Commissie voor Leefmilieu, Natuurbehoud en Ruimtelijke Ordening Vergadering van 11/10/2001
Interpellatie van de heer Johan Malcorps tot mevrouw Vera Dua, Vlaams minister van Leefmilieu en Landbouw, over het stortbeleid en de gezondheidseffecten van stortplaatsen voor de omwonenden
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van de heer Malcorps tot mevrouw Dua, Vlaams minister van Leefmilieu en Landbouw, over het stortbeleid en de gezondheidseffecten van stortplaatsen voor de omwonenden.
De heer Malcorps heeft het woord.
De heer Johan Malcorps : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, de bedoeling van deze interpellatie is om samen met de commissie de problematiek van de stortplaatsen in Vlaanderen even te overlopen, mede in opvolging van de werkzaamheden van de commissie ad hoc Milieu en Gezondheid. Stortplaatsen blijken immers een groot risico te blijven vormen voor de gezondheid van de omwonenden.
Ik verwijs in dit verband naar de Eurohazcon-studie van 1998 waarin werd aangetoond dat er een verhoogd risico was op congenitale afwijkingen in de directe omgeving, met name binnen een straal van 3 tot zelfs 7 kilometer, van storten voor gevaarlijk afval. In België waren de Stonnemaar in Beerse, de Rendelaar in Olen en de Hooge Maey in Antwerpen bij dit Europees onderzoek betrokken.
Ook een aantal stortplaatsen in Engeland werd onderzocht, wat daar tot grote ongerustheid leidde. Het gevolg was dat de Britse regering nieuw onderzoek liet verrichten naar mogelijke geboorteafwijkingen in de buurt van alle stortplaatsen, zowel die voor gevaarlijk als voor gewoon huishoudelijk afval.
De besluiten van dit onderzoek raakten in augustus van dit jaar bekend. Ze zijn niet eenduidig, maar wijzen toch in de richting van een licht verhoogd risico, ook voor huishoudelijke storten. Bij kinderen die geboren waren binnen een straal van 2 kilometer van stortplaatsen werd immers een verhoogd risico op geboorteafwijkingen, gaande van een lager geboortegewicht tot congenitale afwijkingen, vastgesteld, schommelend tussen + 19 percent en - 4 percent. Het gemiddelde lag op 1 percent meer risico. In de buurt van bijzondere storten, waar naast huishoudelijk afval ook bepaalde industriële afvalstoffen worden toegelaten, lag het risico duidelijk hoger. Dat was voor diverse politici en milieuverenigingen in Engeland voldoende reden om op te roepen tot minder storten, meer recyclage en een verdere verhoging van stortheffingen.
Een afstand van gemiddeld 2 kilometer is overigens nog zeer ruim bemeten. Het risico op gezondheidseffecten voor mensen die vlakbij een stort wonen, zal navenant veel hoger liggen. Dat bewijst het belang van een goede afstandsregeling ten opzichte van stortplaatsen of van alle andere afvalverwerkende inrichtingen.
In artikel 5.2.1.4 van Vlarem II bis zijn algemene bepalingen opgenomen betreffende de afstand van inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen ten opzichte van woonwijken, recreatiegebieden, groengebieden, enzovoort. Dit artikel kwam in de plaats van een vroegere bepaling in de eerste versie van Vlarem II, het toenmalig artikel 102 in hoofdstuk V, waarin een afstand van minimum 200 meter werd opgelegd tussen stortplaatsen en woongebieden, woonuitbreidingsgebieden, recreatiegebieden, parkgebieden en beschermde natuurgebieden.
In antwoord op mijn schriftelijke vraag nummer 314 van 19 juni 1997 antwoordde de vorige minister van Leefmilieu dat de reglementering van een minimale afstand tussen storten en hindergevoelige gebieden bewust was weggelaten. Men wilde immers de beperking van dit soort hinder overlaten aan de appreciatiebevoegdheden van de vergunningverlenende overheden en de betrokken adviescommissies, in het kader van de ruimere zorgplicht zoals die wordt omschreven in artikel 5.2.1.4. De minister wou toen absoluut niet het risico lopen een soort rechtsnorm in te stellen door bijvoorbeeld via een omzendbrief of zelfs maar een toelichting bij dit artikel toch een formeel toe te passen afstandswaarde te suggereren.
Blijft het feit dat daardoor diverse omwonenden van zowel storten voor gevaarlijk afval, van monostorten of van storten voor huishoudelijk afval in de kou blijven staan. Zij kunnen zich niet op een objectieve afstandsnorm beroepen.
Mevrouw de minister, u gaf zelf reeds aan, in antwoord op een vroegere vraag van de heer Ramon, dat bij de lopende herevaluatie van Vlarem zou worden onderzocht of de huidige regeling voldoende garanties biedt inzake afstand en overlast, of dat er beter opnieuw een concrete afstandsregel zou worden opgelegd. Inmiddels zijn we een jaar verder en is het interessant te horen welk antwoord u daarop wenst te geven.
Een schrijnende illustratie van dit probleem is het dispuut rond het stort te Lendelede, met jaren protest en zelfs een ondertussen afgelopen hongerstaking voor het gemeentehuis tot gevolg. Gezien het hier blijkbaar om zeer kleine afstanden gaat tussen stortplaats en woonhuizen, namelijk pakweg 15 tot 20 meter, is het risico op gezondheidsproblemen uiteraard niet te onderschatten. Blijkbaar echter heeft de appreciatiebevoegdheid van de diverse bevoegde overheden intussen nog niet geleid tot een aanvaardbare afbakening van de stortactiviteiten.
Ook rond andere storten voor huishoudelijk of voor gevaarlijk afval blijft dit probleem evenwel acuut. Ik verwijs bijvoorbeeld naar het stort van Zonnebeke dat ook reeds diverse malen in dit verband werd aangekaart door onze fractie.
Belangrijker nog dan het afstandsprobleem is de vraag naar de toekomst van het storten zelf. Net omwille van de negatieve effecten van storten op gezondheid en milieu staat storten terecht het laagst gerangschikt op de ladder van Lansink. Voor huishoudelijk en daarmee gelijkgesteld afval zitten we met betrekking tot het storten in een uitstapscenario. Voor de meeste fracties geldt al een principieel stortverbod. We verkeren op dit moment omzeggens in de blessuretijd : verschillende stortplaatsen hebben tijdelijk - in afwijking van het stortverbod - nog verlengingen gekregen van hun stortvergunning. Volgens het Voortgangsrapport 2000 in verband met het HHA-uitvoeringsplan werd in 2000 in totaal nog voor 1.065.000 ton huishoudelijk en gelijkgesteld bedrijfsafval of ongesorteerde bedrijfsafvalstoffen een afwijking verleend tot 31 maart 2001. Voor het grootste deel gaat het om met huishoudelijk afval gelijkgesteld bedrijfsafval. In Lendelede gaat het ook enkel om bedrijfsafval. De grootste afwijking is die voor het REMO-stort. In vergelijking met de vorige reeks afwijkingen, toegestaan in juni 1998, gaat het om een afname van amper 5 percent. Anderzijds werd 22 percent van de gevraagde afwijkende stortcapaciteit niet toegestaan. Een nieuw HHA-vijfjarenplan ontbreekt voorlopig. Mevrouw de minister, kunt u toch al meedelen welke afwijkingen verlengd werden na maart 2001 en wat uw verdere planning is terzake? Tegen wanneer denkt u dat er een eind komt aan de afwijkingen, voor huishoudelijk afval enerzijds, en voor vergelijkbaar bedrijfsafval anderzijds?
Voor industrieel afval werkt de OVAM al enige jaren aan het in kaart brengen van de hoeveelheden bedrijfsafval in de verschillende sectoren. Een goede inventarisatie is nodig om te komen tot een planmatige aanpak. De jaarlijkse meldingsplicht voor afval wordt nu beperkt tot die bedrijven die grote of gevaarlijke afvalstromen voortbrengen. De hoeveelheden afval die vrijkomen bij andere bedrijven worden via steekproeven in kaart gebracht. 'Een volgende stap', zo lezen we in de beleidsnota, 'is het vastleggen van doelstellingen inzake preventie en recuperatie'. Mevrouw de minister, hoever staat het hiermee? De industriële afvalberg is immers veel groter dan de huishoudelijke.
MIRA-S 2000 stelt dat men moet rekenen dat er zeven keer meer bedrijfsafval wordt geproduceerd dan huishoudelijk afval. Het zou gaan om een goede 39 miljoen ton, waarvan 22,7 miljoen ton afval van de industrie in meer strikte zin, en de rest afkomstig van de tertiaire sector, dus van handel, diensten en transport. Daartegenover staat 3,1 miljoen ton huishoudelijk afval en 1,1 miljoen ton ongesorteerd bedrijfsafval. In het uitvoeringsplan 'Gescheiden Inzameling Bedrijfsafval van Kleine Ondernemingen' gaat men uit van een goede 3 miljoen ton bedrijfsafval alleen al van ondernemingen met minder dan 10 werknemers, inclusief inert bouw- en sloopafval. Allicht zullen deze cijfers elkaar gedeeltelijk overlappen.
Het belangrijkste gegeven is echter dat van de 22,7 miljoen ton echt industrieel afval in de strikte zin van het woord er 9 percent, dus 2,2 miljoen ton, gevaarlijk bedrijfsafval is. 48 percent daarvan wordt nog gestort. Een belangrijk deel wordt ook verbrand. Volgens MIRA-S zou de totale hoeveelheid industrieel afval in de strikte zin van het woord overigens sterk toenemen tot 38 miljoen ton afval in 1998. Dit is een toename met maar liefst 67 percent en toont aan dat er in deze sector nog heel wat werk te verrichten is.
In die zin is het belangrijk dat de OVAM via een uitvoerige Ecolas-studie de reële kost van bedrijfsafvalstoffen in kaart bracht en vervolgens via het Mambo-project - waarbij Mambo voor Minder Afval Meer Bedrijfsopbrengsten staat - bedrijven tracht te sensibiliseren voor een meer doorgedreven preventiebeleid.
Het is hoe dan ook nuttig om ook voor de diverse industriële afvalstromen ofwel sectorale uitvoeringsplannen, zoals voor bouw- en sloopafval, houtafval, KMO-afval, organisch-biologisch afval en slib, ofwel MBO´s, zoals voor autowrakken, rubberbanden, oud papier, verpakkingsafval, batterijen, oude geneesmiddelen, afvalolie, wit- en bruingoed ter beschikking te hebben, of beide.
Daarnaast is een totaal industrieel afvalstoffenplan misschien geen slecht idee. Een totaal plan kan een beter zicht bieden op alle instrumenten, gaande van uitvoeringsplannen per deelcategorie, MBO´s met bedrijfstakken, wettelijke verplichtingen voor een reeks deelstromen zoals voorzien in Vlarea, maar ook op ontradingsmechanismen zoals heffingen of stimuli voor preventie en recuperatie. Daarbij kunnen ook duidelijke doelstellingen worden aangegeven die na verloop van tijd controleerbaar zijn.
Zo zou men kunnen stellen dat tegen 2007 de hoeveelheid bedrijfsafval per eenheid product met x percent moet zijn verminderd tegenover bijvoorbeeld 2002 - dat is een kwantitatieve doelstelling -, ofwel dat het impact van het industrieel afval, te meten via een reeks indicatoren, moet zijn verminderd - een kwalitatieve doelstelling.
In elk geval moet voorrang worden gegeven aan gevaarlijke afvalstromen zoals solventen, cyaniden, pesticidenresten, teerhoudende producten, inkten, verven, harsen, enzovoort. Daarbij moet absolute prioriteit worden gegeven aan verwijderingsplannen voor verboden gevaarlijke stoffen zoals PCB´s en asbest, maar ook bepaalde pesticiden of met bepaalde pesticiden behandeld materiaal, zoals bijvoorbeeld hout behandeld met PCP of andere produkten.
Enkel op die wijze kan een planning worden opgemaakt van de noodzakelijke capaciteit aan klasse 1 stortcapaciteit, aan industriële verbrandingsinstallaties en verbrandingsovens voor gevaarlijk afval, en ook aan de noodzakelijke initiatieven inzake preventie en recuperatie in de sector van het industrieel afval.
Mevrouw de minister, welke planning en timing overwegen u en de OVAM? Wordt naar Engels voorbeeld ook in Vlaanderen opvolging gegeven aan de mogelijke gezondheidsproblemen in de omgeving van afvalstorten, in het kader van de lopende beleidsinitiatieven inzake gezondheid en milieu? Tot welke besluiten bent u gekomen in verband met de wenselijkheid van een expliciete afstandsregeling tussen stortplaatsen enerzijds en woon-, groen- of recreatiezones anderzijds? Wat gebeurt er met andere afvalverwerkingsinrichtingen? Welke afwijkingen inzake huishoudelijk en daarmee gelijkgesteld bedrijfsafval op het stortverbod werden verlengd na maart 2001, en wat is uw verdere planning? Wanneer komt er een eind aan de afwijkingen voor huishoudelijk afval enerzijds, en voor vergelijkbaar bedrijfsafval anderzijds? Welke planning en timing hanteert u voor industrieel afval, voor de diverse uitvoeringsplannen en MBO´s, en voor een meer algemene aanpak? Zullen ook de gevaarlijke afvalstoffen, bijvoorbeeld solventen, planmatig worden aangepakt?
De voorzitter : Minister Dua heeft het woord.
Minister Vera Dua : Mijnheer de voorzitter, mijnheer Malcorps, u weet dat we in de eerste plaats werk willen maken van de aanbevelingen van de commissie ad hoc Milieu en Gezondheid. Het aspect milieu en gezondheid is een beleidsprioriteit, met dien verstande dat dit voor iedereen een nieuw en zeer moeilijk terrein is. Het ligt niet voor de hand om in deze aangelegenheid op korte termijn resultaten te boeken.
Momenteel wordt alle energie gestopt in de oprichting en de operationalisering van het Steunpunt Milieu en Gezondheid. Het zwaartepunt hiervan ligt bij minister Vogels, maar onze diensten werken daar intensief aan mee. Een van de taken van het consortium van onderzoekers dat het steunpunt zal vormgeven, is het uitwerken van een systeem van biomonitoring, dat informatie zal geven over de gezondheidseffecten in relatie tot de milieuproblematiek. Het is ook de bedoeling dat er gebiedsgericht wordt gewerkt. Naast de algemene kenmerken over de relatie tussen milieu en gezondheid zal men populaties onderzoeken in de meest vervuilde gebieden van Vlaanderen en die vergelijken met andere gebieden. Men zal ook biomerkers meten in de rest van Vlaanderen. Dat zal in een volgende fase aanleiding geven tot een onderzoek in bepaalde regio's of rond bepaalde pijnbronnen. De situatie in Vlaanderen is zodanig moeilijk dat het zaak zal zijn om een goede keuze te maken. We zouden onderzoek kunnen doen naar stortplaatsen, maar er zijn ook verschillende soorten industriële bedrijvigheden die ons sterk interesseren.
Ik heb in mijn begroting voor 2002 50 miljoen frank uitgetrokken om dat onderzoek mee te ondersteunen. De eerste overlegvergaderingen over welke regio's in aanmerking zullen komen, hebben ondertussen plaatsgevonden. Bij mijn weten zijn stortplaatsen daar niet inbegrepen. Het is vooral de bedoeling sterk vervuilde industriële zones en verbrandingsovens te onderzoeken. Ik zal erop aandringen dat men ook de stortplaatsen in het onderzoek opneemt.
In de richtlijn van 1999 over het storten van afvalstoffen staat dat de bevoegde autoriteiten geen vergunning mogen verlenen voor stortplaatsen, tenzij ze kunnen aantonen dat ze rekening houden met voorschriften over de afstand tussen de grens van het terrein en woon-, landbouw- en recreatiegebieden. Deze richtlijn moest voor 16 juli 2001 geïmplementeerd zijn. De regering heeft op 13 juli een besluit goedgekeurd waarin een aantal belangrijke zaken zijn opgenomen. Er blijft bepaald dat bij de inrichting van een stortplaats rekening moet worden gehouden met de afstand tot een aantal geciteerde gevoelige gebieden. We hebben niet geopteerd om daar minimumafstanden in op te nemen omdat daarvoor de nodige knowhow ontbreekt. We hebben de OVAM de opdracht gegeven voorstellen te doen tot aanpassing van Vlarem in functie van te respecteren afstanden. We moeten ons hierbij baseren op wetenschappelijk gefundeerde afstanden, maar we mogen ons niet blindstaren op afstandsregels. Bij het toekennen van vergunningen is vooral de impact van een bepaalde bedrijvigheid belangrijk.
Voor de andere afvalverwerkingsinrichtingen is de recente afvalverbrandingsrichtlijn, die momenteel wordt omgezet, van toepassing. Dat gaat vooral over de NOx-bepalingen. Hierin staat dat er voorlopig geen afstandsregels worden opgenomen.
Er zijn in het Vlaams Gewest op dit ogenblik een aantal stortverboden voor huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen die zijn opgenomen in Vlarea. Daarin wordt bepaald dat afwijkingen kunnen worden toegekend voor een periode van twee jaar. De exploitant van de stortplaats moet dat telkens opnieuw aanvragen. Momenteel is er nog onvoldoende verwerkingscapaciteit. We moeten er toch op toezien dat er bij calamiteiten bij verbrandingsinstallaties een uitwijkmogelijkheid is. Daarom staan we nog afwijkingen toe.
Op de stortverboden van 1998 inzake huishoudelijk afval werd een aantal afwijkingen toegestaan voor een periode van 2 jaar. Op de stortverboden van 1 juli 2000 inzake bedrijfsafval heb ik in twee rondes een aantal afwijkingen toegestaan, voor de periode van 1 juli 2000 tot 31 maart 2001 en voor de periode van 1 april 2001 tot 31 december 2001. Tegen 1 januari 2002 moeten we de toestand opnieuw evalueren en zullen we, vrees ik, opnieuw beperkte afwijkingen moeten verlenen. Ik heb deze beslissing genomen om de afwijkingsperiode te beperken. Vroeger was dat 2 jaar, nu is dat maximum 9 maand. De afwijkingen die worden verleend voor de periode van 1 april 2001 tot 31 december 2001 bedragen 120.950 ton voor huishoudelijk afval, en 613.850 ton voor het bedrijfsafval. Dat zijn nog steeds grote hoeveelheden, maar er is al een gedeeltelijke afbouw geweest.
We verwachten dat de hoeveelheid te storten afval na 1 januari 2002 verder kan worden verminderd, evenwel zonder dat ze tot nul zal kunnen worden herleid. In de komende maanden zullen we op basis van een nieuwe evaluatie nagaan in hoeverre we restrictiever kunnen zijn in het toestaan van afwijkingen. Het is immers de bedoeling om een en ander zo snel mogelijk volledig af te bouwen.
Preventie van huishoudelijk afval en daarmee gelijkgesteld bedrijfsafval heeft in feite te maken met een planmatige aanpak van de bedrijfsafvalstoffen, zowel wat betreft de beheersing als wat betreft het beheer van het afval door hergebruik, recyclage, enzovoort. Vorig jaar is al begonnen met het Strategisch Project Afvalpreventie of SPAP.
Een van de belangrijkste deelprojecten daarvan is de afvalpreventie in bedrijven. Dat project omvat een grootschalige preventiecampagne in 2002, en een intensieve samenwerking met intermediaire organisaties om de bestaande kennis bij de bedrijven te brengen. Er wordt dus ook samengewerkt met de mensen die milieu-opleidingen verzorgen en met de milieuambtenaren. In het najaar begint een informatiepunt ecodesign dat bedrijven moet stimuleren in hun zoektocht naar duurzame producten en processen.
Andere onderdelen van het SPAP zijn eveneens gericht op afvalpreventie. Er wordt onderzocht hoe de verantwoordelijkheid van de producenten via de aanvaardingsplicht effectief kan bijdragen tot de realisatie van de beleidsdoelstellingen.
Tevens wordt de inzet van fiscale instrumenten onderzocht. Persoonlijk ben ik voorstander van een verhoging van de heffingen op het storten. Dat werd evenwel nog niet besproken. Het is een gevoelig onderwerp, maar er zit een grote logica in. Nu is de heffing hoger dan voor afvalverbranding, maar als de prijs van de afvalverbranding wordt meegerekend, blijkt storten toch nog goedkoper te zijn. Dat is een van de redenen waarom de bestaande verbrandingscapaciteit soms niet ten volle wordt benut. Zeker de gemeenten verkiezen om die reden te storten. Het is echter nog maar een idee, waarover later kan worden gedebatteerd.
De MBO's en de aanvaardingsplicht worden van zeer nabij gevolgd en geëvalueerd. Daarover wordt ook aan het Vlaams Parlement gerapporteerd. De resoluties die in het parlement worden goedgekeurd, dienen als basis voor de onderhandelingen over de bijsturing van de beheersorganisaties en over de MBO's.
Er zullen nieuwe aanvaardingsplichten worden ingevoerd bij de wijziging van Vlarea die momenteel wordt voorbereid. Het gaat onder andere over minerale oliën, vetten, matrassen, landbouwfolies, fotografisch afval, hout en textiel. Dat lijkt wat gefragmenteerd, maar we moeten in de afvalstromen nagaan welke materialen een groot pakket vormen, en daar een aanvaardingsplicht voor proberen te realiseren. Uit onderzoek door de OVAM is gebleken dat dit de belangrijkste afvalstromen zijn die in aanmerking komen voor nieuwe aanvaardingsplichten. Bedrijven krijgen voor bijkomende stromen de plicht opgelegd ze selectief bij te houden. Het betreft groenafval, hout, enzovoort.
Tegen medio 2002 zullen indicatoren worden ontwikkeld om de productie van bedrijfsafvalstoffen preciezer te monitoren. Dat is een belangrijk discussiepunt. We proberen afvalstoffen niet zozeer aan bedrijven te linken, maar aan de productieprocessen in de bedrijven. Dat is eigenlijk evident, omdat op die manier kan worden ingespeeld op de productiemomenten in de bedrijven waarmee er problemen zijn.
Behalve aan dit strategisch project wordt bij de OVAM ook gewerkt aan het vastleggen van prioriteiten voor bedrijfsafvalstoffen. Dat zal klaar zijn tegen de tweede helft van 2002. Het is de bedoeling afvalstoffen te selecteren die prioritair moeten worden aangepakt. Een van de belangrijkste criteria daarbij is de schadelijkheid van de afvalstoffen. Per afvalstroom zullen doelstellingen worden bepaald. Er zal een planning van de uit te voeren acties worden opgesteld.
Voor KMO-afval en voor organisch-biologisch afval hebben we al een apart plan. Er is ook een herziening bezig van het bouw- en sloopafvalplan. Een slibplan en een plan voor baggerspecie zijn in opmaak. Ten slotte wordt ook gewerkt aan een plan voor hoogcalorische afvalstromen, die in de toekomst belangrijk zullen zijn.
Mijnheer Malcorps, we zijn dus op verschillende niveaus bezig met preventie. We zullen uw punt betreffende het heffingenbeleid daarin opnemen.
De voorzitter : De heer Malcorps heeft het woord.
De heer Johan Malcorps : Mevrouw de minister, ik ben onder de indruk van uw antwoord. Alleen de afstandsregeling baart me nog zorgen. Het is goed dat die onderzocht werd, maar u hebt dat twee jaar geleden al beloofd. Dit aspect zou nu toch eens mogen worden afgewerkt. Situaties zoals in Lendelede of Zonnebeke zijn onhoudbaar. Daar wordt vlak naast de huizen afval opgehoopt.
Er zou een minimale regeling in Vlarem moeten worden opgenomen. Het feit dat de vergunningverlenende overheid een appreciatiebevoegdheid kan uitoefenen, blijkt nergens toe te leiden. U zou natuurlijk voor een aantal dingen geen vergunning meer kunnen afleveren, maar het zou toch beter worden vastgelegd, zodat er zekerheid is voor mensen die in de buurt van een stort wonen. Zelfs ongeacht de gezondheidseffecten, kan dit niet. Die mensen hebben dan ook terecht geprotesteerd.
U kiest er duidelijk voor het storten te ontmoedigen en verder af te bouwen. Het gaat echter bijzonder traag, dus misschien moeten we toch maar aan extra fiscale middelen denken. Het moet immers duidelijk zijn dat storten onderaan de ladder van Lansink bengelt.
Omtrent bedrijfsafval is er allerlei bezig, maar het geheel is nogal versnipperd. Ik ben veeleer voor een groot plan met betrekking tot industrieel afval. De totale hoeveelheid blijft immers spectaculair toenemen. De dioxine-uitstoot bijvoorbeeld is in Vlaanderen niet meer in hoofdzaak te zoeken bij de verbranding van huishoudelijk afval, maar bij de industrie. Het industrieel afval zal op termijn een groter probleem blijken dan het huishoudelijk afval.
De voorzitter : Minister Dua heeft het woord.
Minister Vera Dua : Het is de bedoeling het storten af te bouwen. We moeten proberen daar zo vlug mogelijk mee te stoppen. Er is echter een aantal storten, en we kunnen ons afvragen of de ligging van zo'n stort op 15 meter van de huizen verantwoord is. Daar moeten we de nodige conclusies uit trekken ten aanzien van het vergunningenbeleid.
De OVAM zal een studie uitvoeren naar de afstandsregel. De storten die er liggen, liggen er. Daar moeten we dan ook consequent mee omgaan. Zoveel nieuwe storten zullen we toch niet meer aanleggen? Het zou heel wat werk kosten om tot afstandsregels te komen, en tegen de tijd dat ze klaar kunnen zijn, zijn ze misschien niet meer nodig.
De heer Johan Malcorps : Mevrouw de minister, als u van plan bent de storten op korte termijn te sluiten, dan ga ik daarmee akkoord. Als u dat niet van plan bent, dan vind ik dat die afstandsregel ook voor bestaande storten moet worden ingevoerd.
Met redenen omklede motie
De voorzitter : Door de heer Malcorps werd het besluit van deze interpellatie een met redenen omklede motie aangekondigd. Ze moet zijn ingediend uiterlijk om 17 uur op de tweede werkdag volgend op de sluiting van de vergadering. Het parlement zal zich daarover tijdens een volgende plenaire vergadering moeten uitspreken.
Het incident is gesloten.