Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 16/01/2003
Vraag om uitleg van de heer Kris Van Dijck tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over leerlingenstages en het verplicht arbeidsgeneeskundig onderzoek
Vraag om uitleg van mevrouw Riet Van Cleuvenbergen tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over het arbeidsgeneeskundig onderzoek voor stagiairs
De voorzitter : Aan de orde zijn de samengevoegde vragen om uitleg van de heer Van Dijck tot mevrouw Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over leerlingenstages en het verplicht arbeidsgeneeskundig onderzoek en van mevrouw Van Cleuvenbergen tot mevrouw Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over het arbeidsgeneeskundig onderzoek voor stagiairs.
De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik heb de vraag van mevrouw Van Cleuvenbergen gelezen nadat ik mijn vraag had ingediend. Als mevrouw Van Cleuvenbergen het bij het rechte eind heeft, zijn een aantal van mijn gestelde vragen overbodig.
Zelf kende ik dit dossier niet zo goed, maar deze problematiek werd mij gemeld door mensen die actief bezig zijn met stagebegeleiding. Ze wezen me op een tekortkoming in die zin dat een aantal federale en Vlaamse bevoegdheden elkaar ook overlappen wat betreft het verplicht arbeidsgeneeskundig attest voor stagiairs.
Blijkbaar bestaat hierover reeds langer een twistpunt. De federale minister Onkelinx hamert nogal sterk op de letter van de wet, die voorschrijft dat elke werkgever verplicht is om zijn werknemer een arbeidsgeneeskundig onderzoek te laten ondergaan. Dat zou ook gelden voor stagiairs. Het twistpunt zit hem erin wie er in deze verantwoordelijk is. Is dat de stageplaats of is dat de instelling? Het feit dat dit een twistpunt blijft, doet een aantal vragen rijzen. Wie draagt welke verantwoordelijkheid als er, bijvoorbeeld, een ongeval gebeurt?
Mijn vraag is ingegeven door de bekommernis om uit deze impasse te raken. De federale wetgeving heeft ongetwijfeld zijn verdiensten. Het is inderdaad noodzakelijk dat werknemers een arbeidsgeneeskundig onderzoek ondergaan. Volgens de federale wetgeving moet er echter een nieuw onderzoek gebeuren wanneer men van werkgever verandert. De vraag rijst in hoeverre deze wetgeving kan worden doorgetrokken in het onderwijs.
Mevrouw de minister, mijn vragen zijn heel pertinent, concreet en kort. Bestaat er inderdaad een probleem wat betreft het arbeidsgeneeskundig onderzoek voor stagiairs? Indien er een probleem is, wie is er volgens u dan verantwoordelijk opdat elke stagiair een arbeidsgeneeskundig onderzoek heeft ondergaan? Is dat inderdaad de school? Welke budgettaire implicaties brengt dit met zich mee? Indien er geen moeilijkheden zijn, vraag ik me af of een strikte toepassing van deze federale wetgeving wel haalbaar en realistisch is. Zullen we überhaupt nog stageplaatsen vinden als de werkgever telkens voor die kost en last staat? Wat is de stand van zaken in dit dossier? Hoe denkt u dit probleem op te lossen, nogmaals, als het er al één is?
De voorzitter : Mevrouw Van Cleuvenbergen heeft het woord.
Mevrouw Riet Van Cleuvenbergen : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, mijn vraag over het arbeidsgeneeskundig onderzoek voor stagiairs is ten dele een algemene vraag. Deze problematiek sluit echter perfect aan bij alle mogelijke opleidingen in de zorgsector. Dit is belangrijk omdat de mensen in de zorgsector gewoon zijn om met stagiairs te werken.
Ik merk dat de stagecontracten, die sedert een kleine 20 jaar moeten worden afgesloten tussen scholen en verzorgingsinstellingen, bijna vanzelfsprekend zijn geworden. Het probleem doet zich echter voor op een ander niveau. Het rijst bij voorzieningen en stageplaatsen maar ook bij richtingen waar stages veeleer een uitzondering zijn of slechts een ervaring van 1 of 2 weken inhouden. Natuurlijk houdt dit ten dele ook verband met het beroepsrisico in bepaalde sectoren. Als je in een zorgsector stage loopt, zijn de beroepsrisico's op bijvoorbeeld hepatitis B veel groter dan in andere sectoren. Daarom is het belangrijk om deze wetgeving en vooral het arbeidsgeneeskundig onderzoek voor stagiairs op te volgen. Persoonlijk hou ik me vooral bezig met de verplichte vaccinaties.
De onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor zowel leerkrachten, docenten, studenten als leerlingen. We vergeten misschien al te veel dat ook het secundair onderwijs hierdoor in grote mate wordt geraakt. De werkgever, hier de school, is dus verantwoordelijk. Tot nu toe bleef de wet echter meestal dode letter omwille van de organisatie en de financiering. De mogelijke kost voor instellingen die veel met stagiairs werken, is heel hoog. Het bedrag dat men hiervoor als instelling krijgt, is daarmee niet altijd in overeenstemming. Bovendien zijn er in bepaalde scholen ook nog stagebegeleidende personeelsleden die moeten worden betaald.
Minister Onkelinx heeft ooit het voorstel gelanceerd om door de onderwijsinstelling een onderzoek te laten uitvoeren naar wat zij de algemene geschiktheid van de stagiair noemt. Dit zou gebeuren voor de eerste stage en elk stagejaar herhaald worden. De kosten hiervan zouden ten laste van de school komen. Slechts indien er specifieke onderzoeken nodig zijn omdat de stageplaats andere risico's inhoudt dan het algemeen geschiktheidsonderzoek, zou dit moeten gebeuren door en op kosten van de stagegever.
Ik denk niet dat dit koninklijk besluit al werd gepubliceerd. De Vlaamse overheid moet dan ook verdere uitvoeringsbesluiten nemen betreffende de modaliteiten. Het betreft hier vragen zoals wie dit algemeen geschiktheidsonderzoek moet doen, wat de meerkost is, wat een sectorspecifiek risico is en welke mogelijke rol de CLB's hierbij kunnen vervullen. We hebben hier immers te maken met verschillende onderwijsniveaus die niet altijd dezelfde ondersteuning krijgen.
Het ontwerp van koninklijk besluit zou de verantwoordelijkheid van organisatie en financiering grotendeels bij het onderwijs leggen. Scholen die veel stages organiseren, kunnen dit eigenlijk niet aan. Op dit ogenblik is het volgens mij juridisch nog altijd de taak van de stagegever om het arbeidsgeneeskundig onderzoek van stagiairs te organiseren en te financieren. Toch staan ook de gezondheids- en welzijnssector niet te springen om de vaak dure onderzoeken te betalen. Ik denk hier aan vaccinaties zoals tegen hepatitis B. Deze vaccinatie zal binnen 10 jaar echter niet meer nodig zijn aangezien de vaccinaties nu al aan kinderen worden toegediend. Bovendien hebben deze sectoren te kampen met een structureel tekort.
Door het uitblijven van een duidelijke oplossing worden het welzijn en de gezondheid van zowel stagiairs als stagebegeleiders in het secundair en het hoger onderwijs bedreigd. Het aangekondigde decreet van leerlingenrechten kan gebruikt worden als kapstok om aan te tonen dat er hiervoor een oplossing nodig is.
Mevrouw de minister, wat is nu de stand van zaken in dit dossier? Kunt u ook even toelichten wat het federale niveau wenst en wat er op Vlaams niveau kan gebeuren? Wat is uw betrokkenheid als minister van Onderwijs bij het tot stand komen van de verdere federale richtlijnen, koninklijke besluiten en dergelijke?
Minister Marleen Vanderpoorten : Mijnheer de voorzitter, collega's, in het kader van de federale arbeidswetgeving, meer bepaald de welzijnswet, moeten werknemers voorafgaand aan hun indiensttreding een arbeidsgeneeskundig onderzoek ondergaan. Deze maatregel is ook van toepassing op leerling-stagiairs, die als gelijkgestelde werknemers worden beschouwd, vermits zij aan dezelfde bedrijfsrisico´ worden blootgesteld als werknemers die op basis van een arbeidsovereenkomst bezoldigde prestaties leveren.
De verantwoordelijkheid voor het nakomen van de welzijnsverplichtingen ligt bij de werkgever. Ten aanzien van de leerling-stagiair is het derhalve de stagegever die er, ook financieel, voor moet zorgen dat er voor het begin van de stage een dergelijk onderzoek gebeurt. Het is mij bekend dat dit onderzoek in bepaalde gevallen uitblijft. Het feit dat het dan niet zelden gaat om stageplaatsen waar zich weinig of geen arbeidsrisico´ voordoen, kan en mag geen excuus zijn. Voor alle duidelijkheid wil ik nog zeggen dat de onderwijsinstellingen hierin geen verantwoordelijkheid dragen, tenzij wat het stagebegeleidend personeel betreft. De controle terzake is in handen van de federale medische inspectie, ressorterend onder het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.
Binnen het beleid gericht op de herwaardering van het technisch en beroepsonderwijs, zijn vanaf dit jaar nieuwe onderwijsrichtlijnen van kracht die het belang van leerlingenstages beklemtonen. Een niet betuttelend kader dat ruimte laat voor de lokale autonomie van de onderwijsverstrekkers moet het mogelijk maken om voldoende stageplaatsen te vinden. Het onderwijsdepartement wil extra stimulansen geven via de subsidiëring van regionale technologische centra en van provinciale Kamers van Koophandel die actief zijn inzake stagebevordering en via het eigen beheer van een stagedatabank van vraag en aanbod.
Niettegenstaande het voorgaande en hoewel ik soms tegenstrijdige signalen opvang, kan de noodzaak van een geneeskundig onderzoek de bereidheid van potentiële stagegevers doen afnemen. Bovenop de opvang- en begeleidingsinspanningen die van het bedrijf en inzonderheid van de stagementor worden verwacht, kan de kostprijs van het onderzoek inderdaad een remmende factor zijn. Om hiervoor een oplossing te bieden, is een overlegronde aan de gang tussen de federale minister van Tewerkstelling en Arbeid en de Vlaamse gemeenschapsministers bevoegd voor Onderwijs, Welzijn en Tewerkstelling.
Gelet op de complexiteit van de materie, zijn deze gesprekken nog niet gefinaliseerd. Alleszins is het de bedoeling dat de bedrijfsmedische onderzoeken voor het secundair onderwijs zouden worden geïntegreerd in de werking van de centra voor leerlingenbegeleiding en dat deze onderzoeken zich zouden situeren op verschillende leerjaarniveaus. Volledigheidshalve vermeld ik dat het hoger onderwijs, waar ook stages voorkomen, hier buiten beschouwing wordt gelaten. Enkel en alleen indien een stageverlenend bedrijf van oordeel is dat naast het standaard bedrijfsgeneeskundig onderzoek een bijkomend onderzoek opportuun is, zou het bedrijf hiervoor zelf moeten instaan. Zelfs in dit laatste geval moeten de financiële repercussies worden genuanceerd, aangezien hiervoor financiering is toegezegd door de Vlaamse sociale partners, verenigd in het VESOC.
Mijnheer de voorzitter, ik spreek hiermee mezelf niet tegen, want het houdt wel een aanpassing van de regelgeving in en er zullen een aantal discussies moeten worden gevoerd.
De autonomie die de respectieve decreten aan de universiteiten en de hogescholen hebben verleend, heeft onder meer tot gevolg dat de toepassing van de wetgeving op het welzijn op het werk integraal ressorteert onder de bevoegdheid van de instellingen. Zij zijn autonoom bevoegd om ook inzake de regelgeving op het welzijn op het werk de geschikte maatregelen te treffen en de geschikte afspraken met de stageplaatsen te maken.
De consequenties van de verleende autonomie kunnen echter niet zo ver gaan dat ze een optimale werkingsruimte voor de instellingen hypothekeren. Het kostenplaatje verbonden aan de toepassing van de wetgeving op het welzijn op het werk is aanzienlijk. Ik heb daarom reeds in het najaar van 2000 stappen ondernomen om ook voor het hoger onderwijs ondersteunende initiatieven te kunnen realiseren.
Na het zomerreces van 2000 heb ik aan de Vlaamse Interuniversitaire Raad en de Vlaamse Hogescholenraad gevraagd om in een gemeenschappelijke werkgroep een rapport op te stellen over de concrete knelpunten die de instellingen ervaren, met inbegrip van de financiële aspecten. Ik vroeg ook om voorstellen tot oplossing aan te brengen. Dit rapport was bedoeld als vertrekbasis om, binnen het kader van de eigenheid van het hoger onderwijs, de nodige initiatieven ter ondersteuning te ontplooien.
Deze werkgroep heeft haar rapport gefinaliseerd op 15 december 2000. De VLIR heeft in februari 2001 zijn goedkeuring verleend aan het rapport en het advies van de werkgroep.
De VLIR heeft mij in april 2001 meegedeeld dat het toenmalige rapport pleitte voor een gedeelde verantwoordelijkheid tussen de instellingen en de stageplaatsen. De instellingen zijn verantwoordelijk voor het voeren van een preventiebeleid, zowel in de praktijkruimten van de onderwijsinstelling als op de stageplaatsen, voor zover het generieke risico´ betreft. De specifieke risico´ zijn de verantwoordelijkheid van de stageplaatsen.
Ik ben de idee van gedeelde verantwoordelijkheid genegen omdat ik meen dat dit een adequate toepassing van de wetgeving op het welzijn op het werk kan bevorderen.
De Vlhora deelde mij evenwel op 19 maart 2001 mee dat de Vlhora niet kon instemmen met het advies van de werkgroep. De Vlhora pleitte ervoor om de werkzaamheden van de werkgroep opnieuw op te starten. De Vlhora zou daarvoor zelf de nodige afspraken met de VLIR maken.
De VLIR heeft mij in november 2002 meegedeeld dat er een rapport klaar is dat de goedkeuring wegdraagt van zowel de VLIR als de Vlhora. Dit rapport zou eind december 2002 nog ter formele bekrachtiging worden voorgelegd aan de VLIR-raad. Het rapport zou mij nadien worden bezorgd. Ik verwacht het dus eerstdaags.
Zodra ik over dit rapport beschik, zullen de VLIR en de Vlhora worden uitgenodigd voor overleg. Op basis daarvan zullen, binnen de beschikbare budgettaire ruimte, de maatregelen worden getroffen die nodig zijn ter ondersteuning van het evenwicht tussen de toepassing van de wetgeving op het welzijn op het werk en een optimaal werkingsklimaat voor de hogescholen en de universiteiten.
Dit was reeds in 2000 zo afgesproken met de VLIR en de Vlhora. Ik heb dit sindsdien geregeld bevestigd tijdens overlegmomenten met de Vlhora. Ik zal de zaak op grond van dit overleg evalueren en beslissen of het opportuun is om verder overleg te plegen met mijn federale collega.
De voorzitter : De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Mevrouw de minister, ik wil u danken voor uw antwoord, dat soms echter moeilijk te volgen was. Is mijn analyse juist dat het de bedoeling is om in het secundair onderwijs slechts in een aantal jaren een onderzoek uit te voeren? Klopt het dat de CLB's daarvoor verantwoordelijk zullen zijn en in de nodige ondersteuning zullen voorzien? Klopt het dat de afspraak tussen de VLIR en de Vlhora ter zake ook nog moet worden getoetst aan wat de federale minister daarvan denkt? Heb ik dat juist begrepen?
Minister Marleen Vanderpoorten :Ja.
De heer Kris Van Dijck : U weet toch binnen welke krijtlijnen de federale minister tot een oplossing wil komen? Zou het kunnen dat de zaak dan op een nog langere baan wordt geschoven?
Minister Marleen Vanderpoorten : We moeten eerst zien wat er wordt voorgesteld in het rapport. Indien nodig, moet er inderdaad worden overlegd met de federale minister om afspraken te maken.
De heer Kris Van Dijck : Misschien is het interessant om eens na te gaan hoe men dat in de Franse Gemeenschap opvangt, want daar staat men voor dezelfde uitdaging.
Minister Marleen Vanderpoorten : Dat is geen probleem.
De voorzitter : Mevrouw Van Cleuvenbergen heeft het woord.
Mevrouw Riet Van Cleuvenbergen : Bedankt voor uw antwoord, mevrouw de minister.
Ik wil nog even terugkomen op de personen die aan stagebegeleiding doen. Gelden de afspraken die worden gemaakt ook voor hen of zijn die enkel bedoeld voor leerlingen en studenten? Die vraag blijft in mijn ogen pertinent.
U zegt dat u gesprekken voert met de federaal bevoegde minister en met de Vlaamse administraties van Welzijn en Tewerkstelling. Waarschijnlijk wordt er overlegd met Welzijn omdat de kwestie ook implicaties heeft voor de welzijnsvoorzieningen. Wil dat dan ook zeggen dat deze welzijnsvoorzieningen zullen opdraaien voor de eventuele financiële gevolgen? Of bent u daarvan niet op de hoogte en moet ik dat aan de bevoegde minister vragen?
Op welke manier is de administratie Tewerkstelling hierbij betrokken? Ik heb het dan ook over de kostprijs. Er zijn studenten die opleidingen volgen in het reguliere onderwijs via de VDAB. Is het dan de VDAB die daarvoor opdraait of de school?
Minister Marleen Vanderpoorten : Wat uw eerste vraag betreft : het gaat over één dossier. De situatie van leerlingen en begeleiders wordt dus samen bekeken.
Op uw tweede vraag kan ik nog niet antwoorden. Dat hangt natuurlijk af van de beslissingen die worden genomen. Dat behoort eventueel wel tot de mogelijkheden. Het deeltijds secundair beroepsonderwijs en de VDAB hebben sowieso al een band. Het kan dus dat de VDAB hierbij wordt betrokken. Dat zal echter afhangen van het voorstel dat wordt gedaan en de beslissing die daarover wordt genomen.
De voorzitter : Het incident is gesloten.