Commissie voor Buitenlandse en Europese Aangelegenheden Vergadering van 26/10/1999
Interpellatie van de heer Carl Decaluwe tot de heer Patrick Dewael, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Financiën, Begroting, Buitenlands Beleid en Europese Aangelegenheden, over de hervorming van de Europese structuurfondsen en de afbakening van de ontwikkelingszones
Vraag om uitleg van de heer Johan De Roo tot de heer Patrick Dewael, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Financiën, Begroting, Buitenlands Beleid en Europese Aangelegenheden, over steun voor het Meetjesland uit de EU structuurfondsen
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van de heer Decaluwe tot de heer Dewael, minister president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Financiën, Begroting, Buitenlands Beleid en Europese Aangelegenheden, over de hervorming van de Europese structuurfondsen en de afbakening van de ontwikkelingszones met daaraan toegevoegd de vraag om uitleg van de heer De Roo tot minister president Dewael, over steun voor het Meetjesland uit de EU-structuurfondsen.
De heer Decaluwe heeft het woord.
De heer Carl Decaluwe : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister-president, collega´s, na de top van Berlijn is men begonnen met hervormingen inzake de Europese structuurfondsen : het Europees Sociaal Fonds, het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds. De voorbereiding van die hervormingen waren al een hele tijd aan de gang. Die principiële beslissing inzake hervorming had ook gevolgen voor de afbakening van de zones. Men heeft beslist om daarbij efficiënter te werk te gaan. Men wenst terzake een aantal nieuwe criteria te gebruiken.
De Europese Commissie wou het aantal prioritaire doelstellingen verminderen van zeven naar drie. Mijn interpellatie gaat vooral over doelstelling 2. Die doelstelling heeft te maken met de regio´s die gericht zijn op economische en sociale reconversie. Het gaat dan om regio´s waar de industrie, de dienstensector of de visserij belangrijke veranderingen ondergaan. Het gaat eveneens om plattelandsgebieden die worden getroffen door een ernstige economische achteruitgang. Ten slotte gaat het ook om stedelijke gebieden die in ernstige moeilijkheden verkeren.
Naar aanleiding van de discussie over het efficiënter gebruiken van de middelen heeft men op Europees niveau ook de beslissing genomen dat die doelstelling 2-gebieden nog maximaal 18 percent van de bevolking van de Europese Unie mogen omvatten. Volgens mijn informatie is dat ook een discussie die momenteel nog steeds tussen de gewesten aan de gang is.
Ik kom nog even terug op de verdere opsplitsing die men in de verordening heeft gemaakt. Het aandeel van de zones met industrie of diensten bedraagt 10 percent, dat van de plattelandszones bedraagt 5 percent, dat van de stedelijke gebieden 2 percent en dat van de visserijgebieden 1 percent.
Belangrijk is ook dat de Europese Commissie stelt dat elke lidstaat voor een deel ook het van toepassing zijnde bevolkingsplafond kan bepalen. Men kan daarbij rekening houden met een aantal sociaal- economische criteria. Ook het volgende is belangrijk voor Vlaanderen. Men stelt dat de vermindering van de bevolking die voor deze nieuwe doelstelling 2-gebieden in aanmerking kan komen, maximaal één derde kan bedragen van het bevolkingsaantal in de huidige doelstelling 2- en doelstelling 5b-gebieden. Dat is dan het zogenaamde veiligheidsnet.
Ik heb daarnet verwezen naar de problematiek van de indicatoren. Volgens de verordening zijn de lidstaten min of meer vrij om, met een maximum van vijf, een keuze te maken van indicatoren. Het probleem is dan het volgende. Vanuit Vlaanderen kan men perfect vijf indicatoren voorstellen. Vanuit Wallonië kan men perfect vijf andere indicatoren voorstellen. Samen heeft men dan uiteraard tien indicatoren, wat niet mogelijk is. Vlaanderen, Wallonië en ook Brussel moeten dus tot een overeenkomst komen inzake de toepassing van die indicatoren. Voor zover ik weet, is die verdeling tussen de gewesten voorlopig nog niet gebeurd, tenzij er gisteren bij het overleg te Namen overeenkomsten werden bereikt. Het is ook belangrijk te weten dat men moet werken met homogene geografische eenheden : ofwel de NUTS III-gebieden, ofwel de NUTS V-gebieden.
Men zou er ook goed aan doen overleg te plegen met de buurregio´s. De Europese Commissie stelt immers ook dat het moet gaan om compacte zones die minstens 100.000 inwoners tellen. Dit is niet enkel belangrijk voor Zuid-West-Vlaanderen, maar ook voor het Meetjesland en voor andere zones die aan de grens liggen. De Europese Commissie staat immers toe dat men die geografische entiteiten ook over de grenzen heen vastlegt. Daarom is het dus belangrijk om bij de afbakening nauw overleg te plegen met de buurregio´s, zodat men compacte zones verkrijgt om de bevolkingscontingenten op die manier te optimaliseren.
Ik ga nu nog even dieper in op de sociaal-economische indicatoren waarmee men nu werkt. Daarbij moeten we een vergelijking maken met wat de SERV naar voren heeft gebracht. Vanuit Wallonië legt men vanzelfsprekend de nadruk op de werkloosheidscijfers. Als we echter op een proactieve manier naar de toekomst kijken, moeten we toch ook rekening houden met een aantal punten waar we zwak staan. In een aantal regio´s zijn er bijvoorbeeld traditionele industriële sectoren die de voorbije jaren inzake tewerkstelling systematisch achteruit zijn gegaan. Dit is zeker een belangrijk element in dit dossier.
Ik denk ook aan het probleem dat onze volledige economie momenteel in volle omschakeling is van een industriële naar een kenniseconomie. Bepaalde regio´s hinken daarbij enigszins achterop ten opzichte van andere regio´s. Rekening houdend met de indicatoren vind ik dus dat men toch meer inspanningen moet leveren om op dat vlak een proactief ontwikkelingsbeleid te verwezenlijken. Ik verwijs hierbij naar een aantal studies van professor Vanhaverbeke rond de ´shift and share´-methode.
Men moet ook rekening houden met het gemiddeld belastbaar inkomen. De vorige Vlaamse regering heeft dat expliciet gevraagd aan de Europese Commissie. Er zijn ook nog een aantal andere specifieke criteria. In het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen hebben we gepleit voor grensoverschrijdende stedelijke netwerken. Een van de concrete grensoverschrijdende stedelijke netwerken is dat van Roeselare-Kortrijk-Tielt naar het noorden van Frankrijk toe. Het metropolisatie-effect van Rijsel is niet onbelangrijk. Ook de druk van de distributie over de grenzen, zowel vanuit Nederland als vanuit Frankrijk is een belangrijk element.
Men kan dus ter verfijning een aantal indicatoren naar voren schuiven om zo tot een proactief beleid te komen. Als we kijken naar de verordening zelf, zijn de teksten zodanig interpreteerbaar dat men dit inderdaad toelaat. Ook in het advies van de SERV probeert men dit min of meer naar voren te schuiven. Dat is zeker een belangrijk element inzake de indicatoren en de concrete afbakening van een aantal regio´s.
Een ander probleem is dat Wallonië geen doelstelling 1-gebieden meer zal omvatten. Er werd in een overgangsmaatregel voorzien. Het gaat dan om de ´phasing out´-regio´s. Dat geldt voor een stuk ook voor de Westhoek, en waarschijnlijk ook voor het Meetjesland. Dit geldt in ieder geval voor de zones in Wallonië die de vorige keer nog werden opgenomen als doelstelling 1-gebied. Wallonië eist 625 miljoen euro, dus ongeveer 25 miljard frank. Dat is ongeveer 34 percent van de totale Belgische subsidie die we in de volgende periode zullen ontvangen in het kader van de problematiek van de hervorming van de structuurfondsen, zoals vastgelegd door de Europese Commissie.
Zoals gezegd wordt in België 34 percent van de totale subsidie gebruikt voor de ´phasing out´. In Groot Brittannië wordt daar slechts 7,5 percent voor gebruikt. In Frankrijk gaat het om een kleine 4 percent, en in Nederland gaat het om 4,66 percent. In de periode voor de verkiezingen heeft men daaromtrent nog belangrijk beslissingen genomen op een Europese Raad onder het voorzitterschap van kanselier Schröder. Daaraan waren echter ook een aantal eisen gekoppeld die tot op heden nog niet zijn ingevuld. In ieder geval heeft de vorige Vlaamse regering dit niet toegegeven.
Als dit echter zo is, kan dit een hypotheek werpen op de afbakening van de zones en de middelen. In een perstekst van de Vlaamse regering van 14 september 1999 heb ik gelezen dat men een voorstel heeft gedaan inzake de selectie van voor te dragen doelstelling 2-gebieden. Industrie- en reconversie-gebieden gaan gedeeltelijk naar Limburg en naar Antwerpen, de plattelandszones gaan naar de provincie Zuid Limburg, het stedelijk gebied betreft vooral de kansarme buurten in Antwerpen en Gent en het kustvisserijgebied situeert zich in de kernen van Nieuwpoort, Zeebrugge en Oostende. De Westkust en Turnhout zouden tot 2005 worden erkend als phasing out-gebied.
We hebben echter eveneens vernomen dat er nog geen overeenkomst is over de verdeling van de bevolkingsaantallen tussen Wallonië en Vlaanderen. Dit heeft gevolgen voor de afbakening van de zones. Ik heb dan ook vier concrete vragen aan de minister-president.
Ten eerste, welke stappen ondernam de nieuwe Vlaamse regering om te verhinderen dat 34 percent van het nationale budget naar Wallonië gaat?
Ten tweede, wat zijn de resultaten van het overleg tussen de verschillende gewesten voor de verdeling van de ontwikkelingszones? Immers, vanaf 1 januari 2000 wordt het nieuwe systeem van de structuurfondsen toegepast. Bovendien weten we dat de Europese Commissie minstens twee maanden nodig heeft om een voorstel te onderzoeken en haar fiat te geven. Het is dan ook hoog tijd dat concrete voorstellen worden ingediend.
Ten derde, in welke mate zal de Vlaamse regering een bufferzone van enkele Zuid-West-Vlaamse gemeenten verdedigen om het delokalisatieprobleem te minimaliseren? In de verordening die is goedgekeurd door de Europese Ministerraad staat op bladzijde 53, punt 9, paragraaf a, duidelijk vermeld dat terzake een aantal elementen naar voren kunnen worden gebracht. De voorbije vier jaar heeft Zuid West-Vlaanderen door het bestaan van een bufferzone van de Vlaamse regering 1 miljard frank ontvangen op een totaal investeringsbedrag van 14 miljard frank. Als Zuid-West-Vlaanderen en andere regio´s dit verliezen, dan zullen honderden miljoenen aan hun neus voorbijgaan, te meer omdat er een koppeling moet zijn aan het delokalisatieprobleem. Reeds tijdens de vorige legislatuur heeft de heer Laverge ervoor gepleit maatregelen te treffen om dit probleem tegen te gaan. Welke criteria kunnen daartoe worden aangewend en welke voorstellen hebt u reeds gedaan?
Ten vierde, is de Vlaamse regering bereid toelating te vragen om in bepaalde regio´s verhoogde expansiesteun te geven om de concurrentievervalsing met aanpalende regio´s te minimaliseren?
De voorzitter : De heer De Roo heeft het woord.
De heer Johan De Roo : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister-president, collega´s, in aansluiting op de problematiek die door de heer Decaluwe is aangekaart wil ik ingaan op een aantal problemen die zich voordoen naar aanleiding van de beleidswijziging van de EU-structuurfondsen voor het Meetjesland.
Voor de periode 2000-2006 zou Vlaanderen kunnen rekenen op ongeveer 6 miljard frank aan middelen uit de Europese structuurfondsen. Dit is de helft minder dan voorheen. Europa heeft de criteria om in aanmerking te komen voor EU-fondsen strenger gemaakt. Men wil de nood vooral lenigen waar die het hoogst is. Dit is op zichzelf een verdedigbaar criterium.
Bovendien wordt het aantal doelstellingen van de structuurfondsen gehergroepeerd van 7 naar 3. Doelstelling 2 zou dus de voormalige doelstellingen 2 en 5b verenigen voor de gebieden in de industrie, de tertiaire sector, het stedelijk gebied of de plattelandszones, waar zich door wijzigende economische omstandigheden, belangrijke veranderingen hebben voorgedaan.
Het is wel duidelijk dat vooral Vlaanderen moet inleveren. Er is namelijk geen enkel Vlaams arrondissement dat voldoet aan de criteria van doelstelling 2 om in aanmerking te komen voor Europese steun. Gemeenten die vorige keer nog werden erkend als reconversiegebieden of als plattelandszones zoals het Meetjesland, zouden nog tot 2005 kunnen rekenen op een soort uitdovingsregeling. Ik wil de minister-president hierover een aantal concrete vragen stellen.
Ten eerste, waarom voldoet het Meetjesland niet langer aan de criteria om in aanmerking te komen voor doelstelling 2-steun?
Ten tweede, kan de minister-president een motivatie geven voor de vier gebieden die werden geselecteerd door de Vlaamse regering vanuit de Europese structuurfondsen. Over welke bedragen gaat het?
Ten derde, zal het Meetjesland nog kunnen rekenen op steun in het kader van de phasing out tot 2005? Zo ja, over welk bedrag gaat het dan en binnen welke periode moet een programmeringsdocument worden opgemaakt?
Ten vierde is de Vlaamse regering van plan om nog complementaire maatregelen uit te werken in het kader van een stedelijk herwaarderingsbeleid en het plattelandontwikkelingsbeleid. Er zou een interkabinettenwerkgroep worden bijeengeroepen om tot een geïntegreerd ontwikkelingsbeleid te komen. Komt het Meetjesland in aanmerking voor dit ontwikkelingsbeleid? Aan welke criteria moet worden voldaan om in dit Vlaams ontwikkelingsbeleid te worden opgenomen? Welke termijn stelt de minister president voor deze complementaire maatregelen voorop?
Tot slot stel ik vast dat men is begonnen met de ontmanteling van het 5b-secretariaat in het Meetjesland. Als er een phasing out-periode komt, wie neemt dan de coördinatie van de werkzaamheden op zich?
De voorzitter : Mevrouw Van Cleuvenbergen heeft het woord.
Mevrouw Riet Van Cleuvenbergen : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister-president, collega´s, ik zou even willen ingaan op de problematiek van de ontwikkelingszones. Bepaalde gebieden in Vlaanderen kwamen vroeger in aanmerking als ontwikkelingszones. Ze konden tot 20 percent expansiesteun krijgen, die moest worden goedgekeurd door Europa.
De voorzitter : Hebt u het over een bepaalde gemeente?
Mevrouw Riet Van Cleuvenbergen : Ik denk aan Lanaken.
Mijn vraag luidt als volgt : verandert er door deze regeling iets voor ontwikkelingszones, vooral als bepaalde ontwikkelingszones zouden overgaan naar een andere doelstellinggemeente? Zijn er overgangsmaatregelen voor ontwikkelingszones? Hoe is de Vlaamse regering betrokken geweest bij de voorbereiding van het Belgische standpunt over de structuurfondsen?
De voorzitter : Minister-president Dewael heeft het woord.
Minister-president Patrick Dewael : Mijnheer de voorzitter, dames en heren, ik wil me bij voorbaat verontschuldigen omdat ik een erg technisch antwoord zal geven. Het zal dus niet meteen het meest enthousiasmerende politieke debat worden. Het verdient misschien zelfs aanbeveling om in een subcommissie nader op dit onderwerp in te gaan, zelfs in aanwezigheid van de ambtenaren. Het zou nuttig zijn om na te gaan hoe ook op dat niveau de besluitvorming wordt voorbereid.
Ik werd geconfronteerd met een dossier op het ogenblik dat de voorbereidende fase was afgerond. Ik wil mijn antwoorden op de verschillende vragen combineren. De heer De Roo heeft een vraag gesteld over de gehanteerde categorieën en criteria. Dat zal ook een antwoord bieden op een aantal vragen van de heer Decaluwe. We moeten ook opletten dat we niet alles met elkaar verwarren en wat er nog moet gebeuren met de ontwikkelingszones niet op een hoop gooien.
Ik ga eerst in op de doelstelling 2. Die bestaat uit vijf categorieën. De eerste categorie zijn industriezones die overeenkomen met een territoriale eenheid van het NUTS III-niveau. Dat is wat in onze bestuurlijke context overeenkomt met een arrondissement, waar sociaal-economische veranderingen plaatsvinden en voldoen aan volgende criteria : een gemiddelde werkloosheid die de laatste drie jaar boven het communautaire gemiddelde lag ; een aandeel van de industrie in de totale werkgelegenheid dat in een uit de periode vanaf 1985 gekozen referentiejaar niet kleiner was dan het communautaire gemiddelde ; een vastgestelde achteruitgang van de werkgelegenheid in de industrie ten opzichte van het bij het voorgaande punt gekozen referentiejaar.
Een tweede categorie zijn de plattelandszones. Die moeten behoren tot een territoriale eenheid van het NUTS III-niveau en moeten voldoen aan de volgende criteria : hetzij een bevolkingsdichtheid van minder dan honderd inwoners per vierkante kilometer, hetzij een aandeel van de landbouw in de totale werkgelegenheid dat in een uit de periode vanaf 1985 gekozen referentiejaar ten minste tweemaal zo groot was als het communautaire gemiddelde ; hetzij een gemiddelde werkloosheid in de laatste drie jaren die in dat tijdvak boven het communautaire gemiddelde lag ; hetzij een bevolking die sinds 1985 is gedaald.
Een derde categorie zijn dichtbevolkte stedelijke zones die voldoen aan ten minste een van volgende criteria : een langdurige werkloosheid die hoger is dat het communautaire gemiddelde ; een hoog armoedepeil, welk criterium mede betrekking heeft op slechte woonomstandigheden ; een bijzonder slechte situatie op het vlak van milieu ; een hoog criminaliteitscijfer en ten slotte een laag onderwijspeil van de bevolking.
De vierde categorie zijn van de visserij afhankelijke kustzones, waar de visserij een belangrijk aandeel heeft in de totale werkgelegenheid en die zich geplaatst zien voor structurele sociaal-economische problemen in verband met herstructurering van de visserijsector, waardoor het aantal arbeidsplaatsen in deze sector in belangrijke mate afneemt.
De vijfde categorie zijn zones met een bevolking of oppervlakte van enige omvang die tot een van de volgende types behoren : zones die voldoen aan de criteria van de eerste en tweede categorie en die grenzen aan een geselecteerde industriezone of plattelandszone ; plattelandszones die zich voor ernstige sociaal-economische problemen geplaatst zien als gevolg van de vergrijzing van de landbouwberoepsbevolking ; de zones waar een hoge werkloosheid heerst of dreigt te heersen als gevolg van een aan de gang zijnde of geplande herstructurering van een activiteit van beslissende betekenis in de sector landbouw, industrie of dienstverlening.
Voor de eerste twee categorieën waarvan de werkingssfeer in grote mate overeenkomt met die van de respectieve doelstelling 2- en doelstelling 5b-gebieden in de huidige programmeerperiode, gelden strikte Europese criteria waaraan de gebieden op NUTS III-niveau worden getoetst om in aanmerking te kunnen komen als nieuw doelstelling 2-gebied. Voor de overige drie categorieën gelden geen strikte communautaire criteria.
Volgens de bevindingen van de Europese Commissie telt het Vlaams Gewest geen gebieden op NUTS III-niveau die als geheel voldoen aan de Europese criteria van de eerste categorie, dus de industriegebieden in omschakeling of de tweede categorie, de plattelandsgebieden.
Van de Vlaamse arrondissementen komt het arrondissement Tongeren het dichtst in de buurt van deze selectie, zowel op grond van de criteria voor erkenning als plattelandsgebied als op basis van selectiecriteria voor industriegebied in omschakeling. De inwoners van die steden zitten dus twee keer goed of twee keer slecht, het is maar hoe u het bekijkt. Een vermindering voor Vlaanderen betekent immers naar Europese normering dat Vlaanderen het goed doet.
De voorzitter : Vlaanderen doet het dus goed.
Minister-president Patrick Dewael : Maar we kunnen nog beter.
Laat ons dan even ingaan op de methode die de Vlaamse regering heeft gevolgd. De Vlaamse regering nam als uitgangspunt voor de selectie van industrie- en plattelandsgebieden, de vorming van aaneengesloten gebieden met aanzienlijke kritische massa, die prioritair zijn samengesteld uit gemeenten die afzonderlijk volledig of bijna voldoen aan de Europese criteria voor industriegebied in omschakeling, c.q. plattelandsgebied.
Voor de industriegebieden betekende dit uitgangspunt in concreto het streven naar de vorming van een aaneengesloten gebied op basis van een preselectie van gemeenten waar tenminste zowel het aandeel van de industrie in de totale bezoldigde werkgelegenheid in het gekozen referentiejaar als de werkloosheidsgraad in de referentieperiode 1995-1997 boven het communautaire gemiddelde lag.
De aldus tot stand gekomen preselectielijst van de gemeenten die afzonderlijk voldoen aan de voornoemde criteria werd vervolgens uitgezuiverd. Dat gebeurde ten eerste door de schrapping van niet aangrenzende gemeenten of clusters van gemeenten die voor de diensten van de Europese Commissie onvoldoende geografische kritische massa bevatten. Ten tweede was er toetsing aan de voorstellen van de GOM´s, waarbij gemeenten uit de preselectielijst die de GOM´s niet hadden voorgesteld, tot beloop van hun gezamenlijke bevolkingsomvang worden ingeruild voor aangrenzende gemeenten die ze wel hadden voorgesteld, behalve indien voorgeselecteerde gemeenten noodzakelijk waren om het aaneengesloten karakter van het gebied te behouden. Ten derde moest er ook rekening worden gehouden met het bevolkingscontingent, die de noodzaak met zich meebracht om van sommige gemeenten enkel deelgemeenten te selecteren, namelijk die waar de sociaal economische reconversiepolitiek het sterkst is en waarmee tegelijk ook het aaneengesloten karakter van het gebied intact blijft.
Voor de plattelandsgebieden betekende dit uitgangspunt de vorming van een aaneengesloten gebied dat is samengesteld uit gemeenten met een zeer hoge landbouwwerkgelegenheid - dit is een aandeel van de landbouw in de totale bezoldigde werkgelegenheid dat ten minste tweemaal zo hoog is als het communautaire gemiddelde -, in combinatie met ofwel een werkloosheidsgraad die in de periode 1995 1997 gemiddeld boven het communautair gemiddelde lag, ofwel met een sedert 1985 gedaalde bevolking.
Mijnheer De Roo, ik zal uw vraag concreet beantwoorden. Toen we al deze criteria toepasten, bleek in het Meetjesland enkel de gemeente Sint-Laureins te voldoen. Een gemeente is onvoldoende voor een nieuwe selectie van het gebied. Daar waar zich omwille van het bevolkingscontingent nog een verdere selectie aandiende van de gemeenten die afzonderlijk voldoen aan de Europese criteria, werd voorrang gegeven aan het arrondissement Tongeren. Ik herhaal dat dit arrondissement als geheel, in Vlaanderen de hoogste score behaalt op een nuttige selectiecombinatie van de Europese criteria voor plattelandsgebieden.
Naast deze twee categorieën heeft de Vlaamse regering ook twee stedelijke gebieden in Antwerpen en in Gent voorgesteld, en een kustvisserijgebied. Voor de afbakening van de stedelijke gebieden heeft de regering gekozen voor quasi-aaneengesloten gebieden met een beduidende kritische massa, waarvan de bevolkingsomvang overeenkomt met de achtergestelde buurten die voldoen aan ten minste vijf van de zeven criteria van de Kesteloot kansarmoedeatlas. Voor de selectie van het kustvisserijgebied heeft de regering geopteerd voor een compact lineair kustgebied dat enerzijds bestaat uit de kustvisserijkernen Nieuwpoort, Westende, Oostende, Bredene en Zeebrugge-Heist en dat is gebaseerd op het relatieve aandeel van de visserij in de totale tewerkstelling. Anderzijds is het ook samengesteld uit deelgemeenten of statistische sectoren met een hoge werkloosheidsgraad in vergelijking met het arrondissementsgemiddelde.
Deze algemene criteria hebben we gevolgd. Op basis ervan zijn we tot een besluit gekomen en hebben we anderhalve maand geleden voorstellen overgemaakt aan Europa. Het antwoord is nog steeds niet binnen, maar we verwachten het op het einde van deze maand.
De definitieve selectie van de doelstelling 2-gebieden is in handen van de Europese Commissie. Het bewonersaantal is bepalend voor de verdeling van het totale steunbedrag. België heeft voor de nieuwe doelstelling 2-gebieden een bedrag toegezegd gekregen van 368 miljoen Euro. Daarbovenop komt nog een bedrag van 15 miljoen Euro "performantiereserve". Dat laatste bedrag wordt door de Europese Commissie achter de hand gehouden. Het wordt pas uitgekeerd na een evaluatie van de programma´s, dus na 31 december 2003. België is bijgevolg zeker dat het dit bedrag zal krijgen, maar het is nog niet bekend aan welke programma´s van de doelstelling 2-gebieden - de meest performante - het geld zal worden toegewezen. Wordt deze prestatiereserve opgeteld bij het steunbedrag voor de nieuwe doelstelling 2-gebieden, dan bedraagt de steunintensiteit per capita 301,94 euro voor zeven jaar. Vermenigvuldigen we dit bedrag met het bevolkingscontingent van het Vlaams Gewest, dan levert dit een bedrag op van ongeveer 6 miljard frank voor zeven jaar. Op dezelfde wijze kunnen ook de steunbedragen worden berekend voor de afzonderlijke doelstelling 2-gebieden als de juiste inwonersaantallen zijn bekend.
Mijnheer De Roo, u vroeg of het Meetjesland nog tot 2005 zal kunnen rekenen op steun via de phasing out. U vroeg ook over welk bedrag het gaat. Op de eerste vraag kan ik positief antwoorden. Tot eind 2005 wordt de doelstelling 2-steun verleend uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling. Daarenboven wordt tot eind 2006 steun verleend door het Europees Sociaal Fonds voor doelstelling 3, en door de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie-en Garantiefonds voor de Landbouw in het teken van haar steun voor de plattelandsontwikkeling.
Voor alle gebieden in phasing out kan België rekenen op 65 miljoen euro. De enveloppe moet worden uitgesmeerd over het aantal inwoners van de huidige doelstelling 2- en 5b-gebieden in ons land, verminderd met het aantal inwoners dat in de nieuwe doelstelling 2-gebieden zal worden geselecteerd. Zolang niet definitief is bekend hoeveel inwoners van de huidige doelstelling 2- en 5b-gebieden worden geselecteerd in de nieuwe doelstelling 2-gebieden, kan de steunintensiteit per capita - en bijgevolg ook het aandeel van de Gewesten en de afzonderlijke gebieden in de 65 miljoen euro - niet met zekerheid worden bepaald.
U vroeg ook of de Vlaamse regering nog aan het werken is aan complementaire maatregelen voor het stedelijk herwaarderingsbeleid en het plattelandsontwikkelingsbeleid. Uit een eerste inventaris blijkt dat reeds veel maatregelen en structuren voor subregionale of gebiedsgerichte werking werden ontwikkeld. Ook blijkt dat de Vlaamse regering conform het regeerakkoord heeft besloten het huidige instrumentarium te toetsen op efficiëntie en doelmatigheid. Waar nodig zal worden bijgestuurd. Daartoe zal een interkabinettenwerkgroep worden opgericht. De heer Van Mechelen neemt daartoe het initiatief. De werkgroep krijgt een duidelijke opdracht, zowel qua inhoud als qua timing. Een aanzet van eerste conclusies zal reeds worden opgenomen in de ministeriële beleidsnota´s die tegen januari in het parlement moeten worden ingediend.
Het is niet de bedoeling van de regering om bijkomende maatregelen en structuren te creëren, want daar is geen nood aan. Wel willen we het subregionaal beleid transparanter maken door afgelijnde takenpakketten te bepalen.
Mijnheer Decaluwe, ik zal nu antwoorden op de vragen die u hebt gesteld in uw interpellatie. Ten eerste vroeg u me welke stappen de Vlaamse regering heeft ondernomen om te verhinderen dat 34 percent van het nationale budget naar Wallonië kan worden gedraineerd. Ik kan u duidelijk vertellen dat door de doelstelling 1-phasing out, Wallonië voor de programmeerperiode 2000-2006 van de Europese Structuurfondsen kan rekenen op een steunbedrag van 645 miljoen euro en op een performantiereserve van 28 miljoen euro. De phasing out-bedragen voor de ex-doelstelling 1-gebieden worden vastgesteld door de Europese Commissie op basis van beslissingen van de Europese Raad van Berlijn op 24 en 25 maart 1999. De Europese Commissie heeft ook gebruik gemaakt van eenvormige objectieve criteria bij de verdeling over de lidstaten van het totale Europese steunbedrag dat de Europese Raad ter beschikking van de phasing out heeft gesteld. U begrijpt dat het steunbedrag een gegeven was, is en blijft. De nieuwe Vlaamse regering heeft er kennis van genomen.
Ik wil er u eveneens op wijzen dat de phasing out-steun degressief is. Enkel tot 31 december 2005 komt de gehele provincie Henegouwen in aanmerking. In 2006 kunnen nog maximaal 575.000 inwoners worden bestreken. Dit bevolkingsaantal komt overeen met dat van de NUTS III-gebieden die als geheel voldoen aan de Eurostatcriteria van industriegebied in omschakeling. Ik wil er eveneens op wijzen dat Vlaanderen het parallellisme in de overgangsperiode tussen ex-doelstelling 1 en ex-doelstelling 2-gebieden heeft bereikt.
U vroeg vervolgens wat de resultaten zijn van het overleg tussen de verschillende gewesten inzake de verdeling van de ontwikkelingszones. De voorbereidende procedure is op dit ogenblik bijna afgerond. De vergadering waarnaar u verwees, is niet kunnen doorgaan, maar we hopen dit uiterlijk eind volgende week in de Vlaamse regering te kunnen afwerken. De doelstelling van ons overleg is afspraken te maken inzake geografische indeling en te hanteren indicatoren te bepalen, zodat we de Europese Commissie een gezamenlijke kaart van ontwikkelingszones kunnen bezorgen.
U vroeg ook of de Vlaamse regering een bufferzone van enkele Zuid-West-Vlaamse gemeenten zal verdedigen om de delokalisatieproblematiek te minimaliseren, en welke criteria ze daarbij zal gebruiken. Binnen de marges van de Europese richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen die de Europese Commissie heeft uitgevaardigd, kan het feit dat een gebied grenst aan een doelstelling-1-gebied of een ex-doelstelling-1-gebied als zodanig niet meer als criterium gelden.
De steunkaart van ontwikkelingszones moet worden opgemaakt aan de hand van statistisch verifieerbare sociaal-economische indicatoren, waarvan het aantal voor alle gewesten samen tot vijf moet worden beperkt. Bovendien moeten de geselecteerde regio´s compacte zones zijn met minimaal 100.000 inwoners en, behalve in gerechtvaardigde omstandigheden die door de Commissie moeten worden aanvaard, overeenstemmen met het NUTS III-niveau. Ten slotte moet ieder van de gekozen regio´s op tenminste één van de gekozen indicatoren een halve standaardafwijking slechter scoren dan het gemiddelde van alle geselecteerde gebieden in België.
Bedrijven die zijn gesitueerd in geselecteerde ontwikkelingszones kunnen effectief verhoogde expansiesteun bekomen. De Vlaamse regering - dit is een bevoegdheid van minister Van Mechelen - overweegt een aanpassing van het algemeen stelsel van expansiesteun, op voorstel van de Europese Commissie. Europa vraagt een omschakeling van de steunverlening van de lidstaten, met name van algemene investeringssteun naar een specifieke steunverlening met duurzame ontwikkeling als centraal gegeven.
Uw volgende vraag luidde of de Vlaamse regering bereid is om voor bepaalde regio´s verhoogde expansiesteun te vragen om zo de concurrentievervalsing met aanpalende regio´s te minimaliseren. Wallonië zal in de komende programmeerperiode niet langer steunzones hebben op grond van het criterium van de ontwikkelingsachterstand. Dat was wel het geval in de lopende periode, waardoor de steunintensiteit tot maximum 30 percent kon oplopen.
Volgens de Europese richtsnoeren mag in de nieuw te selecteren ontwikkelingszones waarvan het BBP per inwoner lager is dan het communautaire gemiddelde, en waarvan de werkloosheidsgraad hoger is dan dat gemiddelde, de steunintensiteit 20 percent netto-subsidie-equivalent belopen. Voor KMO´s kan deze basisintensiteit worden verhoogd met 10 percent bruto-subsidie-equivalent - dat is ongeveer 8 percent netto. In de minder zwakke ontwikkelingszones, waarvan het BBP per inwoner hoger is dan het communautair gemiddelde en waarvan de werkloosheidsgraad lager is dan dat gemiddelde, mag de steunintensiteit maximaal 10 percent netto-subsidie-equivalent belopen.
De algemene basissteun in ontwikkelingszones zou bij uitzondering kunnen worden verhoogd tot 20 percent netto-subsidie-equivalent, indien de regio in kwestie grenst aan een regio met grote ontwikkelingsachterstand. Dit is een in koopkrachtstandaard gemeten BBP per inwoner van niet meer dan 75 percent van het communautair gemiddelde. Aangezien Henegouwen niet langer aan de eis van ontwikkelingsachterstand voldoet, is verhoging op grond van dit argument niet mogelijk.
Mevrouw Van Cleuvenbergen zei dat sommige gemeenten waren erkend als doelstelling 2-gebieden, andere als ontwikkelingszones, en vroeg wat daar het gevolg van is. Een combinatie van beide is mogelijk. Ik wil echter niet vooruitlopen op de beslissing van de Vlaamse regering. Het is perfect mogelijk dat een gemeente door de Vlaamse regering enerzijds is voorgesteld om te worden opgenomen in het doelstelling 2-gebied en anderzijds is voorgesteld als ontwikkelingszone. In functie van de verminderde contingentering echter, waarmee de Vlaamse regering heeft moeten afrekenen en waardoor de vraag veel groter was dan wat kon worden toegekend, ligt het in onze bedoeling het gegeven van de ontwikkelingszones te gebruiken ter correctie van onze beslissingen omtrent doelstelling 2 en doelstelling 5b.
Het moet nogmaals worden onderstreept dat de verdeling tussen de gewesten voor de Vlaamse regering een voldongen feit was.
Men heeft ons wel gezegd dat erover kon worden overlegd met de andere gewesten en dat er afwijkingen mogelijk waren zodat we tot andere resultaten konden komen. Als dat overleg tussen de gewesten echter niets oplevert, zal Europa beslissen op basis van de cijfers die we u hebben meegedeeld. Dat betekent dat de verdeling de facto vastligt. De Vlaamse regering heeft geen enkel argument om bij de andere gewesten te onderhandelen. Natuurlijk hadden we liever een bijkomend contingent gezien.
Ik verontschuldig me ten slotte nogmaals voor het feit dat ik hiermee het minst boeiende parlementaire antwoord heb verstrekt uit mijn carrière. Deze materie zal het voorwerp moeten uitmaken van een overleg met ambtenaren in een hoorzitting of zo. Het is verrassend om te zien hoe zo een voorbereiding tot besluitvorming in elkaar zit.
De voorzitter : In de nu aflopende programmeerperiode waren de uiteenzettingen, sinds 1994, altijd even boeiend. Het is een heel technische aangelegenheid, waaraan bovendien een onderhandelingsprocedure is gekoppeld, waarin de gewesten rechtstreeks bevoegd zijn om beslissingen te nemen, terwijl de grenzen op Europees niveau worden vastgelegd. Daarbinnen kan echter een zekere flexibiliteit aan de dag worden gelegd.
Het idee om daar eens verder op door te gaan, hoeft niet in een subcommissie te worden uitgevoerd, het kan gewoon in deze commissie gebeuren. We kunnen een gepaste formule afspreken om voor iedereen de verschillende indicatoren, de metingen, de herschikking van vijf naar drie doelstellingen, en de communautaire initiatieven eens technisch te verklaren.
De heer Decaluwe heeft het woord.
De heer Carl Decaluwe : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister-president, collega´s, het antwoord was inderdaad heel technisch. Toch heeft het dossier een politieke relevantie.
Mijnheer de minister-president, u zei dat Europa de verdeling vastlegt en dat we niet kunnen onderhandelen. Ik meen dat we wel kunnen onderhandelen. U hebt verwezen naar de top van Berlijn. We moeten echter ook eens kijken naar de laatste top voor de verkiezingen op 28 of 29 mei, onder Duits voorzitterschap.
Toen werd er getrancheerd en werden er aan Wallonië twee voorwaarden opgelegd waarmee het zich akkoord verklaarde : de proportionele verdeling en het vangnet. De verdeling volgens de bevolking is een cruciaal gegeven. Over die 30,9 percent ging men akkoord.
Wat is echter de verdeling tussen de gewesten? Dit is de cruciale vraag. Het antwoord hierop zal immers repercussies hebben op de afbakening van de ontwikkelingszones en op de optimalisatie van het bevolkingscontingent. Het vormde gisteren een punt op de agenda van de bewuste vergadering in Namen. Ik wist dat ze gepland was, maar ik wist niet dat ze intussen werd afgelast. Nu de vergadering niet is doorgegaan, bestaat er over dit punt nog steeds geen duidelijkheid. Als men daarover geen akkoord heeft, kan men geen definitieve steunkaarten indienen bij de Europese Commissie.
U beweert dat Europa u naar de criteria toe niet veel manoeuvreerruimte geeft, maar uit de verordeningen blijkt dat we enorm veel manoeuvreerruimte hebben. Men moet echter opnieuw overeenkomen met de gewesten. Mijnheer de voorzitter, u hebt - als toenmalig minister-president - de heer Van Miert een aantal elementen meegegeven, maar ik stel vast dat de minister-president ze niet heeft overgenomen.
Men zegt dat de gemeente de meest relevante en homogene geografische entiteit is voor de selectie van ontwikkelingszones. Andere criteria zijn het gemiddeld belastbaar inkomen, het aandeel van de industrie in de totale bezoldigde tewerkstelling, het aantal niet-werkende werkzoekenden en de bevolking op beroepsactieve leeftijd. Deze indicatoren passen duidelijk binnen de Europese criteria voor het afbakenen van industriezones.
Het gaat echter om maximaal vijf indicatoren voor heel Vlaanderen. Hierover moet worden onderhandeld met de andere kant van de taalgrens. Ik heb de indruk dat hierover nog geen eensluidend standpunt is, zodat we daarop niet kunnen doorgaan. Dit is voor Vlaanderen essentieel om een aantal ontwikkelingszones te kunnen afbakenen.
Op de concrete vragen over de bufferzone voor Zuid-West-Vlaanderen heb ik nog geen concreet antwoord gekregen. Behoren er in de huidige situatie al gemeenten tot deze bufferzone?
U zegt ook dat de vraag om toelating voor verhoogde expansiesteun in bepaalde regio´s niet aan de orde is omdat men niet paalt aan een doelstelling 1-regio. Inderdaad, Wallonië is geen doelstelling 1-regio, maar het noorden van Frankrijk is dat wel. Volgens de verordening moeten de zones of aan de criteria voldoen en grenzen aan een industriezone, of aan de criteria van lid 6 voldoen en grenzen aan een plattelandszone, of grenzen aan een onder doelstelling 1 vallende regio. Onze regio paalt hieraan. Het delokalisatieprobleem is er enorm groot. Wat zal de Vlaamse regering hieraan doen?
Als de Fransen in het kader van de grensoverschrijdende stedelijke netwerken grote projecten opstarten, moet Vlaanderen de nodige middelen hebben om daar iets vergelijkbaars tegenover te stellen. Anders is het Goliath tegen David en is de grensoverschrijdende samenwerking in feite een lege doos. Wat is men van plan daaraan te doen?
De voorzitter : Mevrouw Van Cleuvenbergen heeft het woord.
Mevrouw Riet Van Cleuvenbergen : Ik wil me beperken tot de ontwikkelingszones. Ik veronderstel dat er ook overgangsmaatregelen mogelijk zijn voor de gebieden die hier eventueel niet meer onder vallen.
Ik stel ook vast dat u een van de voorstellen van de SERV overneemt als mogelijk besluit. Er is inderdaad een combinatie van structuurfondsregio en ontwikkelingszone mogelijk. Dit is een goede zaak, vooral omdat ontwikkelingszones tot nu toe een zekere beperking inhouden : het moet gaan om grotere bedrijven, milieu-investeringen of bijkomende tewerkstelling.
Ten slotte ben ik blij dat u expansiesteun belangrijk blijft vinden. We hebben dat ooit anders gehoord.
De voorzitter : De heer Laverge heeft het woord.
De heer Jacques Laverge : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister-president, zijn we ongelukkig omdat we minder steun krijgen, of gelukkig omdat het in Vlaanderen zoveel beter gaat? Men klaagt over ontwikkelingssteun. Ik wil de vorige regering feliciteren omdat ze ervoor heeft gezorgd dat Vlaanderen het economisch vrij goed doet. In Europa gelden er echter andere spelregels. We zijn onderworpen aan een aantal externe elementen waarop we weinig vat hebben. Er is nog overleg aan de gang over een aantal aspecten.
Ik vraag me toch af wat het economisch effect is geweest van een ontwikkelingszone. Wat is het economisch effect van deze steun? Hebben de ontwikkelingszones een belangrijke economische reconversie meegemaakt, met alle middelen die daar tegenaan zijn gegooid? Hierover is er nog maar weinig onderzoek verricht. Staat de verleende steun in verhouding tot het economisch effect? Ik richt me dan specifiek tot de Limburgse parlementsleden. Ik heb dit indertijd ook gezegd over het KS-dossier. De economische rendabiliteit van de geïnvesteerde middelen doet soms vragen rijzen.
De heer Decaluwe heeft gesproken over bufferzones, randzones en delokalisatie. Hij weet dat ik me vroeger ook interesseerde voor dit probleem. De vorige minister van Economie heeft me altijd teruggefloten met statistieken van het Planbureau die moesten aantonen dat delokalisatie weinig effect had op de Vlaamse economie. Het verraste mij. Men beschouwde het als een niet-essentieel economisch probleem. Ik heb mijn bedenkingen over de analyses van het Planbureau. Bedrijven die investeerden in ontwikkelingszones in een ander gewest hielden meestal hun hoofdzetel in Vlaanderen en waren statistisch dus niet gedelokaliseerd.
Toch mag men de delokalisatie niet rechtstreeks met de ontwikkelingszones in verband brengen. Uit een vrij recente studie in onze regio bleek dat de oorzaken van delokalisatie eerder te vinden zijn in ruimtelijke problemen, met name grondschaarste, dan in ontwikkelingshulp. Dat speelt dus een even belangrijke rol, hoewel ik niet ontken dat steun voor een bedrijf een belangrijk element is. Het is trouwens niet alleen Henegouwen dat een risico inhoudt voor delokalisatie : ook Noord-Frankrijk speelt een dergelijke rol.
Natuurlijk hebben we weinig vat op wat in Frankrijk gebeurt, mijnheer de minister-president. Ik denk niet dat we in Europa terzake aanspraak kunnen maken op grensoverschrijdende ondersteuning. De vorige minister-president, nu voorzitter van deze commissie, zei me steeds dat er binnen Europa weliswaar verschuivingen zijn van bedrijven naar andere regio´s, maar dat de regering via de Dienst Investeren in Vlaanderen eenzelfde inspanning leverde om bedrijven uit andere regio´s naar ons toe te halen. Er is een hele tendens van europeanisering gaande.
Mijnheer de voorzitter, u hebt steeds gezegd dat we ons ervoor moeten hoeden alleen naar Vlaanderen te kijken. U pleitte voor een Vlaanderen in de wereld. Die openheid moeten we hebben, zonder natuurlijk naïef te zijn : waar we steun kunnen krijgen, moeten we dat proberen, maar het is niet de essentie van de Vlaamse economie om alleen steun te zoeken. Het is veel belangrijker een eigen Vlaamse dynamiek te ontwikkelen, gebaseerd op de kracht van Vlaanderen.
Het zijn niet subsidies die de basis vormen van de ontwikkeling van een regio. Subsidies zijn een tijdelijke hulp aan ondernemingen, het initiatief van ondernemerschap steunt er niet op. Subsidies zullen nooit het ondernemerschap beïnvloeden : men onderneemt immers omdat men een behoefte en een markt ziet. Wij moeten ons niet als bedelaars gedragen, maar op eigen kracht durven varen.
De voorzitter : Ik wil daar graag nog even op inpikken. Elk jaar publiceert de Europese Unie een analyse met betrekking tot de effectiviteit van de steunmechanismen. Dat is natuurlijk steeds betrekkelijk : men zal die effectiviteit nooit tot op de laatste frank kunnen peilen.
De parameters voor Ierland bijvoorbeeld zijn inderdaad goed geëvolueerd, maar we mogen niet uit het oog verliezen dat dit land een unieke methode heeft gebruikt, die men met reden creatief kan noemen. De Ieren hebben immers het equivalent van de steun die ze mochten krijgen en/of benutten omgezet in een fiscale maatregel, waardoor de vennootschapsbelasting lager lag. Ik moet er onmiddellijk aan toevoegen dat dit in de huidige programmeerperiode niet langer zal worden aanvaard door de EU. Men kan immers niet tegelijk blijven behoren tot het structureel ontwikkelingsgebied van doelstelling 1 en tegelijk dergelijke maatregelen nemen. Terzake zal er dus een convergentie moeten plaatsvinden.
Wat de delokalisatie betreft hebben we dit probleem in deze commissie en elders steeds erkend, maar we hebben ook gezegd dat het moet worden genuanceerd. Het is niet eenduidig een kwestie van subsidies. Dit is het probleem : de concurrentie tussen regio´s, ongeacht of die nu binnen of buiten België liggen, kan van die aard zijn dat het normale initiatief erdoor wordt verstoord.
Men probeert al dertig jaar in de Nationale Arbeidsraad of de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven na te gaan wat de effectiviteit is van bepaalde subsidiemaatregelen. Naar mijn overtuiging moet Vlaanderen als dusdanig herkenbaar aanwezig zijn in het buitenland. Het is dus van belang dat men proactief werkt in het buitenland en die aanwezigheid stimuleert, zowel op het politieke vlak, het exportvlak als op het vlak van het aantrekken van investeringen. Dit debat zullen we nadien zeker kunnen voeren.
De voorzitter : De heer Verrijken heeft het woord.
De heer Miel Verrijken : Mijnheer de voorzitter, u hebt mijn vraag min of meer ingeleid. Tijdens de vorige zittingsperiode heb ik inderdaad, samen met de heer Laverge, de minister van Economie op de huid gezeten over die delokalisatie. Hij was daar handig in en verwees naar statistieken, die, zoals u weet, liegen.
Het was zeker zijn bedoeling niet om te liegen, en hij loog eigenlijk ook niet echt. De meeste West Vlaamse bedrijven - het gaat hier immers voornamelijk om die regio - behielden hun vennootschappen uiteraard in West-Vlaanderen, terwijl ze hun activiteit gedeeltelijk naar Henegouwen overbrachten. Dat weerhield de minister er naar eigen zeggen niet van om de effecten toch te bestuderen. In Henegouwen gebeurde dat heel precies, maar wat de delokalisatie naar Noord-Frankrijk betrof moest hij verstek laten gaan. De voornaamste reden daarvoor schuilde in het feit dat het in Noord-Frankrijk moeilijk is om precieze statistieken te verkrijgen.
Helaas is de heer Van Rompuy nu niet aanwezig. Ik herinner me echter heel goed zijn replieken. Hij verdedigde zich wat zijn bevoegdheid betrof door te zeggen dat de grootste aantrekkingskracht van Noord-Frankrijk niets te maken had met loonverschillen, maar wel het gemak waarmee men zich daar kon vestigen, door de eenmaligheid van administratieve problemen en dergelijke.
Voor diegenen die de onafhankelijkheid van Vlaanderen vragen is het voorbeeld van Ierland helemaal niet saai. Ierland is erin geslaagd iets te bewerkstelligen dat Vlaanderen niet kon. Ik geef toe dat Europa geen avonturen op fiscaal vlak meer zal tolereren, maar tijdens de voorbije periode, die voor Ierland een tabula rasa was, waren er twee grote factoren. Ten eerste waren er de fiscale mogelijkheden van een onafhankelijk land. Die mogelijkheden hebben wij niet. U ziet dat de flamingant in mij steeds de kop opsteekt, maar het gaat hier niet over de Guldensporenslag, wel over het feit dat Ierland concreet een voordeel had dat aan Vlaanderen werd ontzegd. Ten tweede is er het feit dat Ierland een eiland is en niet de problematiek van nabuurschap heeft zoals die nu bestaat tussen het nijvere Zuid West-Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Ierland wordt immers omringd door een heel kalme zee.
Mijnheer de minister-president, niet zonder trots - en ik bewonder u daarvoor - zegt u dat u met Europa spreekt en voorstellen doet aan Europa. Europa beslist weliswaar, maar men kan nog manoeuvreren. Zoals een collega daarnet opmerkte : de maatstaven liggen inderdaad vast, maar tussen Wallonië en Vlaanderen valt er te praten. We weten dat de Walen enorm goed kunnen manoeuvreren tegenover Europa, zeker nu ze er een Europees commissaris hebben die helemaal uitgerust is om ons te doen lijden.
U zegt heel koen dat u met Europa spreekt, maar weliswaar weinig manoeuvreermogelijkheid hebt. Maar als u dat doet, in welke mate hebt u te maken met de federale overheid? In welke mate bent u onderworpen aan de Belgische autoriteiten? Hoe ver gaat uw mondigheid en waar eindigt ze?
De voorzitter : Minister-president Dewael heeft het woord.
Minister-president Patrick Dewael : Mijnheer de voorzitter, misschien eerst nog een paar slotopmerkingen.
Europa wordt, ongeacht de persoon van de Europese commissaris, vaak naar voren geschoven als een instantie die moet waken over het concurrentiebeleid en de regels van de vrije mededinging. Het voorbeeld van de dioxinecrisis leert dat de EU onophoudelijk opmerkingen maakt vanuit de bekommernis dat de concurrentievoorwaarden niet zouden worden vervalst. Als we dan anderzijds dit instrumentarium bekijken van doelstellingen 2 en 5b en ontwikkelingszones en alles wat daarbij komt kijken, dan moeten we tot het besluit komen dat er geen grotere vervalsing van de concurrentie bestaat dan precies dit instrumentarium.
U moet dat eens ervaren vanuit een lokaal oogpunt wanneer u - woonachtig in een provincie, zoals ik - probeert iemand ervan te overtuigen om te komen investeren. Terecht wordt hier gezegd dat zulke investeerders in de eerste plaats aandacht hebben voor voorwaarden inzake fiscaliteit, loonkosten, vergunningen, industriezones, enzovoort. Ze hebben echter natuurlijk ook aandacht voor dit soort elementen.
Ik kijk nu opnieuw naar mevrouw Van Cleuvenbergen. In Zuid-Limburg wonen we in een subregio waar men op tien kilometer afstand drie steden vindt - Bilzen, Tongeren en Sint-Truiden - waarvan de ene een doelstelling 2 was, de andere een ontwikkelingszone en de derde geen van beide. Probeer dus maar eens aan een investeerder die passeert aan een loket - ditmaal van gemeentelijke aard - uit te leggen dat hij hier dit krijgt en daar dat. Probeer maar eens aan te tonen dat dit overeenstemt met de regels van gezonde mededinging of gezonde concurrentie.
Mijnheer Verrijken, ik heb er geen moeite mee u bij te treden. Als men effectief kan beschikken over het instrument van fiscaliteit, dan heeft men inderdaad de mogelijkheid om te doen wat men moet doen. Wat Ierland heeft verwezenlijkt is hiervan het bewijs. Ierland heeft zich beziggehouden met zijn begrotingstekort, en is erin geslaagd om dat op zeer korte tijd op substantiële wijze te verlagen. Ierland is erin geslaagd een gunstig fiscaal klimaat te creëren.
Als men vraagt welke weg men heeft gekozen, ben ik ervan overtuigd dat men in Ierland een goede benadering heeft gekozen. Vlaanderen had daar wellicht ook voor willen kiezen, maar vooralsnog ontbreekt het ons aan het benodigde instrumentarium. Daarom moeten we proberen handicaps inzake fiscaliteit en loonkosten te corrigeren of te compenseren via dit soort maatregelen.
De heer Carl Decaluwe : Dat gaat uiteraard over de fiscale autonomie.
Minister-president Patrick Dewael : Inderdaad, dat is zo. We moeten in die richting werken.
Mevrouw Van Cleuvenbergen, de opmerkingen die door anderen in dit huis werden gemaakt inzake de expansiewetgeving moeten in die context worden bekeken. In ondernemerskringen zal men u zeggen dat ze een zeer mild fiscaal en parafiscaal klimaat verkiezen boven allerlei subsidiëringen, maar zolang het ene niet kan, zullen we nog een tijd lang met het andere verder moeten werken.
Mijnheer Decaluwe, inzake de ontwikkelingszones mag u niet vooruitlopen op een beslissing die nog moet vallen. Inzake de verhouding tussen de gewesten kunnen we nog lang discussiëren over de vraag in hoeverre we voor doelstelling 2 nog over manoeuvreerruimte beschikten. Ik zeg u dat we daarvoor geen manoeuvreerruimte meer hadden. We moesten eind augustus dringend een beslissing nemen. We mochten met de gewesten een andere regeling naar voren schuiven. Ik stel echter de volgende vraag. Over welke manoeuvreerruimte beschikken we om te onderhandelen met de andere gewesten als datzelfde Europa duidelijk laat verstaan wat de verdeling is?
Inzake de ontwikkelingszones zijn die onderhandelingen nog aan de gang. Zonder op de beslissing vooruit te lopen kan ik u nu al aankondigen dat in de huidige stand van zaken de tekening er voor Vlaanderen anders en veel beter zal uitzien. We moeten dit wel nog afronden. U stelt dat men voor Frankrijk met een doelstelling 1-gegeven zit, en u vraagt wat ik daaraan kan doen. Mijn antwoord is dat daar de mogelijkheid bestaat om de algemene basissteun in ontwikkelingszones te verhogen tot 20 percent netto-subsidie-equivalent indien die regio daar effectief aan grenst. Dat kan worden opgenomen in de uiteindelijke besluitvorming.
De voorzitter : Louter ter informatie zou ik graag het volgende voorlezen uit het rapport met betrekking tot de Agenda 2000. Ik lees een paragraaf voor : ´Dankzij de structuurmaatregelen en de goedkeuring van nationale macro-economische programma´s die erop gericht zijn om de voorwaarden voor deelname aan de Economische en Monetaire Unie te halen, groeien de economieën van de lidstaten nu al bijna tien jaar duidelijk naar elkaar toe. De economische situatie van de vier armste landen van de Unie - Spanje, Portugal, Griekenland en Ierland - is verbeterd. Het overtuigendste voorbeeld is Ierland, waar het BBP per inwoner van 64 percent van het communautaire gemiddelde in 1983 is gestegen tot bijna 90 percent in 1995.´ Hoewel natuurlijk niet eenduidig relevant, kan men dus wel degelijk zeggen dat het structuurbeleid een invloed heeft.
Ik wil ook nog een laatste bedenking maken. Er is uiteraard een groot verschil tussen doelstelling 1 plus phasing out-doelstelling 1 enerzijds en doelstelling 2 anderzijds. Doelstelling 1 verschaft immers de mogelijkheid om Europese subsidies te bekomen. In doelstelling 2 beschikt men enkel over de mogelijkheid om onder vastgestelde voorwaarden zelf subsidies te geven. Het probleem van de concurrentie tussen regio´s is er dus een van een dubbel spoor. Het tweede is de mogelijkheid om iets te doen, het eerste zijn Europese middelen die rechtstreeks binnenkomen. Ik wou dit even ter informatie meegeven.
De heer Ramon heeft het woord.
De heer Frans Ramon : Ik wil nog een korte opmerking maken. Ik denk dan aan een eventuele uitbreiding van de Europese Unie met landen uit Midden- en Oost-Europa. De druk op de structuurfondsen zal dus nog toenemen. Als we proactief willen zijn, moeten we daar toch rekening mee houden.
De voorzitter : De Europese Commissie heeft beslist om 1,27 percent van het bruto binnenlands product van de Europese Unie ter beschikking te stellen, de nieuwe toetredende landen incluis. Binnen dat pakket heeft men specifiek voor die nieuwe toetredende landen in een bedrag van 7200 miljard frank voorzien. De conclusie ligt dus voor de hand.
Met redenen omklede moties
De voorzitter : Door de heer Decaluwe en door de heren Laverge en Platteau werden tot besluit van deze interpellatie met redenen omklede moties aangekondigd. Ze moeten zijn ingediend uiterlijk om 17 uur op de tweede werkdag volgend op de sluiting van de vergadering.
Het parlement zal zich daarover tijdens een volgende plenaire vergadering moeten uitspreken.
Het incident is gesloten.