Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 01/04/1999
Interpellatie van de heer Pieter Huybrechts tot de heer Eddy Baldewijns, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, over de criteria voor de toekenning van extra uren voor zorgverbreding aan scholen
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van de heer Huybrechts tot de heer Baldewijns, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, over de criteria voor de toekenning van extra uren voor zorgverbreding aan scholen.
De heer Huybrechts heeft het woord.
De heer Pieter Huybrechts : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, geachte leden, momenteel worden er enkele extra uren toegekend aan scholen met zogenaamde probleemkinderen. Dit gebeurt onder meer op basis van gegevens over het aantal kinderen van migranten, van laaggeschoolde ouders, uit eenoudergezinnen en tal van andere factoren. Daardoor worden scholen met wat men gewone kinderen zou kunnen noemen, gediscrimineerd. Mijnheer de minister, ik geloof dat men terzake reeds contact met u heeft opgenomen. Sommige ouders menen dat hun school geen extra uren krijgt omdat hun kinderen Belg zijn, meestal worden opgevoed door beide ouders en meestal een geschoolde moeder hebben. Gewoon zijn wordt in onze samenleving blijkbaar bestraft. Scholen die niet voldoen aan bepaalde criteria krijgen dus geen extra uren voor zorgverbreding. Het probleem is dat in deze scholen evengoed kinderen met leerproblemen kunnen zitten.
Doordat deze scholen deze extra uren voor zorgverbreding niet krijgen, kan een groot aantal leerlingen per klas voorkomen : vaak dertig of meer. Dat is een bijkomend probleem. Daardoor krijgen in de scholen leerlingen met leermoeilijkheden niet de nodige aandacht. In een open brief van de directie, leerkrachten en ouders wordt deze wantoestand dan ook terecht aangeklaagd. ´Het is schrijnend dat men een Dag van de Rechten van het Kind organiseert als in het onderwijs niet alle kinderen dezelfde rechten hebben. Als alle scholen gelijk behandeld worden, kunnen alle kinderen in groepen van maximaal 25 leerlingen vakkundig worden begeleid.´
Mijnheer de minister, ik kan begrijpen dat scholen waar er problemen zijn, een bijkomende omkadering krijgen. Maar scholen die om de een of andere reden niet aan deze criteria voldoen, mogen daarvan niet het slachtoffer worden. Ook in die scholen zijn er immers kinderen met leermoeilijkheden. Zij hebben het recht om op dezelfde wijze te worden behandeld. Vandaar mijn vragen. Hoe kan men de nodige maatregelen nemen opdat gewoon zijn in onze samenleving niet wordt bestraft, zodat in het onderwijs alle kinderen dezelfde rechten hebben en leerlingen met leerproblemen uit gewone scholen niet worden gediscrimineerd?
De voorzitter : Minister Baldewijns heeft het woord.
Minister Eddy Baldewijns : Mijnheer de voorzitter, als ik de heer Huybrechts beluister, dan zou ik de indruk kunnen krijgen dat deze ervan uitgaat dat kansarme kinderen ten onrechte worden bevoordeeld in ons onderwijs, door middel van de projecten inzake zorgverbreding en onderwijsvoorrang. Hij gaat daarbij voorbij aan zowel de rechtsleer en rechtspraak terzake als aan de doelstellingen van genoemde projecten.
Ik licht dit nader toe. Ons recht verbiedt immers geen ongelijke behandeling. In de rechtsleer en de rechtspraak worden het gelijkheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel tegen elkaar afgewogen. Dit betekent dat het doel van ongelijke behandeling maatschappelijk moet worden afgewogen. Met andere woorden : mensen mogen ongelijk worden behandeld indien ze zich in een objectief aantoonbare ongelijke maatschappelijke situatie bevinden en als de ongelijke behandeling tot doel heeft die ongelijke situatie op te heffen. De ingezette middelen moeten redelijkerwijze worden afgewogen tegenover het vooropgestelde doel.
Sinds 1991 heeft de Vlaamse regering verschillende programma´s opgestart in het onderwijs, waarbij scholen met specifieke uitdagingen worden ondersteund via professionalisering van het lerarenteam in de school. Het doel van die programma´s is een kwaliteitsverbetering van het aanbod, met als centraal punt een reductie van de leerbedreiging bij kinderen. Met andere woorden : het aanbod en de behoefte worden meer op elkaar afgestemd.
De heer Huybrechts verwijst naar de algemene thematiek van kansarme kinderen en naar de migrantenkinderen, die daarin vaak opduiken. In het Vlaamse basisonderwijs zijn drie programma´s op deze leest geschoeid. Sinds 1991 is er het onderwijsvoorrangsbeleid in het basis- en secundair onderwijs. Dat beleid is gericht op scholen met minimaal 10 percent migranten. Het is bedoeld om de onderwijsachterstand en -achterstelling van allochtone kinderen weg te werken en de integratie te bevorderen.
Sinds 1993 zijn er de projecten zorgverbreding, die gericht zijn op scholen met minimaal 10 percent kinderen met bijzondere achtergrondskenmerken. Deze projecten hebben dezelfde doelstellingen voor kansarme autochtone kinderen als het onderwijsvoorrangsbeleid heeft voor de kansarme allochtone kinderen. Sinds 1997 is er dan het project voor de Nederlandstalige scholen in de rand- en taalgrensgemeenten, waar veel anderstalige kinderen deel uitmaken van de schoolpopulatie. Ook dit project heeft dezelfde doelstellingen.
Deze programma´s hebben hun doelstelling en hun aanpak gemeen. Die bestaat erin een kwaliteitsverhoging van het aanbod tot stand te brengen door scholen te professionaliseren die het moeilijk hebben omwille van de achterstand van hun schoolpopulatie en omwille van de in het onderwijs bestaande achterstellingsmechanismen tegenover deze kinderen. Daardoor hebben deze kinderen immers een verhoogde kans op leerbedreiging. Het gaat dus om innovatieprojecten, die de prioriteit leggen bij scholen die een minimum van bepaalde doelgroepen in hun schoolpopulatie hebben. Dan gaat het over migranten, kansarmen en anderstalige kinderen.
In de programma´s wordt de verplichting opgelegd om omtrent een aantal actieterreinen specifieke acties te ondernemen op basis van een eigen planning, die moet worden goedgekeurd door een beoordelingscommissie. Dit is de basisstrategie, waarin de professionalisering centraal staat. Er wordt duidelijk gesteld dat de extra lestijden slechts uitzonderlijk kunnen worden aangewend om kleinere klassen tot stand te brengen, maar dat ze wel moeten worden aangewend om op de verschillende actieterreinen te werken. Dit is een belangrijk aspect.
Deze actieterreinen zijn : de preventie en het verhelpen van leerachterstanden ; het verhogen van de Nederlandse taalvaardigheid ; het tot stand brengen van intercultureel onderwijs ; de aandacht voor de sociale en emotionele ontwikkeling ; het verhogen van de betrokkenheid van de ouders bij de school. Om in deze programma´s middelen toe te kennen, moeten we objectieve criteria hebben om aan de voorwaarden inzake het gelijkheidsbeginsel en de redelijkheid te voldoen.
De definities van scholen en doelgroepen met een grotere kans op leerbedreiging zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Ze zijn dus niet zomaar uit het niets ontstaan. Ik verwijs in dit verband naar het onderzoek van Verlot uit 1990 over migranten en onderwijs en naar dat van Verhaeghe uit 1994 over kansarmoede-indicatoren in het basisonderwijs. Dat zijn toch wel twee belangrijke onderzoeksprojecten. Het Vlaams Parlement heeft eveneens geoordeeld dat scholen in de rand- en taalgrensgemeenten met veel anderstalige leerlingen aan dit objectieve criterium inzake doelgroepen voldoen. Vandaar deze uitbreiding.
De heer Huybrechts maakt wellicht nog een vergissing in zijn uitgangspunt. Er is namelijk een verschil tussen de allocatie van de middelen en de inzetbaarheid ervan. Die worden vaak samen bekeken. De bijkomende middelen worden toegekend op basis van het aantal doelgroepleerlingen in een school, maar de toegekende middelen worden ingezet voor alle kinderen in die school.
Conclusie : via deze programma´s wordt precies gewerkt aan een kwaliteitsverhoging met als doel leerproblemen aan te pakken. De extra middelen gaan naar de scholen die kunnen aantonen een bijzondere nood te hebben en die aantonen bereid en in staat te zijn eraan te werken.
Uit de vraag blijkt ook een beetje dat men geen criteria zou mogen hanteren. Er zou dus geen onderscheid mogen worden gemaakt tussen scholen. Het gevolg is dat de vooropgestelde resultaten van de kwaliteitsverhoging niet zullen worden gehaald. De middelen zijn nochtans precies daarvoor bedoeld.
De regering, de Raad van State en het Arbitragehof ondersteunen ons in deze mening. Het Arbitragehof heeft onlangs in een arrest van 19 februari 1999 gesteld hierin geen problemen te zien. De eisers in deze zaak waren wat u gewone scholen zou kunnen noemen.
Ik wil ook benadrukken dat we deze commissie niet misleiden. Het aantal scholen met klassen van meer dan 30 of 35 leerlingen is uiterst beperkt. Het is best mogelijk dat deze situatie zich sporadisch voordoet, maar het is een uiterst zeldzaam fenomeen.
Onlangs hebben we in onze commissie het decreet voor de centra voor leerlingenbegeleiding behandeld. De leerlingenbegeleiding is ook in die zogenaamde gewone scholen uiterst verzorgd. Dit geldt voor alle kinderen. Als ze worden geconfronteerd met een probleem in het leerproces, krijgen ze de nodige ondersteuning. We zullen daaraan de nodige aandacht blijven besteden.
De voorzitter : De heer Huybrechts heeft het woord.
De heer Pieter Huybrechts : De vraagstelling is enigszins anders. Uiteraard ben ik er volledig voorstander van dat scholen met grote noden en probleemkinderen extra omkadering krijgen. Het is absoluut mijn bedoeling niet om dit af te nemen. We vragen wel dat aandacht wordt besteed aan scholen die niet voldoen aan bepaalde normen om extra uren te krijgen. Ook in die scholen zitten probleemkinderen met leermoeilijkheden. Indien deze kinderen school lopen in een school die wel aan die normen voldoet, zouden ze wel extra worden begeleid. Nu krijgen ze die extra omkadering niet. Ik vraag zeker niet de voorrechten van andere scholen af te schaffen, maar wel dat de scholen die nu niet aan de normen voldoen, extra worden begeleid.
De voorzitter : Minister Baldewijns heeft het woord.
Minister Eddy Baldewijns : Het probleem dat de heer Huybrechts aanhaalt, zou zich inderdaad kunnen voordoen. Nochtans heeft men in het basisonderwijs wel de mogelijkheid om vanuit de instelling zelf de nodige accenten en prioriteiten te leggen. Eventueel kan men zelf de optie nemen om een taakleraar aan te werven. Voor een school met overbevolkte klassen zou men in de omkadering uren kunnen vrijmaken, die de school dan niet zou gebruiken voor specifieke begeleiding door een taakleraar. Dit zou me vreemd lijken. In een situatie met grote klassen zou men meer uren moeten vrijmaken voor meer individualisering of andere projecten. Men moet prioriteiten vastleggen.
U hebt gelijk dat men de kinderen met een achterstand in het leerproces voldoende individuele begeleiding moet geven, mijnheer Huybrechts. In het secundair onderwijs zou men dit probleem kunnen opvangen door via de bijzondere pedagogische taken hier of daar aan het fenomeen te sleutelen. Dit is zeker het geval als het niet om herkenbare doelgroepen handelt, maar om herkenbare clusters van leerlingen met specifieke problemen, van welke aard ook. Het is dan ook nuttig dat de school hieraan bijkomende aandacht besteedt. Bij de reorganisatie van de CLB´s zal men handelingsplannen opstellen. Bij het overleg tussen de school en de CLB´s zullen we zien waar de noden zich situeren. We gaan dus in de goede richting. Hiermee komen we tegemoet aan het probleem dat u hebt aangehaald.
Met redenen omklede motie
De voorzitter : Door de heer Huybrechts werd tot besluit van deze interpellatie een met redenen omklede motie ingediend. Ze zal worden gedrukt en rondgedeeld.
Het parlement zal zich daarover tijdens een volgende plenaire vergadering moeten uitspreken.
Het incident is gesloten.