Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 18/04/2001
Interpellatie van de heer Luc Martens tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over het regeringsstandpunt inzake de implementatie van de Sorbonne- en Bolognaverklaring
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van de heer Martens tot mevrouw Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over het regeringsstandpunt inzake de implementatie van de Sorbonne- en Bolognaverklaring.
Dit wordt ruimer opgevat dan een interpellatie. Het is veeleer een gedachtewisseling. Dat betekent dat er geen beperking is in spreektijd. De inleiding gebeurt door de interpellatie van de heer Martens.
De heer Martens heeft het woord.
De heer Luc Martens : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, dames en heren, dit is in meerdere opzichten een bijzonder belangrijk thema. In Europa heeft men na de Tweede Wereldoorlog steeds geprobeerd om de vrede te bewaren door economische twistpunten weg te werken. Ik denk daarbij aan de kool- en staalindustrie en atoomenergie. We zijn geëvolueerd van de EGKS over de Europese Gemeenschap naar de Europese Unie, waarin de economische factor erg dominant blijft. Sinds de jaren tachtig echter is ook het onderwijs langzamerhand op de agenda gekomen, maar toch steeds in functie van de arbeidsmarkt.
Ook in de Sorbonne- en Bolognaverklaring vertrekt men vanuit dat perspectief. Ik vind dat een beetje jammer. Daardoor zitten we nog niet helemaal op het spoor van Monet, een van de grondleggers van de Unie. Hij zei : ' Als ik vandaag opnieuw aan Europa zou moeten werken, zou ik beginnen met het culturele'. Daarmee bedoelde hij meer dan enkel de wereld van de kunst. Het onderwijs is zeker een belangrijke kracht. We moeten in het achterhoofd houden dat een goede implementatie van de verklaring veel meer is dan enkel het realiseren van een eenheidsmarkt. We moeten proberen Europa in een juist perspectief te plaatsen, namelijk het culturele.
De verklaring zelf wordt nogal eens gereduceerd tot de discussie over bachelors en masters. Iedereen hier aanwezig weet dat het veel meer is dan dat. Het is een bijzonder enge benadering om enkel tot een structurele opbouw te willen komen. Met deze gedachtewisseling willen we nagaan of de lectuur van de Sorbonne- en Bolognaverklaring eenduidig is. Zoniet, moeten we kijken waar de verschillen liggen. Het zou zelfs kunnen dat we op politiek vlak tot een consensus komen, maar niet op het terrein. Iedereen heeft zijn domein afgebakend en dat kent vaak een lange geschiedenis. We moeten bepalen hoe we met de meningsverschillen omgaan.
Ik geef een voorbeeld. We pleiten voor eenheid binnen het tertiair onderwijs en vinden een opdeling tussen universitair en hoger onderwijs niet meer relevant. Anderen zeggen dat we nu in een binair systeem zullen terecht komen. Er wordt dus geen eenduidige lectuur gegeven aan de verklaring.
Ondertussen is er op het terrein heel wat beweging, wat een goede zaak is. Het middenveld kan een nuttige rol spelen. Het is wijs dat het primaat van de politiek zich tot nu toe niet heeft laten gelden. Hadden we in een vroeger stadium duidelijk gemaakt wat de politiek wil, dan zou de dynamiek niet juist zijn ingeschat en hadden we een aantal kansen de pas afgesneden. Nu is het moment echter gekomen om het politiek standpunt duidelijk te maken. Over een maand is er de ontmoeting in Praag. Welke houding zal de minister er aannemen? Zal ze enkel luisteren of wil ze een duidelijke stempel drukken?
Er is nood aan duidelijkheid. Wat is de stand van zaken? Er is heel wat overleg geweest binnen het kader van de Vlhora, de VLIR en de VLOR. De standpunten groeien naar elkaar toe, maar er blijven een aantal fricties bestaan. De komende weken is er nog heel wat overleg gepland en de sfeer is zeker niet negatief. Is dit parlement enkel toeschouwer? Zo ja, dan wil ik toch weten wat er zich afspeelt. We moeten op zijn minst ook aangeven hoe dit parlement de zaak aanvoelt.
Zoals ik al zei, is de sfeer niet negatief. We blijven echter zitten in een binair denkkader. Het is duidelijk wat de eencyclusopleidingen kunnen zijn. We weten ook hoe we de licentiaatsopleidingen van het academisch en universitair niveau kunnen vatten. Er blijven wel wat onduidelijkheden, bijvoorbeeld over de termen bachelor en master. De vraag is hoe we daarmee omgaan.
Er bestaat een consensus dat er moet worden gewerkt met studiepunten. Tegelijkertijd stelt men dat er een tijdpad moet zijn. Een van de aantrekkelijke kanten van ons onderwijs is dat het niet te lang duurt om een basisdiploma te behalen. In sommige landen wordt dat erg lang uitgesmeerd, wat ongetwijfeld een eigen geschiedenis heeft. Een van de sterke kanten van ons onderwijs is echter dat er een overzichtelijke termijn is en dat moet zo blijven. Wat is het standpunt van de minister daaromtrent?
Het kan niet de bedoeling zijn om de hervorming enkel technisch-structureel te benaderen. Er moet ook een inhoudelijke benadering zijn. Er moet hoe dan ook rekening worden gehouden met een waaier van problemen. Ik denk aan de programmavrijheid. Bij de bacheloropleiding wordt er gesteld dat er een civiel effect moet zijn. In de verschillende documenten wordt dat niet steeds op dezelfde manier geformuleerd. Sommige stellen dat men niet geheel onvoorbereid naar de arbeidsmarkt mag gaan. Anderen stellen veel uitdrukkelijker dat de opleiding nuttig moet zijn voor de arbeidsmarkt. De formulering blijft onduidelijk en er is nog geen evenwicht gevonden. Onvermijdelijk volgt dan ook de vraag rond de beroepsprofielen.
Een ander punt is het systeem van credits. Uit de documenten begrijp ik dat dat een verworvenheid is. Men aanvaardt ook dat elders verworven competenties moeten worden gevalideerd. Er zal hoe dan ook een lijn moeten worden getrokken. De overheid moet een aantal mechanismen op dat vlak aanreiken.
Heel het Sorbonne-Bolognadebat heeft niet alleen betrekking op het hoger onderwijs, het stelt ook vragen bij de instroom en bij wat daarna gebeurt. Voortgezette opleidingen en de financiering moeten mee in het debat worden opgenomen. Op een bepaald ogenblik leefde de vrees dat enkel de bachelors nog zouden worden betaald en dat voortgezette opleidingen naar de studenten zouden worden doorgeschoven. Dit kan niet de bedoeling zijn. De vraag blijft hoe een en ander zal worden gefinancierd. Het huidig studiebeurzenstelsel heeft zeker democratiserend gewerkt, maar we botsen op grenzen. De subcommissie binnen deze commissie heeft daar terecht werk van gemaakt. Met het akkoord van de minister heeft men een aantal verbeteringen aangebracht, maar niet voldoende voor een passend financieringssysteem, bij de uitwerking van de Sorbonne-Bolognaverklaring.
Wat zal het decretale kader zijn waarin alles moet functioneren? Vandaag hebben we een decreet over het universitair onderwijs, een decreet over het hogescholenonderwijs, en er is een nieuw decreet dat op beide onderwijssystemen betrekking heeft. Op het kabinet van de minister wordt ondertussen nagedacht over hoe het verder moet. Hier en daar lezen we iets over associaties. Dat is zeker een nuttige werkvorm, maar hoe zullen we dat definiëren? Duiden we meteen een plafond aan? In Amsterdam fusioneert de vrije universiteit met de vrije hogeschool. Daar maakt men een zeer grote beweging. In welk kader gaan wij straks opereren?
De Sorbonne-Bolognaverklaring duwt ons verder. Mevrouw de minister, de vraag is dan welke openheid u zult creëren om de positieve krachten niet af te remmen maar mee in de richting te duwen. Dat heeft een aantal consequenties, onder meer inzake de financiering. Of het nu gaat over een fusie of over een associatie, je krijgt twee partners met elk een eigen voorgeschiedenis maar ook met verschillende financieringen. Wat zal er op dat vlak gebeuren?
In uw jongste CAO past u op jaarbasis 200 miljoen frank bij voor de hogescholen. Het budget voor de hogescholen is 19 miljard frank. U kunt uitrekenen hoe zwaar 200 miljoen op 19 miljard frank weegt. Omgerekend zal dat voor een aantal gevallen over 1 tot 1,5 miljoen frank gaan. Wat vindt u daarvan?
De accreditatie is ook een heel interessant debat waarover al enige ervaring bestaat. Bij de ingenieurs bijvoorbeeld probeert men door accreditatie een niveau van vergelijkbaarheid en van onderlinge erkenning te realiseren. Dit gebeurt vanuit een vrij initiatief in een internationaal kader. Het is duidelijk dat ook de overheid op een bepaald moment een initiatief zal moeten nemen. Ze kan dat niet aan zich laten voorbijgaan of alleen overlaten aan een internationaal initiatief. Ze kan het ook niet helemaal voor zich houden. Wat is daarin het aandeel van de Vlaamse overheid? Wat zal er uiteindelijk internationaal kunnen worden waargemaakt? Hoe zal de meta-accreditatie zich verhouden tot de accreditatie?
In de loop der jaren werden in Vlaanderen grote inspanningen gedaan, maar met onbevredigende resultaten. Het onderwijs alleen kan dat niet ophalen. Dat blijkt uit de gelijkekansendiscussie die we hebben gevoerd. Dat is de verantwoordelijkheid van velen. Als mensen kiezen voor hogeschoolonderwijs versus universitair onderwijs, dan heeft dat te maken met hun eigen maatschappelijke positie en sociale achtergrond, die mee gekleurd zijn door de genoten opleidingen en het niveau van tewerkstelling. Onderwijs beschikt hier zeker over een aantal hefbomen. Het is belangrijk om die te bewaken, om wat is verworven veilig te stellen, maar het ook aan te grijpen om deze democratisering tot nog betere resultaten te laten leiden. De flexibilisering van de leerprojecten wordt dan een kans, en niet een risico. Als men zijn studie uitsmeert over langere tijd, bestaat het gevaar dat men ze niet afrondt. Omgekeerd geeft het spreiden in de tijd mensen unieke kansen om een welbepaald traject af te leggen. Het is een Januskop met twee gezichten. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat de positieve kant belicht wordt?
Heel de dynamiek die na 1994 met het hogeschooldecreet op gang is gekomen, ging gepaard met het losweken uit de sfeer van het secundair onderwijs. De lerarenopleiding was een soort voortgezette opleiding van de normaalscholen. Dat heeft men nu losgelaten. In veel andere disciplines merkt men diezelfde upgrading. Dat is nu opnieuw mogelijk. Zullen er dan studenten zijn die niet meer kunnen volgen? Minister Van den Bossche heeft indertijd een oplossing ad hoc gerealiseerd voor het aanvullend secundair beroepsonderwijs in een drietal disciplines, waarvan verpleegkunde de meest opvallende is. Dat is nog steeds aan het secundair onderwijs vastgehaakt. Wat moeten we daarmee doen? Wat doen we met nieuwe studenten in andere disciplines? Ik pleit ervoor om dit in het tertiair onderwijs in te voegen, ook al weten we dat we dit niet meteen bacheloropleiding kunnen noemen. Het perspectief van het verwerven van een bachelor- en mastertitel moet hierin aanwezig zijn.
Als gevolg van dit debat hoop ik dat de politieke fracties ten aanzien van elkaar duidelijkheid kunnen creëren. Ik hoop ook van u te horen hoe u de Sorbonne-Bolognaverklaring hebt gelezen. Wat hebt u ter zake reeds ondernomen? Wat ligt de komende dagen voor? Wat zal uw positie zijn als u met uw collega's in Praag rond de tafel zult zitten?
De voorzitter : De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, mijnheer Martens heeft heel de thematiek overlopen en heel wat vragen in het midden geworpen over het belang van de implementatie van de Sorbonne-Bolognaverklaring. Praag is ook maar een stap in een proces dat aan de gang is en zal niet alle antwoorden kunnen bieden over hoe het onderwijs, ook in Vlaanderen, moet worden georganiseerd. De heer Martens alludeert op het leerplichtonderwijs : wat doe je met een upgrading in een postsecundair niveau? Op middellange termijn kan dit leiden tot een zeer ingrijpende verandering, zowel inhoudelijk als structureel, van het hoger onderwijs. Ik ben verheugd dat het middenveld, zoals de heer Martens het noemt, in versneld tempo evolueert. Met het oog op 18 mei gaat men versneld rond de tafel zitten en durft men spreken over structuur en inhoud en over de wijze waarop de hogescholen en universiteiten dit thema aanpakken. Het was moeilijk om de twee-cycli-opleidingen te bespreken. Vandaag lijkt dit onder een ander gesternte te kunnen gebeuren. Die positieve ingesteldheid is belangrijk.
Het is ook belangrijk om over de partijgrenzen heen een zo groot mogelijke consensus te bereiken over de standpunten waarmee de minister naar Praag trekt en enkele maanden later als voorzitter naar Europa. Indirect en zeker in de informele contacten zal het daarover gaan. Ik hoop, mevrouw de minister, dat u ons regelmatig op de hoogte houdt. Dit is een proces waar men vandaag een bepaalde koers volgt en morgen misschien een heel andere.
Men moet ook de kwaliteit van de Vlaamse opleiding bewaken. Voor ons zou een nieuwe structuur een upgrading betekenen. Tegenover de omringende landen moeten we opletten dat we niet dermate upgraden dat we een summum inter pares worden. Naar boven mogen we geen grenzen leggen. Naar beneden moeten we streven naar principiële afspraken over minimumstandaarden, ook op het Europees niveau. Als wij op middellange termijn tot een upgrading komen, zou de democratisering van het hoger onderwijs voor een stuk in gevaar kunnen komen. Ik ben het in dat verband eens met de heer Martens. Bij hoger onderwijs is er immers niet enkel een financiële drempel. Ook het niveau kan een drempel zijn. In deze aangelegenheid en in de context van het levenslang leren, verloren we een partner uit het oog, namelijk het OSP. Daar wordt niet over gesproken.
Ik heb begrepen dat er op een bepaald ogenblik om een doorlichting is gevraagd. Die doorlichting is nog niet beëindigd, dus ken ik de stand van zaken niet. Ook in het OSP zijn er graduaten. Ik weet niet of die kunnen groeien tot het niveau van bachelor. Wanneer we straks met een creditsysteem werken, moeten we daar alleszins een waardering aan geven.
We hebben hier meer dan eens over het OSP gedebatteerd. We hebben ook gedebatteerd over de niet tot de kerntaken behorende opleidingen die het VIZO en de VDAB aanbieden. Ook voor die opleidingen moeten er credits worden uitgewerkt. Hoe gaan we daar in de toekomst mee om? Moeten we komen tot een post-secundair niveau? Moeten we niet opnieuw op een binair systeem overschakelen? Dat zijn open vragen.
Wat bedoel ik eigenlijk met binair? Het huidige hoger onderwijs zou unitair worden en misschien krijgen we daarnaast voortgezet secundair onderwijs. We hebben daar reeds over gedebatteerd. Wat doen we dan met al de rest? Kunnen we niet beter terugkeren naar het leerplichtonderwijs of naar een nieuwe mogelijke tussenstructuur? Voegen we dat voortgezet onderwijs toe aan het secundair onderwijs of aan de hogescholen? De toevoeging aan de hogescholen houdt natuurlijk risico's in. Ze vormen straks misschien een associatie. Het kan ook zijn dat ze in een vergaande vorm van samenwerking met de universiteiten zitten, waardoor de afstand tussen het hoger onderwijs en het secundair onderwijs opnieuw groter kan worden.
De vragen die ik stel, zijn open vragen, maar we moeten toch eens nadenken over wat we met het OSP en alle voortgezette opleidingen doen. Waar groeperen we die voortgezette opleidingen buiten het leerplichtonderwijs? Hoe zit het met de accreditatie? Ik geef u even mijn mening. De graduaatsopleidingen die er bij het OSP zijn en die in aanmerking komen om de graad van bachelor te verschaffen, zie ik structureel niet graag bij het OSP horen. Ik zie die liever ondergebracht bij de hogescholen. Accreditatie betekent immers een stuk kwaliteitsbewaking. Moeten we dan geen overgangsmogelijkheid bieden?
Ik heb nog enkele andere vragen. Als we in het hoger onderwijs en vooral in het hoger onderwijs van een cyclus de bachelors toelaten, moeten we ons dan niet afvragen of alle opleidingen an sich in aanmerking komen voor het bachelorsysteem? De gemakkelijkste oplossing is ermee te beginnen. Daarmee bedoel ik dat al die opleidingen een bacheloropleiding mogen zijn en dat we ze achteraf zullen evalueren op basis van een aantal criteria. Voldoen alle huidige opleidingen van een cyclus echter aan de eisen van een bacheloropleiding? Het is een open vraag, maar ze beantwoorden zal een moeilijk debat worden. Dezelfde vraag kan straks worden gesteld in verband met een aantal universitaire opleidingen, als we het over de mastergraad hebben. Dat is natuurlijk een ander maatschappelijk debat dan dat over de opleidingen van een cyclus.
Belangrijk zijn de overgangsmogelijkheden tussen bacheloropleidingen van een cyclus en masteropleidingen. Een overgang moet vlot kunnen verlopen en duidelijk zijn voor de student. Wat verwacht men van een student die een dergelijke overstap wil maken? Vandaag zijn er al criteria voor bijvoorbeeld sociaal assistenten die een licentiaatsopleiding willen volgen. Een van de criteria is het bieden van voldoende kwalificaties om de arbeidsmarkt te betreden. Over wat dat al dan niet inhoudt, kunnen we van mening verschillen. Stel dat er iemand is die aan de universiteit geschiedenis studeert, na drie jaar stopt en zegt dat hij les wil geven. Welke criteria hanteert men in dat geval? Er is dus nood aan een aantal soepele overgangsvormen met duidelijke criteria, maar dat is een werk van lange adem. Dat kan niet voltooid zijn op 18 mei 2001.
Ik hoop dat we opleidingen accrediteren en geen instellingen. Wanneer accrediteren we? Doen we dat voor, tijdens of na het opstarten? Welke timing plakken we daarop? Ik wees daarstraks reeds op die internationale minimumstandaard, waarover minister Vanderpoorten gesprekken voert met haar Nederlandse collega. In haar toespraak voor de VVS heeft de minister trouwens gesuggereerd dat nog andere landen en gebieden daar interesse voor tonen. Wat is de stand van zaken?
Ik vraag me af wie accrediteert. Zal het de overheid zijn, de privé-sector of een combinatie van beide? Volgens mij moet de overheid alleszins de minimumstandaard voor accreditatie vastleggen en daar gevolgen aan koppelen. Ik denk niet dat de overheid ook moet accrediteren, want dan krijgen we misschien discussies. Vandaag zijn er de visitatiecommissies en ik vrees dat als de overheid accreditatiecommissies opricht, we vaak met dezelfde personen aan tafel zullen zitten. De overheid moet wel zorgen voor eventuele sancties voor instanties die niet binnen een bepaalde periode aan de voorwaarden voldoen. Anders blijven we een duaal systeem hebben, terwijl we dat in de toekomst wensen te vermijden.
Ik wil het nu even hebben over modularisering en kredietverwerving. De heer Martens heeft uitgebreid aandacht besteed aan de vraag hoe we op een bepaald ogenblik opleidingen zullen aanbieden. Misschien moet dat niet meer in studiejaren gebeuren, maar in modulevorm. Dat heeft natuurlijk gevolgen voor de financiering van de instellingen en van de student. Krijgt de student dat rugzakje mee of behouden we het huidige systeem? Hoe verloopt de opbouw van die studiepunten? Proberen we voor de credits een internationale standaard te bepalen of werken we enkel op Vlaams niveau? Als we een bachelor een credit geven om een masteropleiding te beginnen en de graad van master te verwerven, dan moet er liefst aan die standaard zijn voldaan. Hetzelfde geldt voor de PAV- en GAS-opleidingen die universiteiten of hogescholen nu organiseren. Ik denk dat we het daar straks nog over moeten hebben.
Ik wil nog een belangrijk punt aanhalen uit het aangekondigde voorstel van resolutie van de CVP : "Er mag in de overgangsperiode geen sprake zijn van een proliferatie van opleidingen". Dat brengt ons tot een ander knelpunt. Wat doen we met universiteiten die alleen of bijna alleen kandidatuur-opleidingen aanbieden?
Ik juich het toe dat universiteiten en hogescholen bereid zijn van gedachten te wisselen over mogelijke associaties, zonder dat dat daarom vandaag al moet leiden tot concrete resultaten. Het is immers lang geleden dat de ene een stapje terug wou zetten om de andere een stapje vooruit te laten zetten. Denk maar aan het vorige decreet, waar we in verband met het tertiair onderwijs artikel 8 uit hebben verwijderd. Dat artikel ging over 20 percent lectoren die al dan niet mochten lesgeven in opleidingen met twee cycli. De bedoeling was een bepaalde upgrading in de opleidingen van twee cycli te bewaren en te bewaken.
Moeten de associaties worden gevormd voor de invoering van het bachelor-mastersysteem of bestaat die kans daarna ook nog? Moet die associatie worden aangegaan voor een bepaalde duur of mag er tussentijds aan worden gesleuteld? Mogen er bepaalde departementen worden weggehaald uit hogescholen? Misschien zijn er vandaag veel te veel concrete vragen, maar ze hebben wel allemaal met de zaak te maken.
De voorzitter : De heer Sannen heeft het woord.
De heer Ludo Sannen : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, ik zal de vragen niet opnieuw stellen. De implementatie van Bologna zal een proces zijn waarbij we zullen botsen op verschillende vragen en verschillende uitdagingen. Ik denk echter niet dat het wenselijk is op al die vragen nu al een antwoord te geven. De implementatie van Bologna zal een soort continuüm zijn. Ik denk dat het belangrijk is dat al die vragen in een interpellatie worden gesteld en dat de minister een soort status questionis geeft, maar ik zou het niet op prijs stellen moest de minister nu al zeggen wat het standpunt is dat ze in Praag zal verdedigen. In die zin ben ik het dus niet eens met de heer Martens.
De heer Luc Martens : Mijnheer Sannen, ik wil u niet onderbreken. Ik vind het echter een rare parlementaire reactie dat u niet te veel antwoorden wenst.
De heer Ludo Sannen : U laat mij mijn redenering niet afmaken. We hebben afgesproken dat we aan een resolutie zouden werken. Ik wil het parlementaire initiatief een rol laten spelen. Het kabinet beschikt momenteel over niet al te veel documenten en 18 mei 2001 komt er aan. Ik vind het daarom belangrijk dat we ons hier beperken tot het uittekenen van een aantal krijtlijnen en die aan de minister meegeven.
Ik denk dat al de concrete vragen die hier zijn gesteld ook een antwoord verdienen, maar we moeten in dit parlement voor onszelf eens bepalen wat onze taak is en waar wij een antwoord op willen geven. Bovendien moeten we de taak van het veld duidelijk bepalen. We hebben al gezegd dat er op het veld een belangrijke evolutie aan de gang is. Die moeten we zeker laten gebeuren. Het is trouwens te gevaarlijk om te interveniëren, omdat het zaken zijn die voor ons minder belangrijk zijn. Voor de uitvoerende macht is hier zeker een verantwoordelijkheid weggelegd. Als het Vlaams Parlement echter een werkelijke bijdrage wil leveren aan het Bolognadebat, moet het absoluut voor zichzelf uitmaken welke krijtlijnen het wil trekken. Anders dreigt de hele discussie te worden ondergesneeuwd met een massa vragen en onopgeloste kwesties.
Twee zaken zijn mijns inziens essentieel. In de eerste plaats is er de democratisering, die de betrokken instellingen zelf in eerste instantie niet als hun hoogste doel naar voren schuiven. Ten tweede zijn er de opleidingen die worden aangeboden als vierde graad secundair en in het HOKT-OSP, en sommige graduaten die niet in aanmerking komen om als bacheloropleiding te worden erkend. Wat zal daarmee gebeuren? Hoe kan er meer eenheid komen in deze opleidingen? Welke plaats zullen ze krijgen? De hogescholen zullen natuurlijk streven naar een upgrading van hun opleidingen. Ze zullen de graduaten die ze aanbieden, willen laten erkennen als bacheloropleiding. Tijdens de hoorzitting met de VLIR en de Vlhora bleek heel goed dat ze nog niet hadden nagedacht over wat er moet gebeuren met de studenten die na het secundair onderwijs een voortgezette opleiding volgen, maar geen bachelor kunnen worden. Voor deze twee zaken zou het Vlaams Parlement regelgevend moeten optreden.
Ik geloof niet in een binair systeem. We moeten streven naar een continuüm : ook al leiden de genoemde opleidingen op zich niet tot een bachelordiploma, ze moeten credits opleveren die geldig zijn voor het behalen van een bachelor- en eventueel een masterdiploma. In dit continuüm hebben de bachelor- en masteropleidingen hun plaats in de Europese kennisruimte, maar biedt het Vlaams hoger onderwijs een bijkomende dimensie. Als men uitgaat van een binair systeem, versterkt men de scheidingslijnen en ondermijnt men de bruggen tussen de onderwijsvormen die we toch altijd als een prioriteit beschouwden. Ik herinner me dat we allen voorstander waren van een brug tussen de A1 en de A2 verpleegkunde. Dat wil dan toch zeggen dat ook tussen andere opleidingen soepele overschakelingsmogelijkheden moeten worden gecreëerd?
De heer Luc Martens : Mijnheer Sannen, wij pleiten eveneens voor een continuüm. Het is inderdaad de taak van de politiek hieromtrent duidelijkheid te creëren, zowel ten aanzien van wat vandaag reeds voorhanden is op tertiair niveau, als van de dingen die ten gevolge van een verschuiving vragen oproepen inzake hun positionering. Ook zij moeten in dit perspectief een plaats krijgen.
De heer Gilbert Van Baelen : Iedereen is gewonnen voor een continuüm. De realiteit is echter anders. Momenteel hebben bijvoorbeeld de graduaten van het HOKT-OSP geen plaats in het continuüm.
Er bestaat bij de hogescholen een duidelijke neiging om wat ze tot een bacheloropleiding kunnen bombarderen, te upgraden. Er bestaan evenwel tal van postsecundaire opleidingen die daar niet voor in aanmerking komen. Wat moet daarmee gebeuren? Zullen die organisatorisch en structureel worden ondergebracht bij de hogescholen of bij de middelbare scholen? Dat begrijp ik onder een binair systeem. Of is misschien een ander organisatiemodel aangewezen, waarin wordt voorzien in een niveau tussen het secundair en het tertiair onderwijs dat aansluit bij een creditsysteem? We hebben al vaak gediscussieerd over de wenselijkheid van een herinvoering van een zevende en achtste jaar in het secundair onderwijs, en ook vanuit het leerplichtonderwijs rees de vraag om theoretische tussenniveaus te kunnen creëren. Vanzelfsprekend staat dit in nauw verband met het idee van levenslang leren. De doelgroep bestaat uit volwassenen.
Ik laat die vraag graag open. We moeten het continuüm zeker bewaken, maar als de postsecundaire opleidingen die niet in aanmerking komen voor bachelorstatus door organisatorische redenen bij de hogescholen terechtkomen, dan bestaat het risico dat die laatste een undergrade inrichten. Daarmee halen ze een massa studenten binnen en strijken op die manier zo een hoop geld op, hoewel de undergrade eigenlijk niet genoeg voorstelt om volwaardige doorstromingsmogelijkheden te bieden. Dat is vandaag al het geval met sommige eencyclusopleidingen. Kortom, ja aan het continuüm, maar hoe dat het er structureel moet uitzien, is een open vraag.
De heer André Moreau : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, zonet werd het primaat van de politiek vermeld. Sinds 1830 heeft de politiek de structuur en de werking van ons onderwijs bepaald. Het onderwijs waarmee wij nu worden geconfronteerd, is dan ook een erfenis van de politici uit het verleden.
De voorzitter : Mijnheer Moreau, ik verzoek u het onderwerp van uw betoog te beperken tot het debat over het continuüm.
De heer André Moreau : Inmiddels zijn de ideologische spanningen gelukkig afgenomen. Alleen daardoor is het mogelijk dat we hier op zo'n serene manier kunnen spreken over het tertiair onderwijs. Mijnheer Van Baelen, ook u hoopt dat we eensgezind deze zaak kunnen uitklaren over de partijgrenzen heen. Ik verheug me over deze evolutie en heb het volste vertrouwen dat we daarin ook zullen slagen.
Men vermeldde het voorbeeld van de opleidingen tot verpleegkundige in het secundair onderwijs, die zouden worden ondergebracht in het tertiair onderwijs. Mijns inziens mag er maar één titel komen. Het primaat van de politiek komt dan in het spel. Het Vlaams Parlement moet ervoor zorgen dat er maar één bachelor- en één mastertitel komt, en dat degenen die een titel dragen, hem ook verdienen. Sommigen hebben het over een binair systeem, de heer Sannen over een continuüm. Volgens mij is het belangrijkste dat men de titels bachelor en master ook echt moet verdienen. Het primaat van de politiek moet in deze voluit kunnen spelen.
De voorzitter : De heer Sannen heeft het woord.
De heer Ludo Sannen : Mijnheer de voorzitter, dit kleine deelaspect geeft al aanleiding tot heel wat discussie. Mijns inziens is het heel duidelijk waar het thuishoort, maar blijkbaar is niet iedereen dezelfde mening toegedaan.
Het is belangrijk dat we minister Vanderpoorten iets in handen geven voor Praag. Daarom moeten we in de resolutie waaraan we werken niet alles willen regelen, maar enkel wat echt nodig is. We moeten nu de grote lijnen uitzetten, en de details later invullen, net zoals de concrete uitwerking van het Bologna akkoord ook een hele tijd zal duren. Anders gaan we onszelf voorbijhollen.
De noodzaak van democratisering werd in de Bolognaverklaring onvoldoende benadrukt. Ik hoop dat minister Vanderpoorten dat in Praag ter sprake zal brengen. Democratisering is een verworvenheid. Men moet de gevolgen daarvan voor de toegankelijkheid en de financiering aanvaarden, anders kan er geen echte studentenmobiliteit bestaan. Studentenmobiliteit is onmogelijk als elementaire opleidingen als bachelor en master op allerlei verschillende manieren worden gefinancierd. In het slechtste geval is die mobiliteit dan enkel weggelegd voor een kapitaalkrachtige klasse.
Een andere belangrijke taak van de overheid is de accreditering. De hogescholen en universiteiten zullen zich daar niet zelf mee bezighouden. Hoe gaan we zorgen voor een accrediteringssysteem dat wordt bewaakt en zelfs bepaald door de overheid? De overheid moet misschien niet alles zelf doen, maar ze moet wel de touwtjes in handen hebben. Mijns inziens moet dat zeker aan bod komen in Praag. Dergelijke zaken zijn bij uitstek opdrachten voor de politieke besluitvorming. Er kan ook best nu duidelijkheid over komen, teneinde onwenselijke evoluties te vermijden.
Natuurlijk is het ook onze taak om te bepalen hoe de zaken hier moeten worden geregeld. Moet men dadelijk al titels vastleggen? Welke associaties moeten er komen? Dergelijke vragen moeten worden beantwoord in overleg met de betrokken partijen, anders creëert men conflicten. Het hoger onderwijs is duidelijk in staat tot snelle evoluties. Het hogeschooldecreet dateert van 1995. Sindsdien is er enorm veel veranderd. Dit decreet is tot stand gebracht door een grote democratische meerderheid en in samenspraak met de onderwijswereld. We moeten dezelfde beweging doen voor de andere implementaties in Vlaanderen. Er moet een zo groot mogelijke democratische samenwerking zijn over de partijgrenzen heen, maar voortdurend in overleg met het veld.
De voorzitter : De heer Martens heeft het woord.
De heer Luc Martens : Ik deel dezelfde mening. De samenwerkingsvormen moeten verder reiken dan wat vandaag decretaal kan. We moeten wel aanduiden wat er minstens moet gebeuren. Daar moeten ook consequenties op volgen met betrekking tot het evenwicht in de financiering. Verder is het belangrijk dat de dingen niet worden gebetonneerd. Eenmaal er een keuze is gemaakt, moet men daar geheel of gedeeltelijk op kunnen terugkomen. Het is een dynamisch veld en de keuze mag niet onherroepelijk zijn.
De heer Ludo Sannen : De heer Martens heeft gelijk dat er decretale consequenties aan verbonden zullen zijn. Het lijkt me dan ook logisch dat we in samenwerking met het kabinet proberen decretale initiatieven te nemen over de partijgrenzen heen.
Democratisering en accreditering moeten zeker in de resolutie worden verwerkt. Ik verwacht van de minister nu een stand van zaken. Ik hoop dat we nog de ruimte krijgen om aanbevelingen te doen over wat ze meeneemt naar Praag.
De voorzitter : De heer De Cock heeft het woord.
De heer Dirk De Cock : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, dames en heren, ik zal niet al te erg in detail treden. Wat in Praag ter discussie zal staan, is het gevolg van de Bologna- en Sorbonneverklaringen. Dat we in een stroomversnelling komen, moet ons niet in het defensief dringen, wel integendeel. Het hele universitaire en hogescholenlandschap zal er anders gaan uitzien. Oorspronkelijk hadden we 2010 als streefdatum vooropgesteld. Dat is nu nog te veraf. Vanuit het veld komen vragen om sneller te gaan.
Het doel van de verklaringen is drieledig : kwaliteitsbewaking, flexibiliteit en Europese erkenning van de diploma's. Ik wil het vooral over het eerste hebben. Om de drie zaken te realiseren, zal een gigantische inhoudelijke verschuiving moeten plaatsvinden. We zijn ons daar allemaal van bewust. Het hele landschap wordt hertekend en vooral daarom pleit ik voor geleidelijkheid. Dat is de enige manier om in Vlaanderen aan kwaliteitsbewaking te doen.
Er zijn een aantal moeilijkheden. De commissie stapt af van het denkkader van twee soorten bachelors. In de praktijk zal aan het behalen van een bachelorgraad een aantal credits worden toegekend, waarbij universitaire bachelors eenvoudig kunnen doorstromen naar de masteropleiding. Hogeschoolbachelors zullen via een systeem van bruggen aan een dergelijke opleiding kunnen beginnen, vooral in het kader van levenslang leren.
Er is ook de opmerking over de associaties tussen de universiteiten en hogescholen. Als die spontaan kunnen groeien, kunnen we dat alleen maar toejuichen. De keerzijde van de medaille is echter dat de bestuurbaarheid van dergelijke mastodonten er niet eenvoudiger op wordt. Er zal al bijna een supermanager nodig zijn om een dergelijke onderwijsinstelling te leiden. Misschien is het niet fout om op het terrein een stop op te leggen voor het inrichten van opleidingen. Het is evident dat een wildgroei moet worden vermeden met verregaande financiële en andere consequenties.
Er is hier al een hele boom opgezet in verband met de vierdegraadsopleidingen. Die liggen mij net zoals de andere leden na aan het hart. In het kader van levenslang leren, moeten we daar ook credits aan verlenen. Of we die opleiding nu bij de secundaire scholen laten, dan wel ze toevertrouwen aan de hogescholen is bijkomstig. We moeten er wel een beslissing in nemen. Misschien biedt voor de 18 plussers die ervoor in aanmerking komen, de koesterende omgeving van een secundaire school iets meer garantie. Ik voel dat zo aan. Door de verschuivingen zullen onze studenten veel zelfredzamer moeten worden. Die groep van 18-plussers is dat nu net niet. Daarom pleit ik voor de koesterende omgeving van een secundaire school.
De minister moet zelf bepalen wat ze in Praag gaat doen. Ze heeft nu een duidelijk beeld over de invalshoek van de verschillende fracties. Ik heb er vertrouwen in dat we haar krijtlijnen hebben geboden waarbinnen ze kan werken.
De voorzitter : De heer Voorhamme heeft het woord.
De heer Robert Voorhamme : Ik wil nog enkele klemtonen leggen zonder al te veel in herhaling te vallen. De verklaringen bieden een enorme kans op een verdere democratisering van het hoger onderwijs. Het dwingt ons om dat onderwijs te herdenken. Nu stoten we op een aantal limieten. Ik denk aan de verhouding tussen hogescholen en universiteiten. Wat we ook moeten meenemen, is de rol van het secundair onderwijs in de doorstroming naar het hoger onderwijs.
Een aantal groepen hebben de verklaringen aanvankelijk ervaren als een bedreiging voor het democratisch karakter van het hoger onderwijs. Voor ons behoren de bachelor- en masteropleidingen tot de initiële opleidingen. Ze moeten dan ook door de overheid gefinancierd blijven worden. Gezien het open karakter van het systeem, moet er inzake studiefinanciering wel een ruimere waaier aan mogelijkheden worden ontwikkeld.
Vanuit de drang om het democratisch karakter te bewaren, is het nodig dat er vrij snel duidelijkheid wordt gecreëerd door de overheid. Als we te lang wachten met de implementatie van het systeem, wordt de onduidelijkheid voor de studenten steeds groter. Ze zullen worden gehinderd in een rationale onderwijskeuze. Dat is niet democratisch. Volgens ons moet het systeem zeker in het schooljaar 2003 2004 worden geïmplementeerd. Dat betekent dat er voordien reeds een aantal maatregelen kunnen worden getroffen.
Met betrekking tot Praag is het belangrijk dat de minister het initiatief kan nemen om ervoor te zorgen dat er meer dan een louter accrediteringsniveau ontstaat. De overgang naar dit systeem zal lukken of mislukken in de mate dat we erin slagen om een fatsoenlijk transnationaal accrediteringssysteem op poten zetten. Er worden daar best dit jaar nog afspraken rond gemaakt met zoveel mogelijk partners. Het is belangrijk dat we een stap vooruit zetten zonder te moeten wachten tot iedereen ervan overtuigd is dat dit moet gebeuren.
De voorzitter : De heer Martens heeft het woord.
De heer Luc Martens : Ik deel uw mening. Er moet een stap vooruit worden gezet die verder reikt dan wat in Nederland gebeurt. We moeten een grotere ambitie hebben. Het moet wel duidelijk zijn wat de overheid doet en wat de verantwoordelijkheid van de instellingen is. De overheid kan optreden als bewaker, maar kan de accreditering niet uitvoeren. We moeten die ruimte laten aan de instelling.
De voorzitter : De heer Voorhamme heeft het woord.
De heer Robert Voorhamme : Ik deel de mening van de heer Sannen. De overheid moet het systeem van accreditatie en de gevolgen die daaraan worden gekoppeld, bepalen. Ze moet hen die accrediteren als zodanig erkennen. Men kan de beslissing over wie in aanmerking komt als accreditatie-instelling, niet aan de instellingen overlaten. De overheid moet dat niet zelf doen, ze moet wel waken over de kwaliteit.
De heer Luc Martens : Een gevolg zou kunnen zijn dat accreditatie subsidiëring betekent, en dat geen accreditatie geen subsidiëring betekent. Als men dat zegt, dan moeten we voor bijvoorbeeld de Vlerickschool, die niet accrediteert, de kraan dichtdraaien.
De voorzitter : De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen : U mag het begrip accreditatie niet verwarren met netwerk. Netwerken zijn initiatieven die voornamelijk universiteiten en sommige hogescholen nemen in een internationale context. Ik zou de oproep van de heer Voorhamme om tot een groep te komen, ruimer dan alleen met Nederland, loskoppelen van de internationale netwerken. Het zijn twee totaal verschillende dingen. De financierbare overheid is in dit geval Vlaanderen. We kunnen, liefst met zoveel mogelijk partners, tot een gezamenlijk accreditatieniveau komen. Wat universiteiten of hogescholen met buitenlandse partners in netwerken doen, is hun zaak.
De heer Luc Martens : Er zijn drie elementen waarvoor men een oplossing moet vinden : accreditatie, erkenning en subsidiëring. Als u erkenning en accreditatie laat samenvallen, dan moet u weten dat dit een aantal consequenties heeft.
De voorzitter : De heer Sannen heeft het woord.
De heer Ludo Sannen : Om gefinancierd te worden, moeten een bacheloropleiding en een masteropleiding in Vlaanderen in de toekomst geaccrediteerde opleidingen zijn. Je kunt ook andere opleidingen financieren, maar je kunt er niet van uitgaan dat de bachelor- en masteropleidingen die onderwezen worden niet geaccrediteerd en wel gefinancierd zijn.
De voorzitter : De heer Voorhamme heeft het woord.
De heer Robert Voorhamme : Het moet duidelijk zijn wat accreditatie is en wat eventueel kan worden gekoppeld aan de voorwaarden van financierbaarheid. De dynamiek is al in gang gezet en heeft te maken met kwaliteitscontrole binnen de opleidingen zelf. Het ene staat niet los van het andere. Instellingen zullen meer dan in het verleden genoodzaakt zijn om eigen systemen van kwaliteitscontrole op te zetten. Ook daar is het best dat een aantal maatstaven worden gehanteerd.
De heer Ludo Sannen : Op basis van de kwaliteitsbewaking kun je wel je accreditatie verliezen.
De heer Robert Voorhamme : Het ene zal het andere helpen. Het zal niet mogelijk zijn om een accreditatie te bekomen als je geen gezond systeem van interne kwaliteitszorg over opleidingen op het getouw kunt zetten. De interne kwaliteitscontrole gaat wel verder dan de loutere accreditatie. De accreditatie kan ook niet leiden tot een soort van eenheidsworst. Het zou bijzonder nefast zijn als we in die stroom zouden terechtkomen.
In de toekomst moet het Bolognaprincipe leiden tot een systeem van associaties, in welke vorm dan ook. Het is nu te vroeg om daar gedetailleerde uitspraken over te doen. Het probleem klinkt simpeler dan het misschien in de praktijk is. We krijgen veeleer een hoger onderwijs van opleidingen dan van instellingen. Dus zal ook de accreditatie meer volgens de opleiding dan volgens de instelling gebeuren. De mastodontinstellingen die we kennen uit het verleden, zullen verdwijnen en uitgroeien tot andersoortige entiteiten met een grotere onafhankelijkheid voor opleidingen zelf.
De voorzitter : De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen : Ik pleit ervoor om zeker in een eerste fase de accreditatiecommissie en visitatiecommissie niet aan elkaar te koppelen. Het academisch korps en de universiteiten worstelen met die visitatiecommissies omdat er geen bestraffing of beloning is. Als dit wel gebeurt, zal er een heel andere interne kwaliteitscontrole zijn. In de toekomst kan men voorzien in een opvolging voor die visitatiecommissies.
De voorzitter : De heer Voorhamme heeft het woord.
De heer Robert Voorhamme : Volgens ons is het ook belangrijk dat de een-cyclusopleidingen nooit de dupe worden van deze evolutie. We mogen ons niet laten vangen door de VLIR. Een van de essentiële uitgangspunten van de Bolognaverklaring is dat de bacheloropleidingen een zekere finaliteit moeten hebben. De universiteiten pleiten voor een onderscheid tussen doorstromingsbachelors en finaliteitsbachelors. Men mag dat niet te veel structureren. Dat zou ongezond zijn voor de dynamiek van het hoger onderwijs. De opleidingen op zich zullen bepalen wat een doorstromingskarakter heeft en wat niet.
In het kader van de herstructurering van permanente opleidingen moet worden nagegaan of het nuttig is om een bijkomende graad in te richten. Als dit gebeurt, moet dit worden ingepast in een ruimere operatie.
De voorzitter : De heer Moreau heeft het woord.
De heer André Moreau : De overheid moet de democratisering van het onderwijs en de accreditatie blijven bewaken. Zij moet hiervoor de regels opleggen om wildgroei en willekeur te voorkomen.
De voorzitter : Minister Vanderpoorten heeft het woord.
Minister Marleen Vanderpoorten : Mijnheer de voorzitter, collega's, in de vragen is heel veel aan bod gekomen. Het is niet de bedoeling om alle vragen te beantwoorden, ik kan dat ook niet vandaag. Het is wel belangrijk om alle vragen te horen, te inventariseren en mee te nemen in de komende weken en maanden voor een verder debat. Als in de komende maanden een decreet wordt uitgeschreven, zullen daar ook niet alle vragen worden beantwoord. Er is nog een fase van uitvoering en van groei in verschillende elementen. Het decreet zal vooral op een aantal principes moeten ingaan en een kader creëren. De autonomie van de instellingen blijft ook belangrijk.
Ik heb vandaag geen tekst voor Praag klaar. Dat was ook niet de bedoeling. Praag is maar een stap in een proces dat niet eindeloos moet duren en waarvan de grote lijnen duidelijk moeten zijn. Dat proces doorlopen zal veel tijd van ons vergen. De heer Van Baelen haalde dat reeds aan. Heel de evolutie is eigenlijk vrij recent op gang gekomen. Zowel de Sorbonne- als de Bolognaverklaring zijn recent. Ze werden drie en twee jaar geleden ondertekend zonder al te veel overleg vooraf. Op een bepaald moment verweet men ons dat het debat niet echt op gang kwam, maar het debat wordt reeds gedurende anderhalf jaar intens en intern gevoerd. Ik heb ook de VLIR en de Vlhora gevraagd hun menig te geven, omdat ik het belangrijk vind te weten wat ze over bepaalde items denken. Ik wou niet onverhoeds te werk gaan. Het risico was dan dat ik achteraf immers opnieuw een discussie zou moeten voeren omdat ik te weinig rekening heb gehouden met wat in het veld leeft.
De jongste weken heb ik hier en daar gelezen dat men zich afvraagt wat de mening van Vlaanderen is. Men zegt dat Vlaanderen achterblijft. Ik spreek dat tegen. In de internationale vergaderingen heb ik gemerkt dat Vlaanderen zeer goed evolueert en in bepaalde zaken een voortrekkersrol speelt.
De discussies in de pers beperken zich vaak tot een aantal formalismen, zoals welke adjectieven men aan bepaalde benamingen zal toevoegen. Dat is natuurlijk niet de grond van de zaak, maar dat bleek ook uit de discussie van vanmorgen. De Sorbonne- en de Bolognaverklaring beogen in de eerste plaats de diplomastructuur binnen het Europees hoger onderwijs leesbaar te maken. Dat is belangrijk voor de studenten. Hiervoor wordt voorgesteld de opleidingen te structureren in een undergraduate- en een graduateniveau, met een bachelor- en mastertitel. De achterliggende doelstelling van deze hervorming is drieledig : de potentiële student een overzichtelijk geheel van studiekeuzes op Europees niveau aanbieden, de mobiliteit van de studenten tijdens hun studies aanmoedigen en de erkenning van de diploma´s bevorderen teneinde de mobiliteit van hogeropgeleiden binnen het eengemaakte Europa te stimuleren.
Daartoe moet men voor de verschillende opleidingen minimale standaarden afspreken. Dit impliceert niet dat een bepaalde opleiding aan alle Europese instellingen voor hoger onderwijs identiek moet zijn, maar wel dat afgestudeerden tenminste dezelfde minimale basiskennis en -attitudes moeten hebben. Daarom zijn er een aantal afspraken nodig over minimale standaarden waaraan de verschillende opleidingen binnen Europa moeten voldoen. Er is met andere woorden een kader voor de accreditatie van deze opleidingen nodig. Hierin schuilt trouwens een gevaar. De landen met een performant systeem van hoger onderwijs moeten er daarom nauwlettend op toezien dat deze standaarden niet tot gevolg hebben dat de kwaliteit achteruitgaat, maar dat ze juist een stimulans vormen om de kwaliteit te verbeteren.
Niet de benamingen van de opleidingen maar wel de inhoud en bijgevolg de accreditatie vormen de kern van het Bolognaproces. Wie moet er instaan voor deze accreditatie? In de Verenigde Staten gebeurt de accreditatie van opleidingen vaak door professionele organisaties. Dit systeem werkt veeleer verstarrend, omdat alleen het keurmerk 'aanvaard' of 'niet aanvaard' wordt gegeven, zonder aanbevelingen om de kwaliteit te verbeteren. Het VS-systeem staat trouwens ter discussie.
In continentaal Europa speelt de overheid bij de inrichting en de financiering van het tertiair onderwijs een veel belangrijkere rol dan bijvoorbeeld in de Verenigde Staten. Het is dan ook logisch dat diezelfde overheid bij het opzetten van een accreditatiestructuur het voortouw neemt. Dit betekent niet dat de overheid daarom zelf de opleidingen moet accrediteren. Ze moet er wel over waken dat de standaarden objectief worden vastgelegd, dat de kwaliteit en de kwaliteitsverbetering van de opleidingen worden gegarandeerd en dat dit in een Europese context gebeurt. Voor kleinere landen en regio's is dit een grotere uitdaging dan voor de grote landen.
Ik vind een accreditatie van opleidingen op Vlaams niveau niet zinvol. We moeten streven naar Europese standaarden. Kwaliteitsbewaking en accreditatie moeten bovendien hand in hand gaan. We moeten met andere woorden verder bouwen op het bestaande systeem van kwaliteitsverbetering, gebaseerd op onderwijsvisitaties. Dit systeem is aan de Vlaamse universiteiten goed ingeburgerd en de hogescholen voeren het nu ook in.
De ontwikkelingsgraad van systemen voor kwaliteitsbewaking van het hoger onderwijs verschilt binnen Europa zeer sterk. Vlaanderen en Nederland behoren tot de koplopers. Een aantal landen moet echter nog starten met de invoering van een stelsel voor kwaliteitsbewaking. Het heeft dus weinig zin te wachten tot al de landen die de Bolognaverklaring ondertekenden een vergelijkbaar systeem hebben ontwikkeld. Daarom heb ik met mijn Nederlandse collega afgesproken om samen tijdens de opvolgingsconferentie in Praag voor te stellen dat een aantal landen met een vergelijkbaar systeem van kwaliteitsbewaking zouden samenwerken aan het ontwikkelen van een gemeenschappelijk accreditatiesysteem voor hun hoger onderwijs. Onze medewerkers hebben hierover reeds op ambtelijk niveau met een aantal landen overleg gepleegd. Denemarken, Zweden, een aantal Duitse deelstaten en Spanje, meer bepaald Catalonië, hebben belangstelling voor ons initiatief. Na afloop van deze commissievergadering heb ik met mijn Nederlandse collega trouwens opnieuw overleg om een aantal afspraken te maken voor de conferentie van Praag. Het is de bedoeling om op korte termijn tot besluitvorming te komen. In Nederland is reeds een voorontwerp van wet klaar waarin de accreditatie wordt behandeld. In Vlaanderen zullen we hier de volgende maanden werk van maken, zodat we, zoals in Nederland, vanaf het academiejaar 2002-2003 het principe van de accreditatie van de opleidingen in de regelgeving kunnen inschrijven. Parallel zal worden gewerkt aan de modaliteiten om deze accreditatie ook effectief in te voeren volgens de lijnen die ik daarnet heb aangegeven. Ik zal u van de stand van zaken op de hoogte houden. De gesprekken volgen elkaar in snel tempo op en het kan zijn dat ik vanavond al meer weet dan nu. Dat heeft te maken met de dringendheid van het onderwerp.
Een tweede belangrijk punt is de structuur van ons Vlaams tertiair onderwijs. Bij mijn aantreden heb ik aan de VLIR en de Vlhora gevraagd mij een aantal voorstellen over te maken, onder meer over de implementatie van de Bolognaverklaring. Beide hebben dit gedaan en ook de VLOR en het VEV hebben een advies geformuleerd. Wel moet ik vaststellen dat de voorstellen van de VLIR en de Vlhora op een aantal punten verschillen. Dit hoeft niet te verbazen. Ik heb me er eerder over verbaasd dat men op korte termijn vrij dicht naar elkaar toe is gegroeid. Ik heb beide raden gevraagd om na te gaan of het niet mogelijk is om tot een nog grotere consensus te komen.
Een van de problemen is de bijzondere structuur van ons tertiair onderwijs. Wij hebben immers geen binair stelsel, maar een tertiair stelsel : universitaire opleidingen bestaan naast opleidingen van twee cycli en opleidingen van een cyclus aan de hogescholen. In onze regelgeving worden de hogeschoolopleidingen van twee cycli aangeduid als 'van academisch niveau', in tegenstelling tot de academische opleidingen die aan de universiteiten worden georganiseerd. In een zich integrerend Europees hoger onderwijs is dit onderscheid niet langer te handhaven.
Daarnaast is er een groeiende vraag vanuit de hogeschoolopleidingen van twee cycli om toegang te krijgen tot een adequate onderzoeksfinanciering. Om deze opleidingen hun noodzakelijke aansluiting met het beroepsveld te laten behouden, is een instroom van nieuwe kennis vanuit toegepast onderzoek onmisbaar. Bovendien vormen de professoren die instaan voor deze opleidingen een belangrijk potentieel dat zou kunnen bijdragen tot de verdere ontwikkeling van het universitair onderzoek en de Vlaamse kennisinfrastructuur. Wat evenwel niet kan, is dat we onze reeds te schaarse middelen voor onderzoek verder zouden versnipperen door het uitbouwen van een zware onderzoeksinfrastructuur aan de hogescholen. Samenwerking tussen universiteiten en hogescholen realiseren, is hier de opdracht.
Ik overleg momenteel met de VLIR en de Vlhora om na te gaan in welke mate associaties tussen Vlaamse universiteiten en hogescholen kunnen worden opgericht. Aan deze associaties, die de vorm van een rechtspersoon moeten aannemen, zouden de instellingen een aantal taken kunnen overdragen. Om levenskrachtig te zijn, moeten deze associaties meer zijn dan losse samenwerkingsovereenkomsten die door een van de partners kunnen worden opgezegd. De bestuurbaarheid en de kwaliteitsbewaking staan centraal, ook voor het beheer. Op dit laatste wens ik de nadruk te leggen. Associaties moeten de performantie van ons tertiair onderwijs bevorderen en niet hinderen. Zonder de opleidingen van twee cycli uit de hogescholen te halen, moeten de associaties het mogelijk maken dat die opleidingen nauw aanleunen bij de universiteit die deel uitmaakt van de associatie. Vermits dit overleg nog loopt, wens ik hier niet verder op in te gaan. Ik hoop hierover voor het zomerreces een principenota af te hebben en ik zal daarin rekening houden met de verschillende opmerkingen die tijdens deze vergadering werden gemaakt.
Ten derde is er de invoering van een undergraduate-graduatestructuur, gekoppeld aan de master-bachelorgraad. Dit ligt in het verlengde van een accrediteringssysteem en van de reorganisatie van het Vlaams tertiair onderwijs. Volgens mij moeten we vanaf het academiejaar 2002-2003 het bachelor-masterstelsel invoeren, samen met het verankeren van de accreditering van opleidingen in de regelgeving.
Hiervoor zijn verschillende benaderingen mogelijk. Men zou kunnen overwegen de titulatuur pas in te voeren nadat de opleiding werd geaccrediteerd. Dit houdt evenwel in dat het meerdere jaren zal duren voor in het hele tertiair onderwijs deze graden zijn ingevoerd. Een gedegen accrediteringsstelsel gebaseerd op onderwijsvisitaties kost immers tijd.
Onder meer op basis van het lopende overleg met de hogescholen en de universiteiten, en rekening houdend met een aantal suggesties, stel ik voor om vanaf het academiejaar 2002-2003 voor alle einddiploma's de nieuwe benamingen in te voeren. Dit houdt in dat alle twee-cycli-opleidingen worden beëindigd met een mastergraad en alle eencyclushogeschoolopleidingen met de bachelorgraad. Voor een twee-cycli-opleiding aan de beurt is voor accreditering, dient de instelling de interne structuur ervan aan te passen conform het bachelor-masterprincipe. Het in studiejaren omgeslagen gewicht van een bacheloropleiding dient drie jaar te bedragen, en van een masteropleiding tenminste één jaar.
Instellingen die ondermaatse opleidingen aanbieden, lopen de kans geen accreditering te krijgen, of een voorwaardelijke accreditering waarbij ze op korte termijn een aantal maatregelen moeten nemen om de kwaliteit van hun opleiding te verbeteren.
Sommige collega's hadden het over de zorg voor democratisering. Ik benadruk dat ik deze zorg deel. Ook de financiering van het onderwijs kwam ter sprake. Bij een aantal studenten leeft de vrees dat de bestaande overheidsfinanciering op de helling zou worden geplaatst. Dat is zeker niet de bedoeling. De afgelopen maanden hebben we bewezen dat de financiering van het onderwijs ons na aan het hart ligt. Momenteel ligt het financieringsdecreet voor de universiteiten ter tafel. De commissie heeft zich ook beziggehouden met de studietoelagen.
Ik verheel echter niet dat we op een zeker moment fundamentele beslissingen zullen moeten nemen en ons bezinnen over de onderwijsfinanciering. Als ik aan collega's uit andere landen uitleg hoe ons onderwijssysteem in elkaar zit, trekken velen onder hen grote ogen. Niet alleen de Vlaamse inschrijvingsgelden zijn zeer gunstig, ook het toelatingsbeleid. Ik ben een groot voorstander van ons zeer open toelatingsbeleid, maar we zullen onvermijdelijk worden geconfronteerd met vragen hierover, zowel uit andere landen als uit Vlaanderen zelf. De discussie over een toelatingsproef voor arts en tandarts ligt nog vers in het geheugen. Het onderwijsdebat is dus veel groter dan wat vandaag ter sprake is gekomen, en gaat over fundamentele zaken.
Het hoger onderwijs bevindt zich momenteel op een kruispunt. We staan voor ongemeen belangrijke beslissingen, die overigens gevolgen zullen hebben voor de rest van het onderwijs. Men verwees reeds naar het idee van levenslang leren, maar ook het leerplichtonderwijs zal door dit alles worden beïnvloed. Volgens een persbericht zou een studie hebben uitgewezen dat er een groot probleem is met de democratisering van het onderwijs, meer bepaald in het basisonderwijs. Dergelijke problemen moeten dus globaal worden bekeken.
Verder wil ik kort ingaan op de situatie van het HOKT-OSP. De passage hierover in het regeerakkoord komt door de uitvoering van de Sorbonne- en Bologna-akkoorden in een ander daglicht te staan.
Er wordt op korte termijn werk gemaakt van de verdere modernisering en professionalisering van het HOKT-OSP-aanbod in de huidige centra voor volwassenenonderwijs, onder meer door het verder modulariseren van het aanbod, inspelend op de nieuwe mogelijkheden van afstandsleren en e-leren. De audit van het HOKT-OSP die momenteel in uitvoering is, wordt afgerond. De resultaten ervan zouden deze zomer bekend moeten zijn, en vormen nuttige achtergrondinformatie.
De integratie van de HOKT-OSP-opleidingen in het hoger onderwijs blijft op termijn mogelijk, maar wel pas na eenzelfde vorm van internationale accreditatie als voor de opleidingen hoger onderwijs, en mits het HOKT-OSP zelf het initiatief neemt. De procedure en het tijdsschema zullen worden vastgelegd in het algemene kader van de accreditering van het hoger onderwijs. Toen het regeerakkoord werd opgesteld, was het resultaat van de besprekingen in Bologna nog onzeker.
De accreditering van een HOKT-OSP-opleiding betekent automatisch de integratie ervan in een bestaande associatie universiteithogeschool, die het aan de opleiding gekoppelde diploma zal uitreiken. Alle HOKT-OSP-opleidingen die ervoor kiezen om niet te worden geaccrediteerd als hoger onderwijs, komen samen met de opleidingen van de huidige hogescholen die niet zouden voldoen aan de vooropgestelde accreditatie en met alle andere mogelijke vormen van voortgezet secundair onderwijs, zoals het cursusaanbod van de VDAB en het VIZO, terecht in een nieuwe structuur voor volwasseneneducatie op postsecundair niveau.
In het kader van het door de Vlaamse regering op 7 juli 2000 goedgekeurde actieplan 'Een leven lang leren in goede banen', moet de samenwerking tussen de opleidingsaanbieders hechter worden, teneinde het opleidingsaanbod, de certificering ervan en de erkenning van verworven competenties transparanter te maken.
Bijgevolg zullen bij deze reorganisatie de volgende elementen in het kader van de verdere professionalisering centraal staan : samenwerking en afstemming tussen de publieke opleidingsverstrekkers en andere actoren ; zorg voor kwalitatieve opleidingen en opleiders, die op basis van kwaliteitscriteria erkend zijn ; en het beschikken over een objectief certificatie- en beoordelingssysteem voor de erkenning van verworven competenties, zowel formele als niet-formele.
In het kader van de verdere democratisering van het hoger onderwijs zal speciale aandacht worden besteed aan de wijze waarop de verschillende modules van deze opleidingen als mogelijke credits kunnen worden beschouwd voor degenen die alsnog een diploma hoger onderwijs willen behalen. Dit moet de drempelverlaging van het hoger onderwijs en een vlottere overgang tussen secundair en hoger onderwijs in de hand werken.
De heer Martens besprak het studiepuntensysteem. Het is niet de bedoeling dat er een verlenging van de studieduur komt.
Er wordt gewerkt aan meer bruggen tussen de verschillende opleidingen. Onder meer in het decreet voor het tertiair onderwijs worden hiervoor aanzetten gegeven. Het is de bedoeling verder te gaan op de ingeslagen weg.
Ik benadruk dat voor mij en voor de hele Vlaamse regering de instandhouding en versterking van de democratisering van het onderwijs een zeer belangrijk doel is.
De voorzitter : De heer Martens heeft het woord.
De heer Luc Martens : Mevrouw de minister, u merkte op dat we ons op een kruispunt bevinden. We moeten ervoor zorgen dat het geen kruisweg wordt, met eindeloos veel staties. Het komt erop aan nu de juiste keuzes te maken. Ik stel daarom voor om nogmaals uitvoerig in te gaan op dit onderwerp, voor u naar Praag vertrekt. U hebt ons meer duidelijkheid gegeven over de agenda, uw visie en bestaande gevoeligheden. We overwegen een motie neer te leggen, en zullen de volgende dagen naar een breed draagvlak zoeken voor een krachtig beleid voor het tertiair onderwijs.
De voorzitter : De heer Sannen heeft het woord.
De heer Ludo Sannen : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, uw antwoord over de accreditering heeft me gerustgesteld. Ik geloof u ook wanneer u het over democratisering hebt, maar die term is minder concreet. U verwijst terzake naar de Europese context. Ik ben van mening dat we een voortrekkersrol moeten spelen, ook tijdens de conferentie te Praag. Democratisering gaat niet enkel over de financiële kant van de zaak, maar ook over het toegangsbeleid. Ik vraag me daarbij af aan wie wij ons moeten aanpassen. Een zo groot mogelijke toegang tot alle bacheloropleidingen, moet mijns inziens gevrijwaard blijven. Masteropleidingen vormen een andere zaak. De toegang tot bacheloropleidingen is echter een verworvenheid in Vlaanderen. Misschien moeten we op dit punt het voortouw nemen, opdat de teksten als resultaat van de conferentie van Praag wat meer concrete elementen zouden bevatten.
Mevrouw de minister, uw werktitel m.b.t. het voortgezet secundair onderwijs klinkt heel omslachtig. In feite hebben we het over opleidingen die niet tot het hoger technisch of academisch-wetenschappelijk onderwijs behoren, maar die na het secundair onderwijs worden aangeboden en een directe aansluiting op de arbeidsmarkt garanderen. De arbeidsmarkt heeft daaraan immers behoefte. In feite gaat het over hogere beroepsopleidingen.
De voorzitter : De minister heeft gelijk dat de Sorbonne- en de Bolognaverklaring de aanzet geven tot een heel breed debat. Het is dan ook logisch dat nog geen antwoord kan worden gegeven op vele concrete vragen.
Het zou goed zijn om in te gaan op de suggestie van de heer Martens en werk te maken van een resolutie waarin de krachtlijnen worden bepaald. Ik ben van mening dat een vrij grote consensus heerst over de grote lijnen van de implementatie van beide verklaringen. Een dergelijke tekst kan de aanleiding vormen voor een nieuwe discussie tijdens de week vóór de conferentie van Praag. De minister zal tegen die tijd immers over meer gegevens beschikken.
Minister Marleen Vanderpoorten : Mijnheer de voorzitter, mijnheer Sannen, ik wil nog even vermelden dat ik over de democratisering ook gesprekken voer met mijn collega van de Franse Gemeenschap. Ook uit die gesprekken zal meer duidelijk worden. Ik ben zeker bereid om dit debat met u voort te zetten tijdens de week voor de conferentie te Praag.
Met redenen omklede motie
De voorzitter : Door de heer Martens werd tot besluit van deze interpellatie een met redenen omklede motie aangekondigd. Ze moet zijn ingediend uiterlijk om 17 uur op de tweede werkdag volgend op de sluiting van de vergadering.
Het parlement zal zich daarover tijdens een volgende plenaire vergadering moeten uitspreken.
Het incident is gesloten.