Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 28/11/2002
Interpellatie van de heer Julien Librecht tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland betreffende de taalimplicaties van de Bolognaverklaring
De voorzitter : Interpellatie van de heer Librecht tot mevrouw Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland betreffende de taalimplicaties van de Bolognaverklaring.
De heer Librecht heeft het woord.
De heer Julien Librecht : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, denk omwille van deze interpellatie niet dat ik iets tegen Nederland heb. Het oranje blanje bleu is me altijd erg dierbaar geweest.
Ik wil enkel mijn bezorgdheid uitdrukken over de aard, de vorm en de inhoud van het samenwerkingsverband tussen Nederland en Vlaanderen bij deze actuele en sterk maatschappijberoerende taalonderwijsproblematiek in Europees perspectief. We staan wellicht voor de meest ingrijpende taal- en onderwijsbedreigende besluitvorming ooit.
De Nederlandse en de Vlaamse overheden hebben ruim twintig jaar geleden de Nederlandse Taalunie opgericht, vanuit de erkenning van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een buitengewoon gemeenschappelijk goed dat ons bindt, namelijk onze taal. Ongetwijfeld heeft de Taalunie de culturele banden tussen Nederland en Vlaanderen in belangrijke mate versterkt en blijft de Taalunie het wederzijds beleidsinstituut bij uitstek voor de Nederlandse taal in al haar facetten en varianten.
Ik betrek de Taalunie bij deze interpellatie, omdat ze een tijd geleden een rapport heeft gepubliceerd met als titel : 'Naar een samenhangend taalbeleid voor het Nederlands vanuit Europees perspectief'. Dit rapport en het advies van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren werd besproken door het Comité van Ministers van de Taalunie. Hieruit mag blijken dat de bedoelde samenwerking dus concreet gestalte krijgt. Het is mede door het Europees forum dat de Taalunie biedt, een verheugend en te behartigen feit.
Bij de voorstelling van dit rapport las ik een begeleidende brief waarin stond : 'Nederland en Vlaanderen maken deel uit van een Europa dat op weg is naar een steeds grotere politieke en sociaal-economische eenheid waarin binnengrenzen wegvallen en waarin van burgers en organisaties een steeds grotere mobiliteit wordt verwacht. Deze veranderingen stellen ook nieuwe eisen aan het beleid voor de Nederlandse taal. Dat beleid kan slechts effectief zijn als het een expliciet internationale Europese dimensie heeft. Dat beleid moet gericht zijn op behoud en versterking van de communicatieve functies van het Nederlands in het maatschappelijk en het intermenselijk verkeer.'
Ik beaam dit ten volle, want Vlaanderen kan de internationale agenda in deze materie onmogelijk alleen beïnvloeden. Samen met Nederland is dat misschien iets waarschijnlijker, hoewel het zonder verdere bondgenoten misschien wel twijfelachtig blijft.
Toch blijkt er een gevoelig verschil te bestaan tussen de op samenwerking gerichte verzuchtingen en de praktische haalbaarheid ervan. Naast de talrijke algemene tegenstellingen in Taalunieverband, blijft er specifiek ook op onderwijs- en taalgebied een tastbare kloof bestaan. Ook met betrekking tot Bologna liggen de opvattingen en de standpunten voornamelijk over het gebruik van het Engels in het hoger onderwijs vaak zeer ver uit elkaar. Historische achtergronden en daaruit voortvloeiende verschillende hedendaagse belevingen brengen mee dat de officiële regelingen en taalgevoeligheden op bepaalde punten sterk uit elkaar lopen.
Ik heb het voorbeeld aangehaald van de voormalige onderwijsminister Ritzen, en dat geeft een treffend beeld van de verschillende standpunten. Daarenboven leeft er wel een beetje een onderhuidse, maar niet minder ernstige spanning. Verleden jaar al interpelleerde ik de minister van Cultuur over enkele zeer bevreemdende vaststellingen bij aandachtige lezing van de basissamenwerkingsvorm coördinatie van opgezette activiteiten en ik ben daar in de Taalunie in Den Haag zeer uitvoerig op ingegaan. Voor mij bevreemdende zaken in het rapport waren enkele markante vaststellingen die ik zal citeren : 'Vlaams-Nederlandse samenwerking is vaak geen uitgangspunt, maar een toevoeging in de marge. Veelal komt die samenwerking pas op gang als moet worden vermeden dat de beide gebieden elkaar voor de voeten lopen. Samenwerking heeft vaak te maken met projecten die men toch al doet, wat impliceert dat ze vooral wordt ingegeven door praktisch gemak en weinig te maken heeft met gemeenschappelijkheid van beleid. De reactie van het aangezocht deel van het taalgebied is vaak negatief. Onderdelen die men in de eigen regio niet geregeld krijgt, brengt men in in de samenwerking, vooral om de oppositie in de eigen regio te omzeilen. De samenwerking faalt vaak omdat Vlaamse en Nederlandse organisatiestructuren te verschillend zijn. Het concreet samenbrengen van Nederlandse en Vlaamse initiatieven steunt vaak op een negatieve motivatie en niet op een positieve keuze voor samenwerking.'
Een parlementslid stelde daarop de vraag hoe we kunnen praten over een gezamenlijk concept, als we niet eens weten hoe de ander erover denkt. We zouden eens wat moderner moeten werken en zeer nuchter en zakelijk bekijken op welke manier Nederland en Vlaanderen over bepaalde punten denken.
Terloops merk ik op dat op de jongste vergadering van de Taalunie de heer Niessen een frontale aanval uitvoerde op de twee departementen Onderwijs, dus het Vlaamse en het Nederlandse. Het uiteenzetten van een gemeenschappelijk Nederlands-Vlaams taalbeleid wordt, in dit perspectief, een uiterst complexe en delicate materie. Ook hier zullen wellicht compromissen noodzakelijk zijn. De vraag is maar hoe Vlaanderen uit deze ideeëndans te voorschijn zal komen. Met andere woorden : of men, in deze fundamentele bestaansfase van onze taal, tot een reële samenwerking zal kunnen komen, is erg twijfelachtig.
Mevrouw de minister, hoe ver staat het met het Vlaams-Nederlands samenwerkingsverband betreffende de taalimplicaties van Bologna? Streeft u in deze problematiek enige vorm van bondgenootschap na? Indien ja, hoe denkt u die te bereiken en hoe breed acht u dit haalbaar?
Hoe schat u de tegenstrijdige standpunten en gevoeligheden van beide partijen in? Hoe wilt u die opvangen? Acht u de door het Comité van Ministers van de Taalunie overgenomen aanbevelingen bij het betreffend rapport werkbaar vanuit Vlaams oogpunt?
De voorzitter : De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen : Mijnheer de voorzitter, ik kan me gedeeltelijk aansluiten bij de door de heer Librecht geuite bezorgdheid. Die bezorgdheid is trouwens in de voorbije maanden reeds herhaaldelijk aan bod gekomen in vragen en interpellaties van andere collega's.
In de besluitenlijst van de vergadering van het Comité van Ministers is evenwel een geruststellende paragraaf opgenomen waaruit ik het volgende wens te citeren : 'Ten aanzien van de positie van het Nederlands in het tertiair onderwijs geldt dat, conform de Nederlandse en de Vlaamse wetgeving, in bepaalde gevallen kan worden afgeweken van het Nederlands als instructietaal'.
Dit betekent dan ook dat elk land vrij beslist in welke mate het daar al dan niet van afwijkt. In het voorliggende BA/MA-decreet dat dan toch binnen de Raad van State gelekt wordt -ik vernam gisteren namelijk dat de minister het niet kon inzien, maar collega's uit de oppositie wel, iets waarbij ik me wel vragen stel -, hebben we voldoende waarborgen ingebouwd zodat het Nederlands ook in het tertiair onderwijs behouden blijft als instructietaal.
De voorzitter : Minister Vanderpoorten heeft het woord.
Minister Marleen Vanderpoorten : Collega's, het Comité van Ministers heeft tijdens zijn vergadering van 14 januari 2002 te Breda het advies van de Raad van de Nederlandse Taalunie behandeld en heeft besloten dat de aanbevelingen 5 en 7 van de Raad die handelen over de positie van het Nederlands als instructietaal in het tertiair onderwijs een prioritaire plaats zullen krijgen in het toekomstig beleid. De twee aanbevelingen worden geconcretiseerd in de komende beleidsdocumenten van de Nederlandse Taalunie, namelijk het meerjarenbeleidsplan 2003-2007 en vervolgens op projectniveau in de daarop gebaseerde jaarlijkse actieplannen. Het rapport dient als referentiekader. Het algemeen secretariaat zal de ontwikkelingen inzake het gebruik in de hogeronderwijsinstellingen in de komende jaren van dichtbij opvolgen.
Tot op heden zijn, wat de taalproblematiek betreft, in het licht van de aanbevelingen van de Nederlandse Taalunie met mijn Nederlandse collega nog geen concrete afspraken gemaakt.
Voor het onderwijs in het Nederlands binnen het taalgebied berust de verantwoordelijkheid in de eerste plaats bij de Vlaamse en de Nederlandse onderwijsministers elk afzonderlijk. Zo heb ik voor de Vlaamse hogeronderwijsinstellingen in het voorontwerp van structuurdecreet een taalregeling uitgewerkt die is aangepast aan de BA/MA-structuur en de Vlaamse praktijk. Nederland heeft in de nieuwe regelgeving die de BA/MA-structuur invoert de bestaande taalregeling behouden. De Nederlandse taalregeling maakt, in tegenstelling tot Vlaanderen, geen onderscheid tussen de bachelor- en masterfase, maar wijkt in principe niet fundamenteel af van de Vlaamse. Beide regelingen onderschrijven het principe van het behoud van het Nederlands als onderwijstaal met de mogelijkheid om mits motivatie in bepaalde gevallen af te wijken, rekening houdend met de functionaliteit van de opleiding en het belang van de student. In de praktijk van de instellingen zijn er vanzelfsprekend verschillen die eigen zijn aan de Vlaamse en Nederlandse taalbeleving.
Zoals aanbevolen door de Raad van de Nederlandse Taalunie ben ik wel bereid om een overleg op te starten om gezamenlijk met mijn Nederlandse collega de taalproblematiek op te volgen, het beleid te stroomlijnen en zo nodig toe te werken naar een meer overeenstemmende praktijk. De Raad van de Nederlandse Taalunie beveelt aan dat het Nederlands in principe de voertaal is bij alle bacheloropleidingen aan de instellingen van hoger onderwijs binnen het primair Nederlandstalige gebied. Uitzonderingen zijn mogelijk, maar moeten in protocollen worden vastgelegd.
Wat de masteropleidingen betreft, aanvaardt de Raad een meer pragmatisch standpunt. De Raad aanvaardt dat, waar het doeltreffend is, de onderwijstaal in de masteropleidingen anders is dan het Nederlands. Het hoger onderwijs moet tegemoetkomen aan de behoeften van de student die, van zodra hij is afgestudeerd, in een wereld zonder grenzen zijn weg zal moeten vinden. Zij dringt er wel op aan dat masteropleidingen die inhoudelijk de lage landen raken of die voorbereiden op beroepen die een sterke mate van contact met Nederlandstalige burgers inhouden, in elk geval in het Nederlands gegeven worden. De taalregeling die is uitgewerkt in het voorontwerp van structuurdecreet, is in overeenstemming met deze aanbeveling, zowel wat de master- als wat de bachelorfase betreft. In de bachelor- en in de masteropleidingen kan een andere taal worden gebruikt voor de opleidingsonderdelen die een vreemde taal tot onderwerp hebben, die gedoceerd worden door anderstalige gasthoogleraren of gastprofessoren of die, met instemming van het instellingsbestuur, aan een andere instelling voor hoger onderwijs worden gevolgd.
Daarnaast kan een instelling, als uit een expliciet gemotiveerde beslissing daartoe blijkt dat het gebruik van een andere onderwijstaal een meerwaarde voor de studenten vormt en dit voor de desbetreffende opleiding functioneel is, een andere taal dan het Nederlands gebruiken. Voor de bacheloropleidingen is het gebruik van een andere taal dan het Nederlands beperkt tot ten hoogste 20 percent van de omvang van het opleidingsprogramma van een studiejaar.
Een instelling kan ook bachelor- en masteropleidingen volledig in een andere taal dan het Nederlands aanbieden, indien het om opleidingsprogramma's gaat die specifiek ten behoeve van buitenlandse studenten zijn ontworpen. Hierbij geldt dan wel de voorwaarde dat er een equivalente opleiding in het Nederlands moet worden aangeboden.
De instellingen zullen ten slotte rekenschap moeten geven van hun beleid inzake het gebruik van een andere onderwijstaal dan het Nederlands. Dit moet gebeuren in een jaarlijks verslag met een overzicht van de doelstellingen en resultaten die zijn onderbouwd door kwantitatieve gegevens. Ze moeten dit verslag elk jaar binnen de drie maanden na het einde van het academiejaar aan de Vlaamse regering en aan het Vlaams Parlement bezorgen.
Vanuit Vlaams oogpunt is dus zowel de huidige praktijk in Vlaanderen als de regelgeving die op til staat, bevredigend in het licht van de aanbevelingen van de Nederlandse Taalunie. Ik ben bereid deze problematiek alleszins aan Vlaamse zijde, maar bij voorkeur samen met mijn Nederlandse collega, verder op te volgen en te evalueren. Ik weet dat dit ook een van de discussiepunten zal zijn op het moment dat het structuurdecreet hier in behandeling zal worden genomen.
De voorzitter : De heer Librecht heeft het woord.
De heer Julien Librecht : Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik begrijp wel dat u zich momenteel in dit verband enigszins behoedzaam opstelt. Ik begrijp eveneens dat het ook voor u nog wel een beetje koffiedik kijken is. Het gegeven is erg complex. Met de tijd zal het waarschijnlijk nog complexer kunnen worden. Ik heb mijn vragen gesteld uit bezorgdheid om wat ons op taal- en onderwijsgebied in dit verband nog te wachten staat. Ik heb daarover ook een voorstel van resolutie ingediend.
Mevrouw de minister, ik weet niet of het mogelijk is om uw antwoord te krijgen. Ik zou het graag nog eens lezen. Op dit moment wil ik ook de optie openhouden om eventueel een met redenen omklede motie in te dienen.
Met redenen omklede motie
De voorzitter : Door de heer Librecht werd tot besluit van deze interpellatie een met redenen omklede motie aangekondigd. Ze moet zijn ingediend uiterlijk om 17 uur op de tweede werkdag volgend op de sluiting van de vergadering.
Het parlement zal zich daarover tijdens een volgende plenaire vergadering moeten uitspreken.
Het incident is gesloten.