurprijs van een courante klas van 9 op 6 meter of 54 vierkante meter nuttige oppervlakte of voor 7 op 8 meter of 56 vierkante meter, bedraagt minimum 6.400 euro per schooljaar.
Er is inderdaad een probleem op het vlak van financiering van schoolgebouwen. Dat is niet nieuw. De wachtlijsten zijn niet tijdens deze zittingsperiode ontstaan. Ze zijn grotendeels het gevolg van onderinvesteringen in de periode van de besparingen. Dat is iets dat we meeslepen en eigenlijk zouden we een kolossale inhaalbeweging moeten maken om dat weer recht te trekken. Een en ander heeft uiteraard geleid tot de gekende spectaculaire stijging van de zogenaamde DIGO-wachtlijsten.
Ik wil hierbij nogmaals wijzen op de aanzienlijke budgettaire inspanning die tijdens deze legislatuur gedaan wordt ten voordele van scholeninfrastructuur in het algemeen, namelijk meer dan 10 miljard oude Belgische frank extra voor de periode 2000-2004 in het begin van de legislatuur. Een en ander is allicht bijkomend te verklaren door de ouderdom van het gebouwenpatrimonium, al blijkt uit een DIGO-onderzoek van 1998 dat niet elk gebouw ouder dan 40 à 50 jaar per definitie opgeknapt, laat staan vervangen moet worden. Dit heeft uiteraard te maken met het al dan niet onderhouden of - integendeel - verwaarlozen van gebouwen. (zie tabel)
Tabel : evaluatie van schoolgebouwen naar bouwjaar
Bouwjaar | |||||||
voor 1920 | 1920-1939 | 1940-1959 | 1960-1979 | 1980 en later | totaal | ||
Evaluatie | volstrekt onvoldoende | 21,6 | 7,9 | 7,7 | 5,7 | 6,5 | 8,7 |
onvoldoende | 27,2 | 28,8 | 13 | 13,8 | 10,9 | 17 | |
nog voldoende/noch onvoldoende | 21,6 | 17,5 | 20,3 | 10,6 | 16 | 16 | |
voldoende | 26,5 | 37,9 | 52,7 | 56,10 | 33,5 | 43,7 | |
zeker voldoende | 3,1 | 7,9 | 6,3 | 3,8 | 33,10 | 14,6 | |
Totaal | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 |
Bron: Leemans, G. (1998). Scholenbouw in de Vlaamse gemeenschap, de behoefte aan scholenbouw binnen het gesubsidieerd vrij en officieel onderwijs. Brussel: DIGO.
Uit de studie leren we dat er een samenhang bestaat tussen de ouderdom van een schoolgebouw en de mate waaraan dit volgens de directies nog aan de eisen kan voldoen. Nochtans is deze samenhang zeker niet perfect. In tegenstelling tot enkele recent gebouwde scholen blijkt dat sommige oude scholen nog steeds positief worden geëvalueerd. De samenhang tussen beide variabelen laat ons echter toe te berekenen vanaf welke leeftijd het meer plausibel wordt dat een schoolgebouw negatief wordt beoordeeld. We konden vaststellen dat schoolgebouwen ouder dan 50 jaar de grootste kans hadden of hebben om negatief geëvalueerd te worden. Schoolgebouwen tussen de 40 en 50 jaar oud hebben de grootste kans om als grensgevallen beschouwd te worden. Bij scholen jonger dan 40 jaar is de kans het grootst dat ze als voldoende geschikt beoordeeld worden.
Het is echter belangrijk erop te wijzen dat de samenhang tussen bouwjaar en evaluatie wel duidelijk aanwezig is, maar ook dat ze niet erg sterk is. Het zou bijgevolg verkeerd zijn om te besluiten dat ieder schoolgebouw ouder dan 40 of 50 jaar aan een opknapbuurt of vervanging toe is. Een effectief infrastructuurbeleid moet rekening houden met elke specifieke situatie in haar eigen bouwtechnische, pedagogische en sociale context, wat niet wegneemt dat bovenstaande analyse een eerste indicatie kan geven omtrent mogelijke problemen.
Soms kan zelfs het omgekeerde het geval zijn. Indien functioneel ingepast in het pedagogisch gegeven kunnen gebouwen ouder dan 50 jaar zelfs een zekere kracht en charme uitstralen. Er zijn nog bepaalde schoolgebouwen - ondertussen misschien zelfs tot monumenten uitgeroepen - die aantrekkelijk kunnen zijn voor zowel leerkrachten als leerlingen. Indien zij functioneel ingepast kunnen worden in het schoolgegeven, hoeven deze oude gebouwen geen probleem te betekenen.
Zoals reeds gezegd, heeft de Vlaamse regering conform het regeerakkoord een aanzienlijke, globale en structurele inspanning gedaan met betrekking tot extra financiering van scholeninfrastructuur. Daarenboven wordt via de middelen 2002 van het FFEU bijkomend 20 miljoen euro ter beschikking gesteld voor onderwijsinvesteringen, waarvan 12,4 miljoen euro wordt beheerd door het DIGO.
Daarnaast is er nog een inhaaloperatie bezig waarbij VGC-minister Vanhengel gedurende 3 jaar in extra middelen voorziet voor het oplossen van de structurele infrastructuurproblemen voor alle scholen van het basis- en secundair onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Dit is een bijzonder belangrijke operatie in Brussel.
Naast de bijkomende financiële middelen is er nood aan een gecombineerde beleidsaanpak waarbij eveneens werk moet worden gemaakt van beleidsdomein- en netoverschrijdende samenwerking, het stimuleren van PPS-projecten en het initiëren van het openstellen van de beschikbare infrastructuur. Diverse collega's hebben daar reeds terecht naar verwezen. In het kader van de reorganisatie van het Vlaams overheidsapparaat BBB - Beter Bestuurlijk Beleid - heeft de Vlaamse regering eind 2002 beslist om binnen het beleidsdomein Onderwijs en Vorming een infrastructuuragentschap op te richten dat naast de bestaande taken inzake financiering en subsidiëring een aantal specifieke opdrachten zal krijgen in plaats van deze nieuwe en mijns inziens noodzakelijke bijkomende beleidsitems.
De oprichting en operationalisering van het infrastructuuragentschap volgt uiteraard de algemene BBB-planning van de Vlaamse regering voor de dertien beleidsdomeinen. De Vlaamse regering wenst hierbij zowel de zogenaamde kaderdecreten als de specifieke oprichtingsdecreten van de agentschappen voor einde 2003 te laten goedkeuren door het parlement. Hetzelfde geldt voor de selectie en aanwerving van de topmanagers van de departementen en agentschappen. Aldus kan vanaf 2004 gestart worden met het effectief opstarten en operationaliseren van de nieuwe entiteiten.
Wat het beleidsdomein Onderwijs en Vorming betreft, wordt met betrekking tot de infrastructuur geopteerd voor een IVA met eigen rechtspersoonlijkheid en met een raadgevend comité. Dit agentschap voor infrastructuur in het onderwijs, met als werktitel AGIOn, heeft een net- en niveau-overschrijdende bevoegdheid inzake scholeninfrastructuur. Hierbij worden de bestaande taken van de DIGO uitgebreid met de infrastructuurfinanciering van het gemeenschapsonderwijs en de autonome hogescholen. Het agentschap krijgt ook nieuwe opdrachten, onder meer in functie van de sturing en de regie van PPS als aanvullende beleidsinstrumenten naast de bestaande kanalen van financiering en subsidiëring van schoolgebouwen vanwege de Vlaamse overheid. Dit is een belangrijk gegeven dat in de nabije toekomst van dichtbij moet worden opgevolgd. Daardoor zal ook structureel aan de manier van werken gesleuteld kunnen worden. De extra inspanningen met betrekking tot infrastructuur tijdens deze legislatuur werden reeds vermeld.
Vergelijken we het budget met de meest recente OESO-gegevens, dan zien we de stijging van de vastleggingsmachtigingen in het lager en het secundair onderwijs weerspiegeld in de verhouding tussen de onderwijsskosten voor lonen en werking en de kosten voor infrastructuur. Het aandeel van het totale onderwijsbudget dat naar infrastructuur ging, steeg van 2,15 naar 2,76 percent. Dit neemt echter niet weg dat het percentage voor Vlaanderen nog steeds ver onder het OESO-gemiddelde ligt. Hierbij moet worden opgemerkt dat een deel van de middelen die nu gecatalogeerd staan als werkingsmiddelen in feite gebruikt worden voor het dekken van het niet-gesubsidieerde deel van de bouwprojecten.
Voor wat de situatie na 1999 betreft, ontbreken momenteel nog de nodige OESO-gegevens. De gedane inspanning van 1999 werd echter gestructureerd tijdens deze legislatuur. Een meer evenwichtige verdeling van het Vlaams onderwijsbudget moet evenwel een aandachtspunt blijven.
De voorzitter : De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord.
Ik denk dat niemand het tekort aan middelen ontkend heeft, maar ook de manier van werken moet structureel in vraag worden gesteld. Het verheugt me trouwens dat er een grote bereidheid en eensgezindheid bestaat om die problematiek te bespreken. Ook de eigendomstitel is in dit verband heel belangrijk.
Los van het beleid moeten we ook de feiten bij naam durven noemen. Ik verwijs in dit verband bijvoorbeeld naar de machtigingen die de DIGO de voorbije 11 jaar heeft gedaan.
Ik ben het met u eens dat er op een bepaald ogenblik zelfs een achteruitgang vast te stellen was. Dit was met name het geval in de periode 1995-1996. In 1999 stelden we een forse toename vast van de middelen, namelijk één miljard frank, voor het vrij gesubsidieerd onderwijs. Nadien is ook dat gestagneerd.
Als we de evolutie van 1992 tot 2002 bekijken, en daar de index op toepassen, spreken we eigenlijk niet over een verhoging. Dezelfde oefening kunnen we maken voor de machtigingen voor het officieel gesubsidieerd onderwijs.
Ik blijf aandringen op een ernstige aanpak. De financiering, waarover ook in de rondetafelconferentie is gezegd dat die moet worden aangepakt, moeten we zeker aan bod laten komen. We mogen het niet alleen wijten aan de structurele aanpak. Het tekort aan middelen is immers door de feiten aangetoond.
De voorzitter : De heer Sannen heeft het woord.
De heer Ludo Sannen : Wat de heer Van Dijck zegt over het tekort aan middelen en de inspanningen die we moeten doen, is terecht. We blijven echter in een heilloze situatie zitten als we de zaken niet durven omdraaien. We vinden het logisch dat de sporthal, het cultureel centrum, het jeugdhuis, en zelfs de infrastructuur voor buitenschoolse opvang door de gemeenten worden verzorgd. Waarom kan dat dan niet voor het onderwijs, en zeker voor het basisonderwijs? Als we dit niet doen, dan kunnen we misschien wel een beetje ingrijpen in de wachtlijst, maar blijven we er wel mee zitten, want dan komen we niet tot een echt optimaal en efficiënt gebruik van de aanwezige infrastructuur.
Met redenen omklede moties
De voorzitter : Door de heren Van Dijck en Demeulenaere werden tot besluit van deze interpellatie met redenen omklede moties aangekondigd. Ze moeten zijn ingediend uiterlijk om 17 uur op de tweede werkdag volgend op de sluiting van de vergadering.
Het parlement zal zich daarover tijdens een volgende plenaire vergadering moeten uitspreken.
Het incident is gesloten.