Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 21/03/2002
Vraag om uitleg van de heer Mathieu Boutsen tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over gelijke onderwijskansenbeleid
De voorzitter : Aan de orde is de vraag om uitleg van de heer Boutsen tot mevrouw Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over gelijke onderwijskansenbeleid.
De heer Boutsen heeft het woord.
De heer Mathieu Boutsen : Mijnheer de voorzitter, ik wil u vooreerst danken dat u mij de gelegenheid geeft om deze vraag om uitleg te stellen. Er zijn de voorbije weken al enkele actuele vragen over gesteld, maar dat wist ik uiteraard niet bij indiening van deze vraag.
Mevrouw de minister, we hadden inzage in het formulier dat wordt gebruikt ter bevraging van ouders in verband met het onderwijskansenbeleid. Met de resultaten van deze bevraging zult u rekening houden voor de organisatie van het gelijke onderwijskansenbeleid. Graag wil ik de vragen herhalen en hierbij onmiddellijk enkele bedenkingen maken.
Een eerste vraag luidt : 'Is het kind tijdelijk of permanent buiten het eigen gezinsverband opgenomen door een persoon, een gezin, een voorziening of sociale dienst in het kader van bijzondere jeugdbijstand?' Moeten we hieruit afleiden dat kinderen die voor een bepaalde tijd opgevangen worden door grootouders, familie of vrienden, hierdoor minder kansen hebben?
Een tweede vraag luidt : 'Bent u beiden werkloos of leeft het gezin uitsluitend van een vervangingsinkomen?' Moeten we hieruit afleiden dat kinderen van werklozen minder kansen hebben? Probeer dit maar eens uit te leggen aan ouders die bijvoorbeeld door het faillissement van Sabena werkloos zijn geworden.
Een derde vraag luidt : 'Behoort u tot binnenschippers, de kermis- of circusexploitanten of artiesten, of woonwagenbewoners?' Moeten we hieruit afleiden dat kinderen van woonwagenbewoners minder kansen hebben? Op vele plaatsen worden er toch degelijke woonwagenparken geïnstalleerd. We zijn ervan overtuigd dat vele mensen in woonwagens een beter leefmilieu hebben dan vele bewoners van woonblokken ter beschikking gesteld door sociale-huisvestingsmaatschappijen.
Een vierde vraag luidt : 'Is de moeder in het bezit van een diploma secundair onderwijs of van een studiegetuigschrift van het zesde leerjaar beroepssecundair onderwijs?' Wat doen we dan met kinderen die door de vader worden opgevoed?
Zou het niet goed zijn te informeren of de ouders of een ervan met criminaliteit te maken hebben gehad? Zou het niet goed zijn te informeren of de kinderen behoren tot een stukgelopen gezin? Zou het niet goed zijn te informeren of de kinderen in een multiculturele buurt wonen? Zou het niet goed zijn te vragen of de kinderen het resultaat zijn van een administratieve of technische ingreep in een homohuwelijk?
De voorzitter : Minister Vanderpoorten heeft het woord.
Minister Marleen Vanderpoorten : Mijnheer de voorzitter, dames en heren, uit de gebruikte indicatoren mag niet worden afgeleid dat elk kind dat in een instelling is geplaatst of dat laaggeschoolde of werkloze ouders heeft, noodzakelijkerwijze en onontkoombaar gedoemd is om een slechte schoolloopbaan te hebben. Het gaat hier niet over absolute causaliteiten, maar over statistisch berekende kansen op het voorkomen van problemen in de schoolloopbaan. Het zijn kenmerken die statistisch een voorspellende kracht blijken te hebben.
Scholen krijgen middelen van de overheid. Zoals u weet, is onderwijs de grootste uitgavenpost van de Vlaamse overheid. Hierbij wordt hoofdzakelijk in mensen geïnvesteerd : leerkrachten en ander onderwijspersoneel. Scholen en alle andere betrokken onderwijsactoren moeten deze middelen en personeelsleden gebruiken om ervoor te zorgen dat alle leerlingen in Vlaanderen een goede scholing krijgen, dat ze een minimum aantal maatschappelijk bepaalde einddoelen behalen, dat ze kennis, vaardigheden en attitudes verwerven die hen toelaten als volwassene volwaardig en kwaliteitsvol te functioneren in de maatschappij en dat ze hun persoonlijk leven maximaal kunnen ontplooien.
Dit is geen eenvoudige opdracht. Internationaal onderzoek wijst immers uit dat we over een goed onderwijssysteem beschikken en dat de leerkrachten en alle andere betrokkenen hun job goed doen. Onze leerlingen behalen immers hoge scores bij internationaal vergelijkende testen. Ik verwijs in dit verband naar de recente TIMSS-en PISA-resultaten.
Toch zijn er zaken die minder goed zijn. Heel wat onderzoek toont aan dat kinderen uit kansarme milieus meer problemen hebben met de schoolloopbaan dan kinderen uit kansrijke milieus. Daarom zijn kenmerken van kansarme milieus, zoals 'een laag opleidingsniveau van de moeder', 'het leven van een vervangingsinkomen', 'het behoren tot de trekkende bevolkingsgroepen' en 'het spreken van een andere thuistaal dan het Nederlands' ook voor het onderwijs relevante indicatoren.
De correcte interpretatie van de gebruikte indicatoren is dat, gemiddeld beschouwd, kinderen op wie één of meer indicatoren van toepassing zijn, statistisch een significant grotere kans hebben op een problematische schoolloopbaan dan kinderen die niet aan deze indicatoren beantwoorden. De indicatoren zeggen niets over concrete individuele situaties, maar beschrijven de situatie op een statistisch significante wijze.
We gaan ervan uit dat een school die veel kansarme kinderen onder haar leerlingen telt, een veel moeilijker opdracht moet verwezenlijken dan de doorsneeschool. Daarom wil de overheid deze scholen, naast hun basisfinanciering, extra middelen geven, zodat ook zij hun opdracht blijvend kunnen waarmaken.
Om te weten te komen voor welke scholen de kans het grootst is dat ze worden geconfronteerd met leerlingen met problematische schoolloopbanen, en om te kunnen inschatten hoe groot die kans is, gebruiken we de beste indicatoren. Via deze indicatoren kunnen we op een rechtvaardige wijze berekenen op welk aandeel van de bijkomende middelen een school een beroep kan doen. Rechtvaardig berekenen wil zeggen dat scholen met een cumulatie van kansarmoedekenmerken bij de leerlingenpopulatie over relatief meer middelen moeten kunnen beschikken.
Indicatoren moeten worden genomen voor wat ze zijn. Voor de overheid zijn die indicatoren, waarover alleen geaggregeerde en anonieme informatie wordt gebruikt, een nuttig middel om een rechtvaardige middelenverdeling te realiseren. Voor de scholen zijn de indicatoren eveneens een nuttige informatiebron. Goed onderwijs is onderwijs dat rekening houdt met de werkelijke leefsituatie van elk kind. Een school kan haar onderwijs alleen maar verbeteren als ze haar leerlingen kent. Pas dan is het mogelijk om de onderwijspraktijk af te stemmen op, en constructief om te gaan met de werkelijke leefsituatie van de leerlingenpopulatie. Veel scholen zijn zich hiervan bewust en voeren deze bevraging met de nodige ernst en openheid uit. Communicatie met de ouders niet wordt daarbij geschuwd. Eventueel wordt er voor een vertaling gezorgd.
De indicatoren zijn niet nieuw. In de context van de projecten voor onderwijsvoorrang en zorgverbreding zijn de scholen reeds sinds 10 jaar vertrouwd met het vragen om informatie over het opleidingsniveau van de moeder, over het al dan niet leven van een werkloosheidsuitkering en over het al dan niet thuisloos zijn van een leerling.
De indicatoren blijken goede voorspellers te zijn. Er zijn dus objectieve argumenten om ze te blijven gebruiken. De indicatoren zijn positief onthaald. Koepels, vakbonden, migrantenverenigingen, leerlingen- en ouderkoepels adviseerden onderwijskundig en unaniem om deze indicatoren te blijven gebruiken. Ook tijdens de onderhandelingen werd dit bevestigd. Het advies van de Raad van State is bovendien uitdrukkelijk positief over alle principiële aspecten van het decreet. De Raad van State formuleerde geen opmerkingen over de indicatoren of over de bevragingswijze. De indicatoren die de overheid zal gebruiken, moeten dus niet worden veranderd, uitgebreid of ingekrompen.
Om alle misverstanden te vermijden, willen we toch nog eens onderstrepen dat de gegevens in de scholen weliswaar individueel worden opgevraagd, maar dat op het niveau van de centrale overheid die gegevens enkel op geaggregeerd niveau worden gebruikt. De hoogste vorm van aggregatie is die van de school. De scholen verwerken de verzamelde gegevens zelf tot geaggregeerde gegevens. Enkel deze geaggregeerde en anonieme gegevens worden aan de overheid doorgegeven. Ik wil nogmaals benadrukken dat ouders niet verplicht zijn om de gegevens te verstrekken.
De voorzitter : Als de ouders die gegevens niet verstrekken, zijn de scholen natuurlijk de dupe.
Minister Marleen Vanderpoorten : Dat betekent dat de scholen de taak hebben begeleidende informatie te geven. Dat hebben we in een brief aan de scholen meegedeeld.
De voorzitter : De heer Boutsen heeft het woord.
De heer Mathieu Boutsen : Ik dank de minister voor haar antwoord. Het was zo goed dat ik mijn vraag niet zou hebben gesteld als er een samenvatting van het antwoord met de kinderen was meegegeven om de ouders in te lichten.
De voorzitter : Het incident is gesloten.