Commissie voor Cultuur en Sport Vergadering van 05/03/1998
Mondelinge vraag van mevrouw Nelly Maes tot de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn over de nieuwe richtlijnen van het dienstendecreet
Mondelinge vraag van de heer Jos Stassen tot de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn over de nota ´Nieuwe richtlijnen bij het dienstendecreet´ en de gevolgen ervan voor de erkende diensten voor sociaal-cultureel werk
1. Uiteenzetting door de vraagstellers
Mevrouw Nelly Maes wijst erop dat sommige groepen of verenigingen moeilijk onder te brengen zijn in een bepaalde decretale categorie. Dat is bijvoorbeeld het geval met een aantal maatschappelijke instellingen die zich ontwikkelen in het groeiende culturele klimaat, zoals de Liga voor de Rechten van de Mens of het Forum voor Vredesactie. Deze organisaties wringen zich dan in alle bochten om toch in een decretale categorie te kunnen passen en gesubsidieerd te worden. Een van die categorieën is het dienstendecreet. De vraagsteller herinnert eraan dat zij de minister al eerder heeft gewezen op de moeilijkheden van een aantal organisaties die onder het dienstendecreet ressorteren. Desondanks heeft de minister, na overleg met de administratie, een strak beleid gevoerd, om te vermijden dat de rechtszekerheid van anderen ook niet in het gedrang zou komen.
Nu blijkt echter dat de administratie Volksontwikkeling in omzendbrieven een verstrakking en zelfs een wijziging van het dienstendecreet vraagt. Vele organisaties hebben zich grote moeite getroost om aan de nieuwe voorwaarden te beantwoorden. Door de nieuwe richtlijnen over de uitvoering krijgen ze het deksel op de neus. Een groot deel van hun klassieke activiteiten komen niet meer in aanmerking omdat de interpretatie van begeleiden, ondersteunen en adviseren door de administratie erg eng wordt geïnterpreteerd. Deze nieuwe richtlijnen houden een fundamentele verandering in ten opzichte van het decreet. De vraagsteller wijst daarbij naar het voorbeeld van de Volkssterrenwacht. Deze vereniging dreigt in de problemen te geraken omdat het rondleiden van groepen niet mee erkend wordt, enkel het vormen van de begeleiders van die groepen. Popularisering van wetenschappelijke domeinen door ze te ontsluiten voor een groot publiek wordt nochtans al te weinig door ons cultuurbeleid ondersteund, aldus mevrouw Maes.
Concreet vraagt mevrouw Nelly Maes (1) of de minister niet van mening is dat door de nieuwe richtlijnen de kwaliteit van de dienstverlening in het gedrang zou kunnen komen, (2) of de minister de omzendbrieven zal intrekken zoals door de Hoge Raad voor de Volksontwikkeling wordt geadviseerd, (3) of de minister een interpretatie van het dienstendecreet zal uitwerken met behoud van de waardevolle voorstellen die de Opvolgingscommissie van het dienstendecreet heeft geformuleerd.
De heer Jos Stassen onderschrijft de opmerkingen van mevrouw Maes. Hij wijst erop dat de decreten van het sociaal-cultureel werk, waaronder ook het dienstendecreet, tijdens de vorige regering werden opgesteld. Uit de voorbereidende werken kan worden afgeleid dat het dienstendecreet werd beschouwd als een restdecreet. Het is bijgevolg normaal dat er zeer diverse organisaties onder dit restdecreet ressorteren : organisaties die echte diensten verschaffen, organisaties die tijdens een overgangsperiode tot een echte dienst kunnen uitgroeien, en organisaties die nooit een echte dienst kunnen en zullen worden. Dat was de realiteit van april 1995. Ondertussen is er volgens de heer Stassen echter heel wat veranderd. De nieuwe richtlijnen zijn immers zeer ingrijpend. De administratie heeft het concept van restdecreet eenzijdig doorbroken. Dit gebeurde gedeeltelijk uit bezorgdheid over het oneigenlijk gebruik van het dienstendecreet, maar misschien zijn er nog andere redenen.
Dit heeft volgens de spreker een aantal belangrijke gevolgen. Zo beantwoorden sommige waardevolle organisaties die in het dienstendecreet gewrongen zitten, niet meer aan de richtlijnen. Zij dreigen hun decretale terugvalpositie te verliezen, zeker na afloop van de overgangsperiode. Een tweede gevolg is de over-reglementering. Door de grote vrees van de administratie voor misbruik dreigen zelfs de zogenaamde echte diensten in moeilijkheden te geraken. De spreker denkt daarbij onder meer aan het strenger worden van de begeleidings-, ondersteunings- en adviesactiviteiten, en aan de begeleiding van het aantal deskundigen. De Hoge Raad voor Volksontwikkeling heeft hier treffend op gereageerd door duidelijk te maken dat de jacht op de dubbele subsidiëring een kaalslag dreigt te worden. De kwaliteit van het sociaal-cultureel werk wordt hierdoor ondermijnd. Een derde gevolg is dat de administratie een bepaalde weg inslaat en daardoor een fundamentele keuze maakt, zonder dat het parlement of het sociaal-culturele veld daarbij werden betrokken. Door het uitvaardigen van die richtlijnen werd een bepaalde richting gekozen, en werden andere richtingen uitgesloten. Ten vierde geven die richtlijnen de indruk dat het om een toekomstige besparing gaat. Men wil in elk geval verhinderen dat het dienstendecreet nog groeit, aldus nog de heer Stassen.
Concreet legt de heer Stassen volgende vragen voor aan de minister : (1) Is de minister bereid om deze richtlijn, inzonderheid de bepalingen over de interpretatie van de begeleiding, ondersteuning en advisering, op korte termijn op te heffen, en te vervangen door een richtlijn die voor de diensten meer haalbaar is? (2) Is de minister bereid om rekening te houden met de constructieve en gegronde opmerkingen die de mensen van het veld in de Hoge Raad hebben geformuleerd? (3) Is de minister van plan om in de toekomst valabele oplossingen voor te stellen voor de organisaties die niet thuishoren in het eigenlijke dienstendecreet? Als men het oorspronkelijke opzet van het dienstendecreet verlaat, is er volgens de spreker in de toekomst immers een vierde decreet nodig, dat dan het echte restdecreet zou worden.
Aansluitend bij de vraagstellers herinnert mevrouw Riet Van Cleuvenbergen eraan dat het de bedoeling was van het dienstendecreet om ondersteuning te bieden aan het socio-culturele veld, en om op die manier de kwaliteit te vergroten. Die doelstelling moet volgens haar worden uitgevoerd, rekening houdend met het feit dat het landschap zeer divers is. Bepaalde diensten doen al lang aan dienstverlening. Van anderen wordt beweerd dat ze nog groeien. Zij krijgen zeker een kans. Toch kan men zich de vraag stellen of bepaalde organisaties wel terecht onder het dienstendecreet vallen, zonder zich over hun inhoudelijk werk uit te spreken. Moeten bijvoorbeeld de Vrienden van Heverlee-bos en Meerdaalwoud niet veeleer op provinciaal vlak worden ondersteund? En in welke mate moet het Verbond van Vlaamse Academici overheidssubsidies krijgen? Een groot aantal diensten zou volgens de spreker beter elders worden ondergebracht, ook omdat ze op die manier meer zekerheid zouden hebben.
Mevrouw Van Cleuvenbergen wijst er ook op dat het dienstendecreet zich op de grens tussen welzijn en cultuur bevindt. Zo zijn de zelfhulpgroepen voor autisten ontstaan toen Vlaanderen nog niet bevoegd was voor welzijn. Zij worden in dit decreet opgenomen, omdat er geen andere opvangmogelijkheid bestaat. Een ander voorbeeld is Rosa, dat vorig jaar werd ondergebracht in de begroting voor gelijkekansenbeleid. Ten slotte zou een vereniging als de Volkssterrenwacht wellicht beter worden ondersteund in het kader van het wetenschapsbeleid.
Namens haar fractie vraagt mevrouw Van Cleuvenbergen hoe men ervoor kan zorgen dat al die diensten en mensen, die zich jarenlang hebben ingezet, in de toekomst wat zekerheid kunnen krijgen. Misschien dienen er voorstellen te worden geformuleerd om hen elders een definitieve opvang te geven. De spreker erkent evenwel dat dit een moeilijke discussie is. Groeiende initiatieven moeten gedurende een aantal jaren kansen krijgen, zonder dat ze ergens definitief worden ondergebracht. Daarom zou het wellicht beter zijn om dergelijke initiatieven te subsidiëren voor maximum drie jaar. Vervolgens kan men dan een evaluatiejaar inlassen, en beslissen waar ze thuishoren. Hierbij moet men de sector wel duidelijk maken dat waardevolle initiatieven die niet tot de cultuursector kunnen worden gerekend, op een andere basis zullen worden gesubsidieerd. Concreet vraagt de spreker aan de minister in welke mate de organisaties dubbel of vanuit verschillende departementen of begrotingsposten worden gesubsidieerd, in welke mate ze beter elders worden ondergebracht en wanneer ze zekerheid krijgen voor meer dan twee jaar.
2. Antwoord van de minister
De minister beseft dat er onrust bestaat bij degenen die met het dienstendecreet te maken hebben. Men voelt ook hier aan dat de oplossing die het Vlaams Parlement in april 1995 heeft geformuleerd over het socio-cultureel werk, niet bevredigend is. De volgende regering zal hierover een grondig debat moeten voeren, en een nieuw kader moeten creëren om gestalte te geven aan het socio-cultureel werk. De bestaande decreten leiden immers telkens opnieuw tot fricties. De minister erkent dat hij dit dossier binnen deze zittingsperiode niet op een goed spoor heeft kunnen brengen, in tegenstelling tot andere dossiers. Er zijn daarvoor volgens de minister diverse redenen. De sector wil bijvoorbeeld niet altijd meewerken, uit angst voor verandering.
Het is volgens de minister onjuist om het decreet als een restdecreet te beschouwen. Als de diensten goed geprofileerd worden, kunnen ze een volwaardige werkvorm zijn in het geheel van het socio-cultureel werk. Vanuit historisch perspectief is het wel juist dat men telkens probeert te verhinderen dat iemand uit de boot valt. Dat is altijd een kenmerk van het beleid geweest, waarbij nooit duidelijke keuzes werden gemaakt. Volgens de minister heeft mevrouw Riet Van Cleuvenbergen gelijk als ze zegt dat een aantal verenigingen beter op een andere basis zouden worden gesubsidieerd.
Vervolgens bespreekt de minister de kritiek op bepalingen en richtlijnen van de administratie. Hij wijst erop dat die slechts een beperkt luik van het decreet betreffen. Het gaat specifiek om de functie ´begeleiding, ondersteuning en advies´ (BOA) en de definitie daarvan. Daarnaast vervullen de diensten nog vele andere taken, zoals bijvoorbeeld onderzoek, documentatie en educatief werk. Er kunnen ook happenings worden georganiseerd en tijdschriften gemaakt. Wat de BOA-functie betreft kan men niet ontkennen dat de indruk kan ontstaan dat er aanleiding is tot dubbel gebruik van de educatieve uren. Het is tevens mogelijk dat bestaande activiteiten van derden worden gerecupereerd als eigen BOA-uren. Die indruk is volgens hem gebaseerd op bestaande feiten.
De wijze waarop deze uren worden berekend, hebben een vrij gunstig regime tot gevolg : het is een forfaitair stelsel waarbij één uur al forfaitair kan geteld worden als twee uren. In tegenstelling tot het systeem in instellingen en verenigingen, mogen de uren van de diensten ook worden gepresteerd door vrije medewerkers. Die uren kunnen gelden in het geval van groepswerk, maar ook voor individuele begeleiding. De 125 uren die men moet presteren, presteert men met andere woorden in een soepeler regime dan het regime van een instelling waarvan de medewerkers hun uren echt moeten presteren.
Door al deze aanwijzingen en door harde feiten heeft men gekozen voor een nieuw interpretatiekader dat moet bijdragen tot een duidelijke profilering van de diensten. De BOA-functie moet mogelijk maken het dienstverlenend karakter te onderscheiden. De dienst moet op vraag van derden diensten leveren die aansluiten bij zijn specialisatie. De dienstverlening moet op een duidelijke wijze bekendgemaakt worden en navenant worden gehonoreerd.
In een brief aan de voorzitter van de Hoge Raad voor Volksontwikkeling, dd. 3 maart 1998, heeft de minister een aantal van zijn argumenten weerlegd. De brief wordt ter beschikking gesteld van de commissie. De minister heeft daarin duidelijk gemaakt dat de administratie de bestaande en erkende diensten niet aan hun lot wil overlaten, aangezien die kwetsbaar zijn. De diensten die van de overgangsbepaling kunnen genieten daarentegen hebben het relatief makkelijk, onder meer omdat de minister heeft besloten hun overgangssituatie te handhaven. De administratie heeft de taak op zich genomen om de erkende diensten die zich aan de nieuwe interpretatie moeten aanpassen, te begeleiden. Die worden geholpen bij hun dossiervorming, waardoor hun kansen om zich te conformeren zo groot mogelijk zijn. Bovendien wordt een rapport opgesteld over de evaluatie van dit alles.
Samengevat stelt de minister dat hij de richtlijnen wil handhaven omdat hij van mening is dat de diensten zich moeten profileren in het kader van het socio-cultureel werk. Dit neemt echter niet wel dat er, zoals mevrouw Van Cleuvenbergen suggereerde, oplossingen dienen te worden gezocht voor organisaties op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek en het welzijnsbeleid, zodat dit soort van dienstverlening, waaronder zelfhulpinitiatieven, kan blijven bestaan.
3. Bijkomende vragen en antwoorden
Mevrouw Nelly Maes toont zich ontgoocheld over het feit dat de minister klaarblijkelijk bij zijn standpunt blijft. Er kan volgens haar niet worden betwist dat de definitie van de BOA-functie die de administratie sinds kort hanteert een andere of bijgestelde definitie is dan de vroeger in de praktijk gehanteerde. Sommige verenigingen hebben zich veel moeite getroost om aan de criteria van het decreet te voldoen en worden nu plotseling geconfronteerd met nieuwe en strengere richtlijnen waar ze onmogelijk aan kunnen voldoen. Dit vindt de spreker onrechtvaardig. Als voorbeelden noemt zij de Liga voor de Mensenrechten, het Forum voor Vredesactie en de Volkssterrenwacht. De discussie mag dan al enkel over de BOA-functie gaan, het is wel een voor iedereen verplichte functie. Daarom pleit mevrouw Maes ervoor om de overgangsperiode, ook wat de omzendbrieven betreft, te verlengen voor de organisaties die erom vragen. Dit zou inhouden dat de maatregelen pas na een overgangsperiode worden toegepast. Anders had men de betrokken organisaties beter van meet af aan meegedeeld dat zij niet konden worden erkend in het kader van het dienstendecreet.
De minister wil nog geen definitief antwoord geven op die vraag. Het kan volgens hem in elk geval niet de bedoeling zijn om bestaande misbruiken te regulariseren. Toch stelt de minister goed te hebben geluisterd naar de opmerkingen van de vraagstellers. Hij zal de komende maanden nauwlettend de evolutie van het dienstendecreet en de financiële impact ervan opvolgen.
De heer Jos Stassen betreurt dat het dienstendecreet nu al wordt verfijnd, vooraleer er duidelijkheid bestaat over de totale organisatie van het socio-culturele veld. De spreker sluit zich aan bij het pleidooi van mevrouw Nelly Maes om de overgangsperiode voor iedereen van toepassing te maken, om te vermijden dat een aantal organisaties in de problemen raken. In de toekomst kunnen bepaalde diensten wellicht worden ondergebracht bij wetenschapsbeleid, welzijn, gelijke kansen of bij cultuur. Bij onderwijs kunnen misschien ook nog een aantal organisaties terecht. Dat kan worden geregeld in een vierde of vijfde decreet. In afwachting daarvan mogen de criteria voor de diensten niet worden verstrengd, wat niet wegneemt dat er door de administratie moet worden opgetreden bij manifest gesjoemel.
De minister kan die argumentatie voor een stuk bijtreden, maar betwist dat de decretale criteria worden gewijzigd. De diensten die in een overgangsfase zitten kunnen naar de criteria toegroeien. De erkende diensten daarentegen wisten van meet af aan dat de 125 BOA-uren op een correcte manier moesten worden gepresteerd. Hun situatie blijft ongewijzigd.
- Het incident is gesloten.