Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 02/05/2002
Interpellatie van de heer Chris Vandenbroeke tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over het leerplichtonderwijs tot 18 jaar in het algemeen en het alternerend leren in het deeltijds beroepssecundair onderwijs in het bijzonder
Vraag om uitleg van de heer Kris Van Dijck tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over het voorstel van minister Onkelinx betreffende het alternerend leren
Vraag om uitleg van de heer Luc Martens tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de aanpassing van de leerplicht voor achttienjarigen
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van de heer Vandenbroeke tot mevrouw Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over het leerplichtonderwijs tot 18 jaar in het algemeen en het alternerend leren in het deeltijds beroepssecundair onderwijs in het bijzonder, met daaraan toegevoegd de vragen om uitleg van de heer Van Dijck tot minister Vanderpoorten, over het voorstel van minister Onkelinx betreffende het alternerend leren en van de heer Martens tot minister Vanderpoorten, over de aanpassing van de leerplicht voor achttienjarigen.
De heer Vandenbroeke heeft het woord.
De heer Chris Vandenbroeke : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, geachte leden, om geen misverstanden te laten bestaan over deze interpellatie, wil ik beginnen met een inleiding waarin sprake is van enige afstandelijkheid. Binnenkort is het twintig jaar geleden dat de leerplicht werd verlengd tot 18 jaar. Dat gebeurde immers in 1983. Wellicht is het dus tijd voor een evaluatie.
Over de manier waarop de leerplicht toen werd uitgebreid tot 18 jaar wil ik me niet uitspreken. Uiteraard hield dat verband met de toen zeer hoge en snel groeiende jeugdwerkloosheid. Dit heeft ertoe geleid dat vrij bruusk werd overgestapt van een leerplicht tot en met veertien jaar naar deze leerplicht tot en met achttien jaar. Op Nederland en Duitsland na zijn wij terzake de grote uitzondering. Weliswaar moeten we terzake nuances aanbrengen : er zijn verschillen tussen onze situatie en de Nederlandse en de Duitse.
Laat dit duidelijk zijn : de eindbalans van de verlenging van de leerplicht is erg positief. Die heeft immers geleid tot een versneld geschoold worden. De verlenging zorgde eveneens voor een rustige voorbereiding op de kennismaatschappij, die vandaag al een realiteit is en dat morgen nog veel meer zal zijn. Het leidde er ook toe dat er een sterke democratisering is geweest van het onderwijs en dat er een zeer grote participatiegraad is van achttienjarigen aan het tertiair onderwijs.
Naast al deze positieve punten is er ook sprake van een aanzienlijk pijnpunt in ons onderwijs : tot vorig jaar verlieten nog steeds ongeveer 16 percent van onze achttienjarigen het middelbaar onderwijs zonder enige diploma. Het is natuurlijk waar dat we de voorbije jaren aan dit probleem van 16 percent niet gediplomeerden proberen te remediëren door hen ten minste een deeldiploma aan te reiken. Dat is zeer goed.
De ervaring van de voorbije twintig jaar levert lessen op voor het uitwerken van oplossingen. Het is een feit dat we ons voorbereiden op de verdere uitbouw van de kennismaatschappij. We kunnen echter niet blind blijven voor de pijnpunten. In 1983 is de leerplicht van veertien naar achttien jaar gebracht. Men realiseerde zich toen ook dat sommige jongeren daarmee problemen zouden hebben. Van meet af aan, in 1984, is een afzonderlijke regeling uitgewerkt. Die gaf in 1990 aanleiding tot het decreet over het deeltijds beroepssecundair onderwijs of DBSO.
We hebben al dikwijls over dit pijnpunt van gedachten gewisseld. Tijdens de vorige zittingsperiode hebben we daarover een hoorzitting georganiseerd. De heer De Meyer heeft daarover in maart 2001 een voorstel van resolutie ingediend. Daaraan was een vraag om uitleg aan minister Vanderpoorten over de opvolging gekoppeld. Het parlement is daarmee bezig. Daarnaast zijn er tal van colloquia en studiedagen over dit probleem.
Op 20 februari organiseerde het subregionaal tewerkstellingscomité van Kortrijk-Roeselare-Tielt een colloquium onder de titel 'Jongeren op weg naar werk. Het verwachtingspatroon van jongeren bij hun intrede op de arbeidsmarkt.' Het colloquium kwam er op initiatief van de West-Vlaamse Economische Studiën. Dat resulteerde in een schitterende brochure die ik iedereen als leesvoer aanbeveel. Uit de bevraging die aan de basis van dit colloquium lag, komen een aantal feiten naar voren die ons al bekend zijn. Ik zet er enkele op een rijtje. Er is een permanente toename van het aantal leerlingen van het DBSO. In 1994 waren er minder dan 4.000, vorig jaar waren er dat 6.000. Het gaat om jongeren van zestien tot achttien jaar. Dat is een vrij grote groep die almaar toeneemt. Elk jaar worden er 60.000 kinderen geboren. Ongeveer 3 tot 4 percent, of meer, komt in het DBSO terecht.
Uit dat colloquium blijkt ook dat het met de stages verkeerd loopt. Nauwelijks de helft van de leerlingen van het DBSO slagen erin om tijdelijk een stage te volgen. Leerlingen die een stage hebben gelopen, komen nochtans op de arbeidsmarkt beter aan hun trekken. Dat is zelfs het geval voor degenen die slechts een deel van een stage hebben volbracht. De minister geeft dat toe in haar antwoord op de vraag van de heer De Meyer. Ongeveer drie kwart van de jongeren die stage hebben gelopen, vinden binnen de zes maanden werk.
Erg interessant aan het colloquium is de bevraging van de jongeren zelf. Wat zijn hun ambities? De vraag is voorgelegd aan leerlingen van het ASO, TSO, BSO, BuSO en DBSO. Meer dan 90 percent van de leerlingen van het ASO en TSO is van oordeel dat voortstuderen de evidentie zelf is. 50 percent van de mannelijke leerlingen van het DBSO daarentegen vraagt om de school vervroegd te mogen verlaten. Bij de meisjes vraagt zelfs 70 percent daarom. Hun grootste motivatie is schoolmoeheid en een groot verlangen om werkervaring op te doen. De leerlingen willen ook veel meer presteren dan 38 uur per week. Ze weten perfect dat ze niet op de hoge inkomens moeten mikken, maar ze willen zichzelf waarmaken door hard en langer te werken.
Daarnaast zorgt dit schoolsysteem voor enorme problemen die tot een sterk uitgesproken negatief zelfbeeld leiden. Het zijn 'doe-jongeren' en ze willen absoluut werken, maar krijgen daar de kans niet toe. Dit leidt ook tot problemen op school omdat de deeltijdse opleiding verbonden is met voltijds onderwijs. Er wordt bijvoorbeeld vaak gespijbeld.
Zowel de Vlaamse als de federale regering ambiëren een verhoogde werkzaamheidsgraad. Deze jongeren vervroegd inschakelen op de arbeidsmarkt kan daartoe bijdragen. Ze zijn effectief bereid om te gaan werken. Ze behoren niet tot de slimste van hun generatie, maar ze hebben eigen talenten. Ze zullen nooit hoog gekwalificeerd worden, maar het zijn werkers. Ook al evolueren we steeds meer naar een hightech-maatschappij, we zullen altijd nood hebben aan lagergeschoolden die willen presteren.
Mevrouw de minister, ik heb dan ook enkele concrete vragen voor u. Kunnen we uit de twintig jaar ervaring met alternerend leren en werken effectief concluderen dat dit een beperkt succes is? Is het correct dat het om een halfslachtige bedoening gaat met veelal leerlingen die schoolmoe zijn en die een werkervaring ambiëren, maar die daar nauwelijks de kans toe krijgen omdat er een gebrek is aan stageplaatsen? Klopt het dat dit leidt tot een veelheid aan problemen op school? Klopt het dat de algemeen verschraalde arbeidsmarkt nood heeft aan laaggeschoolde jongeren en bereid is om hen volwaardig in het arbeidsproces te integreren? Is het correct dat een vlottere inzetbaarheid van laaggeschoolde jongeren tot op zekere hoogte kan bijdragen aan een verhoging van de werkzaamheidsgraad? Kan het decreet van 31 juli 1990 ten aanzien van het DBSO en het statuut van deze leerlingen niet worden aangepast?
De voorzitter : De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, er is in de Wetstraat een nieuwe term bedacht die zal worden gelanceerd. Het gaat om de term 'immersion professionnele' of 'beroepsinlevingscontract'.
Mevrouw de minister, ik was verbaasd toen ik vernam dat minister Onkelinx pleitte voor een sociale bescherming van en een minimumloon voor stagiairs. Op zich is daar niets mis mee, maar verderop in het artikel blijkt dat er nog heel wat vragen zijn. Bepaalde commentatoren durven zelfs beweren dat niemand eigenlijk goed begrijpt wat er wordt bedoeld.
Minister Onkelinx gaat ervan uit dat er heel wat misbruik is van stagiairs en wil daar paal en perk aan stellen. Ze heeft een wetsontwerp ingediend waarin een basissokkel voor sociale bescherming wordt uitgewerkt voor alle stagiairs die meer dan 60 dagen per jaar in een bedrijf werken. 60 dagen is veel, maar niet voor leerlingen die deeltijds leren. Ook in andere reguliere opleidingen, zoals de opleiding voor verpleegkundigen, zitten leerlingen toch snel aan 60 dagen stage.
Voor iedere stagiair zal volgens de federale minister een beroepsinlevingscontract moeten worden opgesteld. Als dat niet gebeurt, worden de werkgever en de stagiair beschouwd als verbonden door een arbeidsovereenkomst. In het wetsontwerp wordt verwezen naar een minimumloon dat moet worden bepaald door de koning. Het wetsontwerp bepaalt dat de koning maatregelen kan nemen om de wetgeving van de sociale zekerheid aan te passen ten gunste van de stagiairs. Hoeveel dat minimumloon zal bedragen, is nog niet bepaald. Er zijn dus nog veel vragen.
Ook de Unizo reageerde onmiddellijk op een scherpe toon door te zeggen dat jongeren die tijdens hun opleiding werkervaring moeten opdoen, moeten worden vergoed via een leervergoeding en niet via een loon. Deze jongeren zijn immers geen werknemers. Ze zijn 'werkervaarders'. De Unizo vraagt zich hardop af of minister Onkelinx haar bevoegdheden niet overschrijdt. Ik zit op dezelfde lijn als de Unizo, net als heel wat commentatoren in de pers die zich afvragen of de federale minister zich wel met deze zaken mag moeien. Vorming in ruime zin van het woord is immers een gemeenschapsbevoegdheid.
De Unizo hekelt dat de federale regering een bijkomend statuut dreigt te creëren in een reeds ondoorzichtig bos. Er zijn al zoveel verschillende regelingen en statuten, waardoor de transparantie helemaal zoek is.
Mevrouw de minister, bent u op de hoogte van het initiatief van minister Onkelinx? Is er samenspraak geweest? Waarom is dit wetsontwerp gemaakt? Hoe schat u het wetsontwerp in in het licht van uw bevoegdheden? Is er geen sprake van een duidelijke bevoegdheidsoverschrijding? Waar ligt de grens? Wat wordt er bedoeld wanneer er wordt gezegd dat het wetsontwerp paal en perk wil stellen aan misbruiken? Zal dit ontwerp niet leiden tot een verdere versnippering en een grotere ondoorzichtigheid van het alternerend leren? Er zijn nu al arbeidscontracten, opleidingscontracten, leercontracten en werkervaringscontracten. Wat zal er gebeuren als daar nog eens een beroepsinlevingscontract bijkomt? Hoe zit het met het statuut van de deeltijdse leerlingen van het DBSO? Druist de visie van minister Onkelinx niet in tegen uw visie? U bent het er toch mee eens dat wij geen voorstander zijn van het statuut van werknemer zoals nu mogelijk wordt gemaakt? U hebt dat enkele maanden geleden toch geantwoord op een vraag van de heer De Meyer. Druist het wetsontwerp niet in tegen uw en ons beleid? Is er geen sprake van een belangenconflict? Zult u overleg plegen met minister Onkelinx over het wetsontwerp? Welke stappen zult u in dit verband ondernemen?
De voorzitter : De heer Martens heeft het woord.
De heer Luc Martens : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, in 1983 werd de leerplicht tot 18 jaar ingevoerd. De meest doorslaggevende reden daarvoor was de hoge jeugdwerkloosheid. Dat probleem leek soms opgelost, maar eigenlijk blijft het bestaan, ook bij mensen die een hogere opleiding hebben genoten.
We zijn ondertussen bijna twintig jaar verder en onze samenleving is veel complexer en veeleisender geworden. De verplichting om levenslang te leren is veel uitdrukkelijker geworden. Als levenslang leren al een verplichting wordt, dan zouden we kunnen zeggen dat zeker de eerste leerperiode uitdrukkelijk verplicht moet zijn.
De heer Vandenbroeke heeft op een evenwichtige manier een evaluatie gemaakt van de verworvenheden van de verlengde leerplicht. Het is zeker duidelijk dat er een aantal spanningen en pijnpunten zijn. De heer Vandenbroeke verwees in dat verband naar een studie die ik ook ken en die betrekking heeft op onze regio. Het is dus duidelijk dat een aantal jongeren de manier waarop vandaag onderwijs wordt aangeboden niet als uitdagend ervaren, maar veeleer als ontmoedigend. Ze keren zich van het leren af. Zelfs alternerend leren spreekt hen niet aan om een eigen leerproces te ontwikkelen via een grote activiteit. Dat is een probleem van het onderwijs in het algemeen. De band tussen denken, doen en werken vanuit een concrete context is soms onvoldoende ontwikkeld. Er zijn jonge mensen voor wie dit falen van het onderwijs erg is. Ze beschouwen hun positie ten aanzien van de schoolse uitdaging als negatief. Dat kan ontsporend gedrag tot gevolg hebben.
Het lijkt me belangrijk dat dit falen eens goed in kaart wordt gebracht. Er moet worden nagegaan hoe we nieuwe modellen kunnen ontwikkelen die de soms wat strakke aanpak versoepelen. Ik had daar graag uw mening over gehad. Moeten we de leeftijd waarop met deeltijds leren kan worden begonnen niet verlagen? Ik heb enkele dagen geleden nog een gesprek gehad met professor Adriaensen. Hij heeft veel met jongeren te maken, is op de hoogte van onderzoeken en heeft zelf veel studies laten uitvoeren. Volgens hem zouden jongeren vanaf 14 jaar de gelegenheid moeten krijgen om in een soepeler regime te stappen. Jongeren moeten daarvoor nu wachten tot 16 jaar, maar dat is te lang. Er ontstaan dan onomkeerbare problemen.
Als we ervoor pleiten om de leerplicht te behouden en de bovengrens niet te verlagen, dan geloven we tegelijkertijd dat het goed zou zijn om jonge mensen sneller dan nu de kans te geven om alternerend te leren.
Mevrouw de minister, wat is de huidige stand van zaken? Hoe kijkt u aan tegen een versterking van het partnership op de arbeidsmarkt zelf om alternerend leren mogelijk te maken? De inspanningen terzake variëren sterk van regio tot regio. Kan in het licht van dat partnership worden voorzien in meer middelen? Het gaat hier immers niet alleen om het DBSO, maar om iets dat in een veel breder perspectief en in een bredere strategie bekeken en benaderd moet worden, waarbij het aspect 'levenslang leren' steeds een bijzondere aandacht moet krijgen en voorhanden moet zijn.
Mijn vraag handelt dus niet alleen over de mate van openheid om de instapleeftijd voor het alternerend leren te verlagen. Ze handelt ook over een eventuele heroriëntering van de middelen zodat de partners die moeten instaan voor het creëren van stage- en arbeidsplaatsen, dit morgen in betere omstandigheden kunnen doen. In die zin handelt zij ook over een betere interactiviteit tussen de school waar men verankerd is en de arbeidsplaats.
De voorzitter : De heer De Cock heeft het woord.
De heer Dirk De Cock : Mijnheer de voorzitter, ik dank de vorige sprekers die dit thema nogmaals hebben aangekaart. Uit de talrijke vragen en discussies -niet alleen vandaag, maar ook in het verleden -over dit onderwerp blijkt dat het hier om een nijpende problematiek gaat. Een kleine twintig jaar geleden werd de leerplicht met goede bedoelingen verlengd, maar dat is voorbijgestreefd. Het zou zelfs kunnen -en ik hoor daar vaak voor pleiten -dat een totaal nieuw en ander pak vereist is.
Het gaat hier om ongeveer 6.000 leerlingen in de leeftijdscategorie van 16 tot 18 jaar. De situatie werd reeds voldoende geschetst. Aanvankelijk is de bereidheid van die jonge mensen om met hun handen te werken, bijzonder groot. Helaas geraken ze vlug ontmoedigd omwille van de maatschappelijke context die voor hen vaak te ingewikkeld is. Het gevolg is dat ze vrij vlug afhaken.
De eigenheid van deze jongeren vereist een aparte aanpak. De huidige aanpak gaat, op zijn zachtst uitgedrukt, gepaard met tal van hindernissen. Ik denk daarbij aan de vele jongeren die geen stageplaats vinden en daardoor negatief worden gequoteerd. Kunnen ze toch stage lopen, dan worden ze vaak tot geestdodend en afstompend werk verplicht, bijvoorbeeld het aanbrengen van mortel. Een bijkomend probleem is dat van de ontgroening die zij als jonge werknemer moeten ondergaan op de werkvloer, iets waar de maatschappij van vandaag anders tegenover staat. Ook op dat vlak zouden jongeren afhaken omdat het hen te veel wordt.
Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, om die redenen wens ik me aan te sluiten bij de bezorgdheid die de vorige sprekers hier terecht hebben geuit.
De voorzitter : De heer De Meyer heeft het woord.
De heer Jos De Meyer : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, ik ben blij met het debat dat hier vandaag wordt gevoerd. Ik heb in het verleden reeds vaak aandacht gevraagd voor deze problematiek. Ik onderschrijf in ruime mate de sterke analyse die de heer Vandenbroeke net heeft gemaakt. Wat zijn suggesties tot remediërende betreft, wil ik wel wat nuances formuleren.
Het is inderdaad juist dat de zwakste leerlingen terug te vinden zijn in het DBSO. Het gaat hier om 5 tot 6.000 jongeren. Wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen dat de leerlingen die tijdens het leerproces op de werkvloer stage lopen, zelf een bijzonder gunstige evaluatie geven van het onderwijs en van de leerplicht tot 18 jaar. Bovendien krijgen ze kans op blijvende tewerkstelling. Voor de leerlingen die geen stage-ervaring kunnen opdoen, is dit niet het geval. Zij hebben achteraf veel minder kansen op tewerkstelling. Uit bijkomend onderzoek is trouwens gebleken dat die laatste groep één of twee jaar na het verlaten van de schoolbanken nog steeds geen werk gevonden heeft.
Veronderstel even dat de leerplicht tot 18 jaar zou worden opgegeven om deze groep leerlingen sneller kansen te geven tot participatie in het arbeidsproces. Dan zullen de jongeren die tijdens het deeltijds leren wel stageplaatsen vinden, zich met veel voldoening kunnen inschakelen in het arbeidsproces. Daartegenover staat echter dat de helft van deze groep, die het moeilijk heeft om een stageplaats te vinden, het nog veel moeilijker heeft om zich in het reguliere arbeidsproces in te schakelen.
Onze resolutie, die we destijds unaniem hebben goedgekeurd, kwam neer op twee zaken : enerzijds in de mate van het mogelijke ervoor zorgen dat men stage kan lopen in het normale arbeidsproces, anderzijds voorzien in zinvolle, educatieve en niet-schoolse activiteiten voor de groep leerlingen waarvoor dit niet haalbaar is.
Samengevat wil ik pleiten voor meer aandacht voor DBSO-leerlingen, voor stageplaatsen en voor de niet-schoolse invulling van de dagen die niet op school zelf doorgaan. Dit vergt een meer gecoördineerde aanpak vanwege Onderwijs, Cultuur, Welzijn en Werkgelegenheid. Uit de vraag van de heer Van Dijck blijkt bovendien dat die coördinatie zowel federaal als Vlaams moet zijn.
Wat de vraag van de heer Martens betreft, is het mijns inziens inderdaad goed dat we met alle mogelijke middelen de leerlingen proberen te motiveren om tot het einde van het schooljaar onderwijs te volgen, zelfs in het schooljaar waarin ze 18 jaar geworden zijn, en dit bij voorkeur met het oog op het behalen van een einddiploma.
De voorzitter : De heer Moreau heeft het woord.
De heer André Moreau : Mijnheer de voorzitter, ik treed de collega bij die zonet gezegd heeft dat enige aanpassing noodzakelijk is.
Ik wil er ook voor pleiten om het alternerend leren vroeger in te zetten, namelijk vanaf 14 jaar, en om werk te maken van een verhoging van de werkzaamheidsgraad. Er dringt zich eveneens een grondige bezinning op over werk- en leerverloning.
Binnen de leerprocessen en -vormen zouden we tot een veralgemening moeten komen, net zoals dit momenteel binnen het VIZO gebeurt waarbij ik verwijs naar de leerlingen op leercontract. Dit lijkt me overduidelijk. De mensen die met het VIZO overleggen of er tewerkgesteld zijn, maken echter gewag van een verflauwing van deze leervorm die aan die leerlingen is aangepast. Er is blijkbaar een daling van het aantal plaatsen. Dit is een betreurenswaardige ontwikkeling, en we moeten dit probleem aanpakken.
Ik pleit voor het behoud van de leerplicht tot 18 jaar. We moeten echter resoluut kiezen voor de realisatie van een aan deze doelgroep aangepast onderwijssysteem.
De voorzitter : De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen : Mijnheer de voorzitter, ik wil drie aanvullende vraagjes stellen. In Duitsland wordt dit soort onderwijs niet door de overheid, maar door het bedrijfsleven georganiseerd. Dit systeem heeft voor- en nadelen. Het is specifiek gericht op het bedrijf waar de opleiding wordt gevolgd. Wat vindt de minister van dit systeem?
Hoe staat de minister tegenover de rol die de andere betrokken actoren in dit verband spelen? Ik denk hierbij in eerste instantie aan het bedrijfsleven en aan de vakbonden. Zij organiseren immers zelf al heel wat opleidingen voor arbeiders in bedrijven. De grootste vakbond wil op dit vlak trouwens een grotere rol spelen.
Wat denkt de minister van een volwaardig alternerend leerstatuut? Gezien het huidige statuut van die leerlingen is hier momenteel vaak een gebrek aan. Het 'va-et-vient'-gedrag van de betrokken jongeren is tijdens een werkbezoek te Brugge duidelijk geworden. Bovendien hebben we toen kunnen vaststellen dat we hier andere maatschappelijke actoren bij moeten betrekken. Momenteel is de scheidingslijn tussen onderwijs, welzijn en justitie voor deze maatschappelijk zwakkere groepen vrij diffuus.
De voorzitter : De heer Suykens heeft het woord.
De heer Lucien Suykens : Mijnheer de voorzitter, ik zou me hier met klem willen afzetten tegen een verlaging van de voltijdse leerplicht tot 14 jaar. Als we op de vragen van een aantal voorgaande sprekers ingaan, zullen we het hier binnen enkele jaren allicht over een verlaging van de voltijdse leerplicht tot 12 jaar hebben. Er zijn immers heel wat dertienjarigen die tegen hun zin op de schoolbanken zitten. Sommige mensen willen blijkbaar die richting uit. Als ze dit willen realiseren, zullen ze het zonder ons moeten doen.
De voorzitter : Ik heb begrepen dat de vraag om de leeftijd te verlagen enkel het alternerend leren betreft. Het gaat hier met andere woorden niet over de leerplicht.
Een aantal mensen willen het alternerend leren vanaf 14 jaar mogelijk maken. Dit is de kern van het pleidooi dat hier is gehouden.
De heer Moreau heeft het woord.
De heer André Moreau : Ik zou de heer Suykens even willen geruststellen. Ik heb daarnet gezegd dat het alternerend leren vanaf 14 jaar mogelijk moet zijn. We moeten iets aan de schoolmoeheid doen. We moeten die leerlingen de kans bieden om wat minder op de schoolbanken te zitten en wat meer werkervaring op te doen. Dit is, met andere woorden, een daling van de theorie ten voordele van de praktijk.
De voorzitter : Minister Vanderpoorten heeft het woord.
Minister Marleen Vanderpoorten : Mijnheer de voorzitter, aangezien de ene vraag wat concreter is dan de andere, zal ik de vragen van de verschillende sprekers afzonderlijk beantwoorden.
Ik ben het eens met de heer Vandenbroeke dat het systeem van het deeltijds onderwijs niet in alle omstandigheden een onverdeeld succes is. We moeten evenwel opletten voor vage veralgemeningen. Er zijn centra met een hoge tewerkstellingsgraad en er zijn centra die het daar wat moeilijker mee hebben. Er is uiteraard een verband tussen deze verschillen, de algemene tewerkstellingsmogelijkheden in een regio en de mogelijkheden van de sectoren waarin de centra opleidingen geven.
We mogen bovendien niet vergeten dat een aantal leerlingen op de dagen dat ze niet in een centrum voor deeltijds onderwijs aanwezig zijn, thuis of in familieverband werken. Dat ze niet op een aanbod van een tewerkstellingsplaats ingaan, betekent niet dat ze niet economisch actief zijn.
Een aantal centra proberen de leerlingen via de bemiddeling van uitzendkantoren aan interimarbeid te helpen. Deze vaak kortlopende contracten voldoen soms beter aan de wensen van een aantal leerlingen die nog op zoek zijn naar een vaste job en die zich nog niet hebben gesetteld.
Ik wil hier trouwens opmerken dat niet alle bedrijven er happig op zijn om allochtone of vrouwelijke leerlingen tewerk te stellen. Hoewel zich in dit verband reeds een kentering heeft voltrokken, moeten we hieraan blijven werken. Alle leerlingen moeten, wars van elke discriminerende intentie, een arbeidsplaats kunnen vinden.
Al deze relativerende elementen mogen niet verdoezelen dat een groot aantal jongeren niet op het aanbod van de tewerkstellingsplaatsen ingaat. De verantwoordelijken van de centra en ikzelf beseffen maar al te goed dat we voor deze groep nog een oplossing moeten vinden.
Voor deze groep leerlingen liggen de oplossingen evenwel niet voor de hand. Schoolmoeheid speelt ongetwijfeld een rol bij de keuze voor het deeltijds beroepsonderwijs. We mogen er echter niet van uitgaan dat deze keuze steeds op basis van negatieve argumenten wordt gemaakt. Het verheugt me dan ook dat een aantal sprekers dit al hebben genuanceerd.
Een aantal leerlingen kiest bewust voor de combinatie van opleiding en tewerkstelling. Het gaat hier om jongeren die graag werken. Zij voelen zich meestal goed in het deeltijds beroepsonderwijs. Het feit dat een aantal opleidingen enkel in het deeltijds beroepsonderwijs wordt aangeboden, dwingt de leerlingen die deze opleidingen willen volgen bovendien om voor het deeltijds onderwijssysteem te kiezen.
Ik ben het niet eens met de heer Vandenbroeke dat er een tekort aan stageplaatsen is. Ik ontvang geregeld signalen uit de bedrijfswereld en de centra dat er momenteel meer tewerkstellingsplaatsen dan kandidaten zijn. Er zijn op dit vlak uiteraard grote verschillen tussen de betrokken sectoren.
Iedereen weet dat de leerlingen van het DBSO geen gemakkelijke groep vormen. Vaak geldt dit echter ook voor de leerlingen in het voltijds onderwijs.
Er zijn in het deeltijds onderwijs uiteraard meer afwezigheidsproblemen. In verband met de spijbelproblematiek heb ik dit eens aan de hand van cijfergegevens geïllustreerd. Er zijn ook een aantal minder gemotiveerde leerlingen. Er zijn zelfs leerlingen die enkel om financiële redenen deeltijds beroepsonderwijs volgen.
In samenwerking met de diensten van minister Landuyt hebben mijn diensten en de VDAB een screeninginstrument op punt gesteld dat ons moet toelaten om de beste mogelijkheden voor een leerling te meten. Dit systeem helpt ons om een advies over de rijpheid van de leerling voor de arbeidsmarkt te formuleren. Het zal in een aantal centra van start gaan.
Leerlingen in het DBSO vragen om een specifieke aanpak. Hierbij moet vaak op een meer volwassen manier met hen worden omgegaan. Zowel in het centrum als op de werkplek vragen ze tevens om meer begeleiding. Heel wat centra besteden een deel van hun omkadering aan de specifieke begeleiding van leerlingen. De Vesoc-middelen vormen vaak de basis van de gehanteerde trajectbegeleiding. In heel wat gevallen hebben de begeleiders en de trajectbegeleiders mooie resultaten geboekt. Ik zou hier trouwens even mijn appreciatie willen uitspreken voor de vele personeelsleden die zich in de centra voor hun leerlingen inzetten.
Ik ben niet bevoegd om de vragen van de arbeidsmarkt in te schatten. Eerlijkheidshalve wil ik hier nog aan toevoegen dat de vraag naar leerlingen uit het deeltijds onderwijs om arbeidsplaatsen in te vullen, volgens heel wat coördinatoren van centra voor deeltijds onderwijs sterk conjunctuurgebonden is. Aangezien ze zich herinneren dat de situatie ooit anders is geweest, bekijken ze deze grote vraag vaak met enige argwaan. Ze vrezen immers dat er bij een terugval in de economische bedrijvigheid plots geen vraag naar hun leerlingen meer zal zijn.
Ik wil hier trouwens opmerken dat niet alle leerlingen in het DBSO rijp zijn voor de arbeidsmarkt. Sommige leerlingen beschikken nog niet over de nodige sociale vaardigheden en attitudes om een dergelijke instap succesvol te laten verlopen. Net daarom zijn de brugprojecten en de plonsprojecten in het leven geroepen.
Of de inzet van laaggeschoolde jongeren een bijdrage tot de verhoging van de werkzaamheidsgraad kan leveren, kan ik moeilijk inschatten. Dit behoort immers niet tot mijn bevoegdheden.
Ik ben me reeds geruime tijd bewust van de problematiek van het DBSO. In het kader van de begrotingsbesprekingen is dit onderwerp geregeld aan bod gekomen. Mijn grote zorg gaat uit naar die groep leerlingen die, naast de twee verplichte dagen in het centrum, drie dagen zo goed als niets doen. Vaak komen ze op straat terecht, met alle gevolgen van dien.
Ik heb mijn administratie de opdracht gegeven te onderzoeken hoe we die drie dagen buiten het centrum kunnen invullen voor die leerlingen die echt geen enkele vorm van arbeids- of werkervaring opdoen. Deze invulling kan bestaan uit een voortraject dat hen op de arbeidsmarkt moet voorbereiden. De leerlingen kunnen in muzische of culturele projecten worden ingeschakeld. Deze projecten moeten hen dan onrechtstreeks de nodige sociale vaardigheden bijbrengen. Aangezien het invullen van die drie dagen niet tot de onderwijstaken behoort, kunnen we dit niet aan de centra opleggen. Wat dit betreft, kunnen de centra enkel op vrijwillige basis worden ingeschakeld.
Afgezien van het feit dat het hier eigenlijk om een federale bevoegdheid gaat, ben ik zelf geen voorstander van een herziening van de leerplicht. Het is iedereen waarschijnlijk duidelijk geworden dat ik de deeltijdse leerplicht wel anders zou willen invullen.
Ik zal nu even op de vragen van de heer Van Dijck ingaan. Het ontwerp van wet betreffende de beroepsinlevingsovereenkomst, een initiatief van minister Onkelinx, is me bekend. Op basis van de ontwerptekst is er immers overleg met de gemeenschappen geweest.
Het wetsontwerp roept heel wat vragen op inzake de bevoegdheidsverdeling, de interpretatie, de draagwijdte en de toepasbaarheid. Er zijn verschillende raakvlakken tussen de beleidsdomeinen onderwijs en tewerkstelling. Zowel de federale overheid als de gewesten en de gemeenschappen zijn hierbij betrokken. Wat het alterneren van opleiding en werkervaring betreft, zijn er momenteel een aantal systemen in voege. Er moet meer transparantie en samenhang komen.
De meerwaarde van het combineren van een technische of een praktische scholing met een onderdompeling in het toekomstig werkmilieu staat niet ter discussie. Alle publieke actoren zijn het erover eens dat jongeren in een meer kwetsbare positie een bijkomende bescherming behoeven.
Dit betekent evenwel niet dat iedereen het eens is over de manier waarop we deze gemeenschappelijke doelstelling kunnen bereiken. Bepaalde punten in het wetsontwerp van minister Onkelinx stroken niet met mijn onderwijsstandpunten. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan de bezoldiging van de leerling-stagiair. In verband met de leerlingenstages stellen de onderwijsrichtlijnen uitdrukkelijk en terecht dat de stageprestaties niet mogen worden vergoed. Een objectieve en pedagogisch verantwoorde stagebeoordeling, waarin de stagegever een belangrijke inbreng heeft, is mijns inziens onverenigbaar met een financiële vergoeding. Trouwens, een dergelijke verhouding zou het risico op het gebruik van goedkope arbeidskrachten veeleer verhogen dan doen afnemen.
Om de eventuele uitbuiting van de leerlingen-stagiairs tegen te gaan, moeten we naar andere middelen grijpen. Waar mogelijk moeten de stagerichtlijnen van het onderwijs worden geoptimaliseerd. Voor de onderwijsverstrekkers betekent dit een grotere flexibiliteit. Dit geldt onder meer voor het tijdskader waarbinnen de stages kunnen plaatsvinden, voor de adequate stagebegeleiding door de school en door de onderneming en voor de afspraken die in de stageovereenkomst zitten vervat.
De convenants zijn een ander instrument waarover we beschikken. Met betrekking tot stages kunnen de overheid en een sector in een convenant concrete afspraken maken. In haast alle lopende onderwijsconvenants die voor bepaalde studierichtingen in het secundair onderwijs zijn afgesloten, komt het stageaspect aan bod. Om de onderwijsbelangen beter te vrijwaren, worden deze convenants momenteel aan de hand van een format herschreven.
De sectorconvenants tussen de Vlaamse Gemeenschap en de geïnteresseerde bedrijfssectoren inzake de betrokken beleidsdomeinen worden momenteel voorbereid. In die convenants zal de noodzaak van kwaliteitsvolle stageplaatsen en van een adequate begeleiding worden beklemtoond.
Leerlingenstages in het deeltijds secundair onderwijs bestaan niet. Ze komen enkel voor in het voltijds secundair onderwijs, waar ze in het praktijkonderricht zijn geïntegreerd.
Het in het vooruitzicht gestelde decreet betreffende het leerlingenstatuut zal de nodige aandacht schenken aan de bijzondere situatie van de leerlingen-stagiairs. Ik wil hier evenwel niet op de feiten vooruitlopen.
De conclusie van deze uiteenzetting is dat we het wetsontwerp op de beroepsinlevingsovereenkomst nauwlettend in het oog zullen houden. Het mag de gemeenschapsbevoegdheden en de Vlaamse onderwijsvisie niet schenden.
Dan kom ik bij de vragen van de heer Martens. Wat de leerplicht betreft, kan men in principe aan het DBSO beginnen op vijftien jaar. Die leeftijd, samen met de grens van achttien voor de leerplicht, is vastgelegd in een federale wet. Wij kunnen daar dus niet zonder meer een antwoord op geven. Men kan dus beginnen vanaf vijftien jaar, maar drie dagen per week meedraaien in het arbeidscircuit kan slechts vanaf zestien jaar. Dat is dus een tegenspraak binnen de federale wetgeving. Ik kan dat ter sprake brengen bij mijn collega in de federale regering, maar zelf kunnen we daar niets aan veranderen.
Er was een vraag over leerlingen die achttien jaar worden voor 30 juni. Het begin en einde van de leerplicht is conform de Grondwet een federale aangelegenheid. Door mijn recente aanpassing van de omzendbrief SO 68 betreffende de leerplicht heb ik de voornoemde wetgeving niet aangepast, maar enkel een rechtzetting doorgevoerd in de interpretatie en toepasbaarheid ervan. De scholen en inrichtende machten krijgen een bericht dat er vanaf het huidig schooljaar rekening mee moet worden gehouden dat de leerplicht afloopt bij het bereiken van de leeftijd van achttien jaar. Voor die leerlingen die in het betrokken kalenderjaar pas achttien worden na beëindiging van het schooljaar, blijft de regel dat de leerplicht in de praktijk eindigt op 30 juni. Er is immers een verschil voor iemand die in oktober en iemand die in april achttien jaar wordt.
De actuele letter van de leerplichtwet en de filosofie ervan zijn voor een stuk tegenstrijdig. Met de verlenging van de leerplicht in 1983 werd bewust geopteerd voor een twaalfjarige leerplichtduur. Bij een normale studieloopbaan worden de zes leerjaren lager onderwijs en de zes leerjaren secundair onderwijs dus leerplichtonderwijs. Artikel 1, paragraaf 1 van de leerplichtwet vermeldt trouwens expliciet dat de leerplicht twaalf jaren omvat.
Bij het opmaken van de wet heeft men echter -wellicht zonder enige bijbedoeling -de term 'minderjarige' gehanteerd, daar waar de term 'jongere' in de huidige context geen problemen zou hebben opgeleverd. In 1983 kon namelijk niet worden voorspeld dat in 1990 de burgerlijke meerderjarigheid van eenentwintig op achttien jaar zou worden gebracht.
Het departement Onderwijs heeft meer dan een decennium lang het standpunt ingenomen dat de geest van de leerplichtwet primeert, en dat ook die leerlingen die tussen 1 januari en 30 juni achttien worden, het schooljaar in kwestie moeten voltooien. Andere overheden, waaronder de RVA, de VDAB en de Franstalige onderwijsinstanties deelden deze mening niet, met alle onduidelijke of zelfs chaotische gevolgen van dien op het vlak van het sluiten van voltijdse arbeidsovereenkomsten, het krijgen van uitkeringen en dergelijke. Specialisten in onderwijsrecht hebben er, verwijzend naar een arrest van het Arbitragehof van 27 februari 1992, trouwens de aandacht op gevestigd dat de stellingname van de Vlaamse onderwijsoverheid niet langer houdbaar is.
Aansluitend bij de beleidsvisie van mijn voorgangers blijf ik erbij dat de toenmalige maatregel tot leerplichtverlenging slechts vruchten kan afwerpen indien het einde van de leerplicht samenvalt met het einde van het schooljaar. Aangezien juridische elementen tot een andere toepassing nopen, heb ik in de bewuste omzendbrief expliciet bepaald dat met alle middelen moet worden getracht om de jongeren te sensibiliseren niet vroegtijdig af te haken. Of de ongekwalificeerde uitstroom toch zal toenemen, zullen de statistieken moeten uitwijzen. Andere beleidsmaatregelen zijn er daarentegen specifiek op gericht om zoveel mogelijk leerlingen een startkwalificatie aan te reiken. Voorbeelden hiervan zijn : de initiatieven om het technisch en beroepssecundair onderwijs dichter bij de beroepswereld te laten aansluiten en zodoende levensechter te maken voor leerlingen, het zinvoller invullen van de resterende tijd buiten het deeltijds secundair onderwijs en, in het bijzonder, het experimenteel beroepssecundair onderwijs volgens modulair stelsel waarin trajectgebonden opleidingen trapsgewijs en op maat van het individu kunnen worden doorlopen.
De voorzitter : De heer Vandenbroeke heeft het woord.
De heer Chris Vandenbroeke : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord. Het is duidelijk dat u heel goed vertrouwd bent met dit thema. Dat hebt u al eerder duidelijk gemaakt in deze commissie bij de bespreking van het voorstel van resolutie van de heer De Meyer en van andere vragen. Toch brengt dit feit ons nog niet dichter bij het vinden van oplossingen.
Ik heb nog een aantal kritische, maar positief bedoelde opmerkingen. Dit is inderdaad een pijnpunt, mevrouw de minister. U vestigt daar terecht de aandacht op. In veel gevallen zorgt een gebrek aan stagemogelijkheden ervoor dat de deur wordt opengezet voor drie dagen lanterfanten. Ik wil ingaan op de suggestie van de heer De Meyer, namelijk dat als er geen kansen zijn op de werkvloer, er misschien aanspreekpunten kunnen worden gezocht in de welzijns- en cultuursector. Dat is goed bedoeld, maar naar mijn bescheiden mening bevestigt dit net het negatieve zelfbeeld van die jongeren. Zij interpreteren dit alsof ze enkel aan bezigheidstherapie kunnen doen. Dit lijkt me dus geen goed idee.
Ook een screening inzake de ingesteldheid van die jongeren, met aanvullende vragen, zal wel zeer goed bedoeld zijn. De vraag luidt dan of die jongeren wel arbeidsrijp zijn. Ik heb daar mijn bedenkingen bij. Twintig jaar geleden waren ze arbeidsrijp op hun veertiende. Nu, twintig jaar later, wordt betwijfeld of ze arbeidsrijp zijn op zestien jaar. Aan de heer Suykens wil ik zeggen dat het niet de bedoeling is om loonslaafjes te maken vanaf veertien en twaalf jaar. Neen, de grens ligt op zestien jaar. Die grens is dus al twee jaar hoger dan twintig jaar geleden. Er wordt getwijfeld aan de arbeidsrijpheid, terwijl we allemaal weten dat jongeren geestelijk, seksueel en fysiek de voorbije twintig jaar veel rijper zijn geworden. Dat is een enorme verandering. Sommigen suggereren dat ze, daar ze dan al volwassen zijn, moeten kunnen stemmen vanaf zestien jaar, maar anderzijds wordt hier de arbeidsrijpheid in twijfel getrokken. Het tegendeel wordt volgens mij bewezen. Doordat men hen te lang laat lanterfanten, worden hun attitudes negatief beïnvloed. Ik pleit dus voor het omgekeerde, voor de zelfrealisatie op de arbeidsvloer voor deze specifieke groep.
Verder heb ik nog een goedbedoelde suggestie. Ik heb de indruk dat uw collega, minister Gabriels, positiever bezig is. Zo lanceert hij volgende week een campagne voor jongeren, met als titel 'Geen zittend gat'. Hij speelt daar zeer positief in op de middenstandsopleiding, met alles erop en eraan. Kunt u dat niet als een voorbeeld gebruiken om ook wat het DBSO betreft proactief te werken? Het gaat hier immers ook over doejongeren. Zij hebben hun waarde, maar men moet die dan ook kunnen verzilveren. Hun grootste talent is precies presteren.
De voorzitter : De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Mevrouw de voorzitter, over het algemeen is dat niet zo, maar nu blijf ik wat op mijn honger wat uw antwoord betreft. U zei duidelijk dat er overleg is gepleegd. Uit uw antwoord maak ik ook op dat u een andere onderwijskundige visie hebt dan minister Onkelinx, en dat u haar mening niet deelt wat dit betreft.
Ik heb uit uw antwoord niet kunnen opmaken wat nu eigenlijk het resultaat was van deze onderhandelingen. Gaat dit wetsvoorstel terug naar af? We zullen in de Kamer deze vraag ook stellen aan minister Onkelinx, maar ik blijf op mijn honger wat betreft het spanningsveld tussen het onderwijs en het statuut van de werknemer.
Verder had ik nog één vraagje. U zei daarnet dat er een groter aanbod aan stageplaatsen is dan er kandidaturen zijn. Ik meen te weten dat er een stagedatabank bestaat binnen het ministerie van Onderwijs. Hebt u gegevens terzake? Trekt u op basis daarvan deze conclusie? Functioneert dit goed, en wordt er voldoende op ingespeeld?
De voorzitter : De heer Martens heeft het woord.
De heer Luc Martens : Mijnheer de voorzitter, ik neem eveneens akte van het antwoord van de minister. Voor mij is dit echter nog maar een eerste aanzet. Volgend jaar bestaat het stelsel van de verlenging tot 18 jaar, met inbegrip van het alternerend leren en al de vormen die zich hierrond hebben ontwikkeld, twintig jaar. Het ware goed mochten we volgend jaar in het vroege voorjaar terzake eens een ernstig debat voeren in deze commissie. Misschien kan hier ook in de plenaire vergadering een themadebat aan worden gewijd. Ik zou willen vragen dat de minister dat mee helpt voorbereiden, met een stand van zaken van de onderzoeken. Op sommige punten kan een en ander de komende zes maanden nog beter in kaart worden gebracht. Na twintig jaar moeten we een en ander kunnen evalueren, zowel wat de bovengrens als wat de ondergrens betreft, en ook over de trajecten die ondertussen kunnen worden afgelegd. Doen we dat niet, dan dreigen we te kort te schieten ten opzichte van vele jongeren. We hebben weliswaar een goed bedoeld aanbod voor hen, maar we stellen in de praktijk vast dat dit heel wat fricties teweegbrengt en dat een en ander faalt. Ik pleit ervoor dat we die conclusie zouden trekken. We mogen dit niet beperken tot deze interpellatie. We zullen trouwens een motie indienen om dit debat levend te houden.
De voorzitter : Mijnheer Martens, ik zal uw vraag -die ik overigens steun -tijdens de regeling van de werkzaamheden voorleggen aan de commissie.
De heer Moreau heeft het woord.
De heer André Moreau : Mijnheer de voorzitter, ik wil nog even reageren op wat de heer Vandenbroeke zei in zijn laatste uiteenzetting over het DBSO en alternerend leren. De minister zei dat dit vanaf 15 jaar in voege kan gaan, maar toch blijft hij zeggen dat het gaat over 16 jaar. Laten we duidelijk zijn terzake.
Mijnheer Vandenbroeke, wat u zei over het project van minister Gabriels klopt inderdaad. Dit is een onderwijsvorm die wordt verstrekt door het VIZO, met een leercontract. U vroeg of dit geen aanzet kan zijn om dit ook te doen in het DBSO. Ik heb dat misschien niet concreet gezegd, maar ik bedoelde dit ook zo.
De voorzitter : De heer De Meyer heeft het woord.
De heer Jos De Meyer : Mijnheer de voorzitter, sta me toe dat ik even de zaken vereenvoudig. De voorbije tien jaar zijn er 5.000 leerlingen in het deeltijds onderwijs. Ongeveer 2.500 hebben een stageplaats, komen aan bod en hebben goede ervaringen. Ongeveer 500 hebben officieel geen stageplaats, maar vervullen in feite thuis hun stage. Dan rest er nog ongeveer 40 percent, 2.000 jonge mensen die geen stageplaats hebben, die niet rijp zijn voor de arbeidsmarkt, schoolmoe zijn en blijvend in de marginaliteit terecht dreigen te komen. Voor hen heb ik in dit debat onvoldoende oplossingen gehoord. Ik vrees dat de zwakste groep veruit de zwakste groep blijft. Voor hen blijft er jammer genoeg onvoldoende aandacht.
De voorzitter : De heer De Cock heeft het woord.
De heer Dirk De Cock : Mijnheer de voorzitter, ik wil alleen meedelen dat het mogelijk is dat de meerderheidsfracties ook een motie zullen indienen.
De voorzitter : Minister Vanderpoorten heeft het woord.
Minister Marleen Vanderpoorten : Mijnheer de voorzitter, op de vraag van de heer Van Dijck wil ik antwoorden dat het overleg nog bezig is. Zo was er deze ochtend nog een vergadering over dat voorontwerp. Ik moet toegeven dat onze standpunten daarover echt verschillen. We zullen doen wat binnen onze mogelijkheden ligt om dat nog bij te sturen of terzake een compromis uit de brand te slepen. Deze ochtend, voor we naar deze commissie kwamen, was dit echter nog niet duidelijk. Dat is alles wat ik u kan zeggen. Ik kan u daarvan natuurlijk in de loop van de volgende weken op de hoogte houden.
Wat de stageplaatsen betreft, is het aanbod niet altijd een groot probleem. Er zijn veel stageplaatsen beschikbaar. Dikwijls schort het echter aan de arbeidsbereidheid van de jongeren. Ik wil dat niet overdrijven, maar er zijn toch probleemgevallen.
De stagedatabank werd pas dit jaar opgestart. We zitten nog in de inloopfase. Men zegt me dat die databank goed werkt en dat er veel vraag naar is. Het is echter nog te vroeg om al te evalueren. Het is juist dat de grootste groep van die zesduizend leerlingen in het DBSO liever werkt dan school te lopen. Er is echter een groep die nog via allerlei nevenprojecten arbeidsrijp moet worden gemaakt. Er wordt aan gewerkt, in samenspraak met de VDAB en de RVA. Er wordt op dat vlak ook samengewerkt met minister Gabriels. Er wordt ook overwogen om sommige van die jongeren in de culturele sector tewerk te stellen. Toch zal een kleine groep erg moeilijk in de arbeidsmarkt kunnen worden geïntegreerd. Ik steun dus het idee van de heer Martens om een debat te organiseren. De coördinatoren van de centra moeten er aan het woord kunnen komen, zodat we van de praktijkervaringen kunnen leren. Er wordt ook onderzoek verricht over het DBSO. Dat debat is een goede gelegenheid om alles eens op een rijtje te zetten en daar dan ook zinnige conclusies uit te trekken.
Met redenen omklede moties
De voorzitter : Door de heer Martens, door de heer De Cock en door de heer Vandenbroeke werden tot besluit van deze interpellatie met redenen omklede moties aangekondigd. Ze moeten zijn ingediend uiterlijk om 17 uur op de tweede werkdag volgend op de sluiting van de vergadering.
Het parlement zal zich daarover tijdens een volgende plenaire vergadering moeten uitspreken.
Het incident is gesloten.