Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 05/12/2002
Interpellatie van de heer Kris Van Dijck tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de houding van de minister inzake de vakoverschrijdende eindterm opvoeden tot burgerzin
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van de heer Van Dijck tot mevrouw Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de houding van de minister inzake de vakoverschrijdende eindterm opvoeden tot burgerzin.
De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, geachte collega's, aan de basis van deze interpellatie ligt de vaststelling dat in een jaar tijd gedachten kunnen rijpen en dat iemand ook van idee kan veranderen. Dat is op zich niet slecht, want alleen dwazen houden steeds aan hun standpunt vast. Ik neem aan dat er aan deze vergadering geen dwazen deelnemen.
Vorig jaar diende de heer Dirk De Cock een interpellatieverzoek in over de vakoverschrijdende eindterm opvoeden tot burgerzin. Op dat ogenblik heeft onze fractie dat probleem onder de aandacht gebracht. We hebben daarover ook een perscommuniqué verspreid. We vonden en vinden het belangrijk dat jongeren worden opgevoed tot goede, politiek gevormde burgers. Dat is belangrijk voor onze democratie, en dat wordt elke dag nog meer aangetoond.
Dat interpellatieverzoek steunde op wetenschappelijk onderzoek. Dat had ook te maken met de actualiteit van het Belgisch EU-voorzitterschap. Ten slotte werd het een vraag om uitleg. De vele uiteenzettingen van de commissieleden toonden echter aan dat dit onderwerp velen beroert. Ik zal de discussie van toen niet overdoen. Toch wil ik enkele recente afspraken bespreken in het licht van wat toen is gezegd.
Toen is ervoor gepleit om de vakoverschrijdende eindtermen vakgebonden te maken. De motivatie was duidelijk. Uit onderzoek was gebleken dat het vakoverschrijdend karakter van de eindtermen ervoor zorgde dat de verantwoordelijkheid om die eindtermen in de les te behandelen al te gemakkelijk werd afgeschoven op andere leerkrachten. Dat leidt ertoe dat ze niet ter sprake komen. Verder bleek uit het onderzoek dat de inhoud als te vaag en te ondoorzichtig werd beoordeeld.
Er is het probleem van de gebrekkige opleiding van de leerkrachten voor deze materie. Dat is natuurlijk een ander paar mouwen. Zoals de VU dat vroeger deed, pleit de N-VA vandaag voor een vakgebonden aanpak van de eindterm opvoeden tot burgerschap. In het ASO en TSO lijkt het vak geschiedenis hiervoor aangewezen. In het BSO is dat het vak algemene vorming.
In haar antwoord was de minister toen zeer duidelijk. 'De eindterm "opvoeden tot burgerzin" vakgebonden maken, is naar mijn aanvoelen niet aangewezen... Het is echter te vroeg om op basis van gegevens, die vooral uit de traditie stammen, en die tijd- en contextgebonden zijn, nu al van koers te veranderen.' Ik hoef u dan ook niet te vertellen dat wij teleurgesteld waren door uw antwoord.
Extra verrast was ik door een artikel in De Morgen van 18 november naar aanleiding van het VLD-congres en de daar goedgekeurde resolutie over stemrecht vanaf 16 jaar, onder de grote titel 'Jongeren en onderwijsminister zijn het eens : Geen stemrecht op 16 zonder meer!'. Ik citeer : 'Stemrecht voor jongeren vanaf 16 jaar is een goede zaak, vindt Peter Vanham, voorzitter van de Vlaamse Scholierenkoepel, maar als het er komt moet op school meer ruimte gemaakt worden voor politieke vorming. Burgerzin is momenteel ingeschreven in de vakoverschrijdende eindtermen van het onderwijs. Misschien moet politieke vorming wel opgenomen worden in de eindtermen van vakken als geschiedenis, Nederlands of godsdienst.'
Onderwijsminister Vanderpoorten is het daarmee blijkbaar eens. 'De vakoverschrijdende eindtermen zijn misschien nog iets te vrijblijvend. Ik zal laten onderzoeken waar, indien nodig, eventueel een bijsturing van de eindtermen op korte termijn mogelijk is.' Ze erkent dat er vooral in de tweede graad van het SO nog een leemte is op het vlak van politieke vorming. Ze benadrukt het belang van politieke debatten op school : 'Er moet een meer open cultuur komen om op school te spreken over politiek.'
Als ik het dus goed begrijp komt het erop neer dat u nu juist het tegenovergestelde zegt als vorig jaar. Begrijp me niet verkeerd, want ik deel grotendeels uw nieuwe mening. Toch kan ik niet goed meer volgen. Daarom wil ik u enkele vragen voorleggen.
Een : moeten wij uit uw antwoord in De Morgen concluderen dat het, een jaar na uw antwoord in de commissie, niet langer 'te vroeg' is om van koers te veranderen? Twee : wat bedoelt u met de zin : 'Ik zal laten onderzoeken waar, indien nodig, eventueel een bijsturing van de eindtermen op korte termijn mogelijk is.'? Wanneer kunnen we de resultaten van het onderzoek verwachten? Ten derde : hoe, door wie en wanneer worden de eindtermen in feite geëvalueerd? Is er een verschil tussen de vakgebonden eindtermen en de vakoverschrijdende eindtermen? Ten vierde : bent u bereid om het voorstel om de vakoverschrijdende eindterm opvoeden tot burgerschap vakgebonden te maken?
Ik heb ook nog een bijkomende vraag. In uw antwoord op 3 oktober 2001 zei u het volgende : 'In de rand van deze conferentie zal ik de overige Europese ministers van Onderwijs vragen of het mogelijk is de rol van de scholen in de democratische vorming tijdens de volgende Europese voorzitterschappen op een formelere wijze te behandelen.' Ik zou u willen vragen wat u nog gedaan hebt met dit dossier. Hebt u dit kunnen verwezenlijken? Zijn er afspraken gemaakt? Wanneer en waar is het onderwerp ter sprake gekomen of zal het ter sprake komen?
De voorzitter : De heer De Cock heeft het woord.
De heer Dirk De Cock : Ik sluit me ten dele aan bij wat de heer Van Dijck heeft gezegd. In oktober 2001 verwees de minister naar een internationaal colloquium. Dat was toen erg actueel wegens het Belgisch EU-voorzitterschap. Niemand van de onderwijscommissie is toen naar dat colloquium kunnen gaan, want we moesten hier een loodzware agenda afwerken. We waren bezig met de begrotingsbesprekingen in de plenaire vergadering. Is op internationaal niveau een overeenkomst bereikt om burgerzin op te nemen in het leerplichttraject van de twaalf- tot achttienjarigen? We moeten goed beseffen dat in ons onderwijs de eindterm 'burgerzin' als een zwarte piet wordt doorgegeven. Een aantal leraren zeggen me dat, en ik weet niet goed of dat besluit kan worden veralgemeend. Hebt u daarover informatie?
Ik ben een voorstander van stemrecht voor jongeren vanaf zestien jaar. Dat kan echter niet onvoorbereid gebeuren. Het begrip 'burgerzin' is uitermate geschikt om hen voor te bereiden. De democratie moet letterlijk worden ingeoefend. De minister is daar ook een voorstander van. In het verlengde daarvan wil ik vernemen hoe het zit met de vakoverschrijdende eindterm burgerzin. Houdt u vast aan uw zienswijze van vorig jaar, nog voor de evaluatie is gebeurd? Hoe ziet de toestand er vandaag uit?
De voorzitter : De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen : Het valt me op dat vanuit diverse hoeken een vraag komt om binnen de eindtermen in meer dan voldoende ruimte te voorzien voor algemeen maatschappelijke vorming. Tijdens de bespreking in de werkgroepen van de rondetafelconferentie kwam het begrip 'cultuurbeschouwing' niet in de plaats van, maar naast een aantal andere vakken die vandaag worden aangeboden, aan bod. Hetzelfde geldt eigenlijk voor het begrip 'burgerzin'. Er is een algemene tendens die vraagt dat jongeren een bredere algemene maatschappelijke vorming hebben. Als deze vraag wordt gedragen, dan is dat een belangrijk element voor diegenen die de ontwikkelingsdoelen en eindtermen mee opmaken.
De voorzitter : Mevrouw Claes heeft het woord.
Mevrouw Hilde Claes : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, in de werkgroep Kwaliteit van de rondetafelconferentie is er uitvoerig gediscussieerd over de eindtermen. Er waren veel tegengestelde meningen. Een punt van consensus was wel dat de eindtermen zo duidelijk mogelijk moeten zijn. De vakoverschrijdende eindterm 'burgerzin' werd aangehaald als het typevoorbeeld van onduidelijkheid. Leerkrachten weten niet wat ze ermee aan moeten. Dat werkt demotiverend.
De voorzitter : Minister Vanderpoorten heeft het woord.
Minister Marleen Vanderpoorten : Mijnheer de voorzitter, mijnheer Van Dijck, u hebt een rare definitie van tegenovergestelden. Ik vind niet dat ik onlangs het tegenovergestelde heb gezegd van wat ik vorig jaar vertelde. Ik heb mijn antwoord misschien wat genuanceerd en zeker tegenover de journalist. Die heeft natuurlijk niet alles genoteerd. Ik heb altijd veel belang gehecht aan burgerzin. Over de manier waarop dat moet worden ingevuld, is er enige discussie en dat mag ook. U moet de context van het artikel vermelden. Op dat moment besliste een politieke partij op haar congres inderdaad om het stemrecht vanaf zestien jaar te introduceren.
In die context krijgt onderwijs een andere opdracht dan wanneer het stemrecht op 18 jaar zou blijven. Ik had aan de journalist gezegd dat er dan vooral in de tweede graad van het secundair onderwijs op een andere manier met 'burgerzin' moet worden omgegaan. In een vak als geschiedenis is er wel degelijk aandacht voor politieke vorming. Er kan moeilijk over de politieke geschiedenis van België worden gesproken zonder dat elementen als democratie, de vorming van politieke partijen en dergelijke aan bod komen. Als er stemrecht komt vanaf zestien jaar, dan moet een en ander echter vroeger gebeuren.
Verder wil ik de door u aangehaalde uitspraken uit De Morgen duiden. Hieruit blijkt dat ik met u de bekommernis over een mogelijk te vrijblijvende aanpak van de eindtermen 'opvoeden tot burgerzin' deel. Door het feit dat het hier om een inspanningsverplichting gaat en de verantwoordelijkheid niet aan één enkele leerkracht wordt toevertrouwd, worden hogere eisen gesteld aan de organisatie en het engagement van elke school. We hebben dus niet voor de gemakkelijkste weg gekozen. Dat houdt risico's in en mijn uitspraken moeten in die context worden begrepen.
Ik ben er nog steeds van overtuigd dat het te vroeg is om van koers te veranderen. De keuze voor de 'moeilijkere' weg -die van vakoverschrijdend werken -is namelijk op stevige pedagogische en schoolorganisatorische fundamenten gebouwd. We hebben nog geen concrete argumenten om daarvan af te stappen. Bovendien komt 'opvoeden tot burgerzin' veel sterker tot zijn recht in een vakoverschrijdende context.
Om jongeren te vormen tot kritische, constructieve en actieve burgers moeten scholen een aantal kansen creëren. De school is immers een gemeenschap op zich die als een model van de samenleving functioneert. Dit betekent dat we de school als een oefenplaats in burgerzin kunnen beschouwen. Vaardigheden en houdingen die voorwaarden zijn voor een democratisch functionerende samenleving, kunnen er geoefend worden. De leerlingen kunnen er ongestraft, maar toch functioneel, experimenteren met de democratische spelregels door inspraak- en participatiekansen. De wijze waarop de school zelf met deze spelregels omgaat, is hierbij van groot belang. Indien burgerzin waarden wil bijbrengen zoals respect en tolerantie, zullen de leerlingen sterk beïnvloed worden door de wijze waarop de school deze begrippen invult. Anders gezegd, het schoolklimaat zal mee bepalend zijn voor de wijze waarop leerlingen burgerzin zullen percipiëren. Veelal gaat het hier om wat vaak een verborgen leerplan wordt genoemd. Dit verborgen leerplan kan door de eindtermen en de concretisering ervan worden geëxpliciteerd.
Dit betekent dat het toewijzen van de eindtermen 'burgerzin' aan één vak contraproductief zou werken. Men slorpt dan als het ware de eindtermen op en bekijkt ze vanuit een 'vakbril'. In uw voorstel zou dan burgerzin worden gereduceerd tot een historisch-politiek gegeven, terwijl de inhoud nu actueel en breed-maatschappelijk is. Dat betekent niet dat verschillende vakken niet zouden kunnen bijdragen aan de eindtermen 'opvoeden tot burgerzin'. In die zin moet u mijn uitspraken ook begrijpen : de eindtermen opnemen in vakken als Geschiedenis, Nederlands of Godsdienst, maar niet exclusief in één vak. Vakoverschrijdend werken is immers niets anders dan een gepland en georganiseerd samenspel tussen vakgebonden en vakoverschrijdende activiteiten. Om die redenen overweeg ik dus niet de eindtermen 'burgerzin' vakgebonden te maken.
Ik wil er ook op wijzen dat in de jaren tachtig voor het rijksonderwijs beslist werd het vak Geschiedenis om te vormen tot 'Geschiedenis en Maatschappij'. Daartegen kwam groot protest, zowel van leraars als anderen. De geschiedenis werd geïdeologiseerd en er bleef onvoldoende tijd voor de 'echte' geschiedenis, zei men. Dezelfde reacties kunnen we verwachten van andere vakken die met burgerzin zouden worden belast.
Als u meent dat burgerzin te weinig concreet gerealiseerd wordt, kan dat ook te maken hebben met de veeleer algemene wijze waarop een aantal eindtermen zijn geformuleerd. U weet zelf ook wel hoe de bestaande procedure om tot eindtermen te komen er nogal eens toe leidde de eindtermen in te perken of vager te formuleren. Zoals reeds vroeger vermeld, leidt dit tot overladen leerplannen en te weinig tijd om de eindtermen te realiseren. Bij een eventuele herziening van de eindtermen kan hiermee rekening worden gehouden. Intussen biedt de Dienst voor Onderwijsontwikkeling wel concretisering en voorbeelden aan in zijn publicaties 'Doelen voor heel de school' en meer recent 'Over de grenzen'. Beide publicaties kennen een groot succes, wat de behoefte aan concretisering aantoont.
Uw vraag naar onderzoek rond de eindtermen haalt u ook uit De Morgen. Deze uitspraak heeft eigenlijk twee betekenissen. Ten eerste, indien er mij zinvolle argumenten worden aangereikt om rond een bepaald onderwerp de uitvoering van het beleid te evalueren, is het mijn opdracht hierop positief te reageren. Mijn uitspraak in De Morgen komt dus tegemoet aan een principiële reactie als beleidsverantwoordelijke. Ten tweede is het dan uiteraard nodig om dit concreet vorm te geven. De Onderwijsinspectie is volgens mij voor regering en parlement het meest aangewezen instrument om beleidsprioriteiten in de praktijk op te volgen.
Ik neem me dan ook voor om samen met de inspectie de evaluatie van de vakoverschrijdende eindtermen als een van de prioritaire acties vast te leggen. Als de inspectie bijvoorbeeld gedurende één schooljaar de implementatie van deze eindtermen in kaart zou brengen op basis van de steekproef van de scholen die ze jaarlijks doorlicht, zou dit moeten resulteren in een aantal valide en betrouwbare gegevens. Die resultaten zouden dan opnieuw in het parlement moeten worden besproken, want pas dan zouden we beschikken over voldoende argumenten om met kennis van zaken over de situatie in de scholen te debatteren en om op basis ervan beleidsbeslissingen te nemen.
Hierbij heb ik meteen al een deel van uw derde vraag beantwoord. De controle op de vakoverschrijdende eindtermen wordt door de inspectie uitgevoerd. Wat de vakken betreft, worden tijdens de doorlichtingen enkele vakgebieden bekeken, afhankelijk van de samenstelling van het inspectieteam. Het totaalpakket van vakoverschrijdende eindtermen komt tijdens elke doorlichting aan bod. Daarvoor gebruikt de inspectie een specifiek ontworpen evaluatie-instrument. Voor een goed begrip is het misschien nuttig even aan te stippen wat de inspectie met dit instrument wil bereiken.
Ten eerste wil ze de vernieuwing stimuleren door inspiratie en ondersteuning te bieden op het vlak van de vakoverschrijdende eindtermen. Het instrument bevat namelijk tal van voorbeelden uit klas- en schoolpraktijk die in een groeimodel worden gepresenteerd. Tegelijk maakt de inspectie duidelijk, door er expliciet de controle op uit te voeren, dat het niet om tweederangsdoelstellingen gaat. Elke school wordt erop afgerekend. Het is een belangrijk signaal vanuit de overheid. Ten tweede geeft dit instrument de inspecteurs de mogelijkheid om de inspanningsverplichting van de school te interpreteren. Dit gebeurt, ten derde, door een profiel van elke school te schetsen, uitgaande van het draagvlak van die school. Ten vierde wijst dit instrument op de mogelijkheid van evolutie in tijd en kwaliteit : de school wordt een spiegel voorgehouden en er worden perspectieven geboden. Zoals ik reeds vermeldde, kan aan de inspectie worden gevraagd om via dit instrument specifiek te focussen op burgerzin.
Om op uw laatste vraag te antwoorden, kan ik verwijzen naar het ´edetailleerd werkprogramma voor de follow-up inzake de doelstellingen voor de onderwijs- en opleidingsstelsels in Europa´ De invulling van doelstelling 2.3 ´ctieve participatie van burgers in de maatschappij, gelijke kansen en sociale samenhang ondersteunen´ is onder impuls van en tijdens het Belgisch EU-voorzitterschap tot stand gekomen. Van de drie hoofdpunten die richtinggevend zijn voor deze doelstelling is het eerste in deze context het meest relevant : 'Ervoor zorgen dat het aanleren van democratische waarden en democratische deelname door alle schoolpartners daadwerkelijk wordt bevorderd, teneinde eenieder voor te bereiden op actief burgerschap´ Naast het organiseren van conferenties rond participatie en vakoverschrijdend werken zijn we er tijdens het Belgisch voorzitterschap dus ook in geslaagd het Europees beleid op het vlak van burgerschap en participatie mee vorm te geven. Er is een vervolgconferentie over participatie en burgerschap in het leerplichtonderwijs gepland. Het was de bedoeling om die in de maand november van dit jaar te laten plaatsvinden, één jaar na de eerste conferentie, maar wegens omstandigheden wordt de bijeenkomst uitgesteld tot in het voorjaar.
Nu zijn er drie elementen waardoor de burgerzin wordt gestimuleerd in de scholen. Ten eerste is er de participatie via het participatiedecreet. Er wordt actief gewerkt aan inspraak en betrokkenheid. Ten tweede zijn er de elementen die in de vakgebonden eindtermen worden opgenomen. Ik heb daarvan een voorbeeld gegeven. Ten derde zijn er de vakoverschrijdende eindtermen. Ik ben het ermee eens dat aan die vakoverschrijdende werking nog veel moet worden gedaan. Die eindtermen vormen een heel nieuw gegeven voor de scholen waaraan in team moet worden gewerkt en dat is niet altijd even efficiënt. Op één punt wijk ik wel af van mijn mening van vorig jaar : als het stemrecht op 16 jaar ooit wordt ingevoerd, dan moet terzake al iets gebeuren in de tweede graad.
Mijnheer De Cock, u vroeg wie wat doet. Het klopt dat de discussie niet altijd even gemakkelijk is. Veel leerkrachten zijn er een beetje bang voor om de zaak aan te pakken. Ze voelen zich ook niet allemaal thuis in die materie. Ze hebben schrik dat ze in een bepaalde hoek zullen worden geduwd als ze het over politieke vorming hebben. Niet iedereen wil de taak graag op zich nemen. Het komt er dan ook op neer om in de scholen een debat op gang te brengen over het onderwerp. Bij de jongste verkiezingen zijn er wel veel scholen geweest die debatten hebben georganiseerd met politici. Dat gebeurde toen veel meer dan vroeger en is een stap in de goede richting. Natuurlijk moeten die debatten door de leerkrachten in de juiste context worden geplaatst.
De discussie of de eindtermen te duidelijk of te ruim zijn, zal wellicht eeuwig blijven duren. Aan de ene kant wordt gevraagd de eindtermen niet te betuttelend te maken, waardoor ze vrij ruim blijven. Aan de andere kant horen we dikwijls de klacht dat de eindtermen zo ruim worden omschreven dat het niet meer duidelijk is wat precies wordt verwacht. Het is niet altijd even gemakkelijk een evenwicht te vinden. De twee klachten moeten wel samen het onderwerp van een discussie vormen. Ze sluiten ook aan bij de opmerkingen die werden gemaakt over de eindtermen van de derde graad.
De voorzitter : De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik ben het met u eens dat burgerschap en politieke vorming niet zomaar in een vakje kunnen worden gestopt, maar dat ze ook gaan over houdingen en gedragingen. Die zijn inderdaad moeilijk te toetsen. Zou het niet beter zijn ze op te nemen in een duidelijk vakgebonden en vakoverschrijdend hoofdstuk?
U verwees even naar het stemrecht voor 16-jarigen. Onlangs is uit onderzoek gebleken dat de helft van de 16-jarigen voorstander zijn van de onmiddellijke invoering van de doodstraf en dat 60 percent van de groep van mening is dat verkrachters direct moeten worden gecastreerd.
Ik wil het debat nu niet voeren over stemrecht op 16 of op 18 jaar. De zaak komt echter neer op fundamentele aspecten van democratie, mensenrechten, justitiële aspecten, enzovoort. We hebben nog heel wat werk voor de boeg in deze maatschappij en het is juist dat ergens moet worden gestart.
Mevrouw de minister, ik trek uw bedoelingen zeker niet in twijfel. Ik stel me alleen vragen bij het effect van de uitvoering. Worden er wel resultaten geboekt? Hoe kunnen we de zaak opvolgen en duiden? Over de rest van de visie bestaat in deze commissie een grote eensgezindheid.
De voorzitter : De heer De Cock heeft het woord.
De heer Dirk De Cock : Mevrouw de minister, ook ik dank u voor uw antwoord. Over het onderwerp kan nog heel wat worden gezegd. Ik vraag me af of we een verslag kunnen krijgen van de internationale colloquia. Het zou immers een belangrijk basisdocument voor deze commissie kunnen vormen. Het volgende colloquium zal waarschijnlijk in een ander land plaatsvinden waardoor we er niet aanwezig zullen zijn. Een verslag zou dan ook nuttig zijn.
Minister Marleen Vanderpoorten : Mijnheer De Cock, uiteraard kan ik u het verslag van de conferentie bezorgen. Het is wel de bedoeling om ook de vervolgconferentie in Vlaanderen te laten plaatsvinden. De conferentie zou vorige week hebben plaatsgevonden, maar wegens omstandigheden werd ze uitgesteld tot het volgend voorjaar. De organisatie is in handen van het departement Onderwijs, dienst Beleidsvoorbereiding. Ik zal de datum zeker aan deze commissie meedelen.
De heer Dirk De Cock : Mijnheer de voorzitter, ik stel voor om die conferentie als een commissievergadering te agenderen.
De voorzitter : Het zou inderdaad zinvol zijn om dat te doen.
De heer Moreau heeft het woord.
De heer André Moreau : Mijnheer de voorzitter, zoals altijd heb ik aandachtig naar alle sprekers geluisterd. Bij de aanvang van de vergadering heeft de voorzitter gezegd dat we niet mogen verwachten het over alles eens te zijn. Hij heeft het hierbij onder meer over divergerende meningen gehad.
De heer Van Dijck heeft daarnet gezegd dat er nog heel veel werk in deze wereld is. Ik denk dat alle aanwezigen het daarmee eens kunnen zijn. Ik vind dit een bijzonder waardevolle uitspraak.
De voorzitter : We willen allemaal de wereld verbeteren. Indien we die ambitie niet zouden hebben, zouden we hier niet zitten.
Het incident is gesloten.