Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 28/03/2002
Vraag om uitleg van mevrouw Margriet Hermans tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de overname van anciënniteit door het departement Onderwijs van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
De voorzitter : Aan de orde is de vraag om uitleg van mevrouw Hermans tot mevrouw Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de overname van anciënniteit door het departement Onderwijs van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Mevrouw Hermans heeft het woord.
Mevrouw Margriet Hermans : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, u nam al verschillende initiatieven om iets te doen aan het personeelstekort binnen het onderwijs. Iedereen is het erover eens dat werken binnen het onderwijs aantrekkelijker moet worden gemaakt.
Reeds lang werken in het buitengewoon onderwijs heel wat paramedici zoals logopedisten en kinesitherapeuten. Sinds enkele jaren zijn daar nog andere personeelsleden aan toegevoegd zoals pedagogen, artsen, enzovoort. Dit betekent voor de schoolgaande jeugd een absolute meerwaarde.
In scholen van het gemeenschapsonderwijs ressorteren de Medische Pedagogische Instituten, afgekort MPI's, onder het bestuur van de directeur van de school en onrechtsreeks onder het departement Onderwijs. Het personeel van de MPI's wordt ook door dit departement betaald. Binnen het vrij onderwijs is dit niet het geval. Het MPI hoort niet bij de school, maar vormt een afzonderlijke instelling, die weliswaar meestal in dezelfde gebouwen zit. Het personeel van deze MPI's wordt niet gesubsidieerd door het departement Onderwijs, maar door het departement Welzijn. Dat is weliswaar een ander departement, maar maakt ook deel uit van hetzelfde ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Dit personeel wordt tijdens de schooluren ook vaak ingezet in de school.
De voorbije jaren maakten verscheidene personeelsleden die verbonden waren aan dergelijke MPI's om allerlei redenen de overstap naar een school van het buitengewoon onderwijs, vaak binnen dezelfde instelling en onder hetzelfde hoofdbestuur. Deze personeelsleden verloren op dat moment echter al hun opgebouwde anciënniteit. Het departement Onderwijs kan en mag deze anciënniteit tot op heden niet overnemen gezien de vigerende regelgeving. Dit lijkt me onrechtvaardig. Binnen hetzelfde departement overstappen van het ene naar het andere departement en daarbij alle anciënniteit verliezen, past niet in het beleid om een job in het onderwijs aantrekkelijker te maken.
In antwoord op een schrijven van enkele personeelsleden in die situatie beloofde u het volgende : 'Voor veel leerkrachten hangt de aantrekkingskracht van het onderwijs niet ten onrechte samen met de vraag of vroegere prestaties verrekend kunnen worden in het salaris. Omdat het aantrekkelijker maken van het onderwijs een van mijn prioriteiten is, heb ik binnen mijn departement een werkgroep belast met de problematiek van de elders verworven competenties. Zodra dit onderzoek tot resultaten leidt, zal ik niet nalaten alle belangstellenden via de gepaste kanalen op de hoogte te brengen.'
Ik wil hierbij opmerken dat het natuurlijk niet alleen om leerkrachten gaat, maar ook om andere personeelsleden die naar het onderwijs overstappen. Ook haalt u de privé-sector aan, terwijl het hier specifiek gaat om personeelsleden die vaak in dezelfde instelling blijven werken, maar overstappen van MPI naar school.
Mevrouw de minister, daarom wil ik u volgende vragen stellen. Hoever staat de speciale werkgroep met zijn werkzaamheden inzake de problematiek van elders verworven competenties in het algemeen, en de overdracht van elders opgebouwde anciënniteit in het bijzonder? Wat zijn de vaststellingen en conclusies van deze werkgroep? Wie maakt er deel van uit? Bent u van plan om in navolging van de minister van Ambtenarenzaken met zijn Verruimde Interne Arbeidsmarkt initiatieven te nemen om de personeelsdoorstroming naar het onderwijs te bevorderen, uiteraard met behoud van bepaalde rechten en financiële voordelen? Zo ja, om welke initiatieven gaat het concreet en welke timing wordt daarbij vooropgesteld?
De voorzitter : Minister Vanderpoorten heeft het woord.
Minister Marleen Vanderpoorten : Mijnheer de voorzitter, dames en heren, dit onderwerp is de voorbije maanden meermaals aan bod gekomen in deze commissie. Ik zal mijn antwoord in een breder perspectief plaatsen.
Vooraf moet worden opgemerkt dat de berekening van de geldelijke anciënniteit gesteund is op de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het ministerie van Openbaar Onderwijs. Dit besluit legt de geldelijke anciënniteit vast en stelt dat, naast de onderwijsdiensten, ook nog de diensten in aanmerking kunnen worden genomen die het personeelslid hetzij in een dienst van de staat of de diensten van Afrika, hetzij in een andere openbare dienst dan de diensten van de staat of de diensten van Afrika heeft gepresteerd. Deze diensten moeten zijn gepresteerd als burgerlijk of geestelijk titularis van een bezoldigd ambt met volledige prestaties. De diensten die werden gepresteerd in een bezoldigd ambt in bijvoorbeeld een gemeentelijke instelling, worden in aanmerking genomen voor de anciënniteit. Diensten die gepresteerd zijn aan privé-instellingen -en dat zijn de vrije MPI´ kunnen echter niet in aanmerking worden genomen.
Het voorliggende probleem dateert dus al van 1958. Deze bezoldigingsregel is immers niet alleen van toepassing op de personeelsleden van het buitengewoon onderwijs, maar op alle personeelscategorieën van het onderwijzend personeel. Aan deze principes van het besluit zijn tot op heden geen wijzigingen aangebracht. Het is een terechte vraag of deze ongelijkheid houdbaar blijft in een situatie waarin het onderwijs alles in het werk moet stellen om het ambt van leraar of onderwijzer of enig andere tewerkstelling in het onderwijs, aantrekkelijk te maken.
Uiteraard is een wijziging van de bedoelde regelgeving bespreekbaar. Mijn administratie heeft herhaaldelijk de opdracht gekregen dit te onderzoeken en de zogenaamde gelijklopendheid in de prestaties uit een ander beroepsverleden te definiëren en af te bakenen. Ik vestig er de aandacht op dat deze wijzigingen ernstige budgettaire implicaties tot gevolg hebben. Het invoeren van deze maatregel voor één personeelscategorie heeft immers een gelijkaardige en terechte vraag van andere personeelscategorieën tot gevolg. Ik wens ook de budgettaire implicaties te benadrukken van de vroegere overstappen naar het onderwijs. Dit alles brengt ons tot de discussie over de kostprijs, de vraag hoever we daarin kunnen gaan en hoe we dit kunnen regelen ten opzichte van degenen die deze stap reeds vroeger zetten.
De discussie over dit probleem moet dus niet alleen worden gevoerd in de werkgroep 'elders verworven competenties', maar zal ook voorwerp uitmaken van de tweede fase van de loonstudie. Deze tweede fase zal nog voor de zomervakantie worden opgestart zodat elementen uit dit onderzoek reeds kunnen worden meegenomen in de werkgroep 'personeel' van de rondetafelconferentie.
Ik ben het in principe eens met het standpunt dat de problematiek een oplossing moet krijgen. We mogen echter het prijskaartje niet uit het oog verliezen. Een en ander moet worden afgewogen tegenover andere prioriteiten.
De voorzitter : Mevrouw Hermans heeft het woord.
Mevrouw Margriet Hermans : Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik ben me bewust van de complexiteit van het verhaal en de budgettaire implicaties ervan. Toch hoop ik dat er een oplossing uit de bus komt die aanvaardbaar is voor alle partijen.
De voorzitter : Het incident is gesloten.