Plenaire Vergadering van 14/01/1998
Actuele vraag van de heer Guy Swennen tot de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de overheveling van de sociale diensten van de jeugdrechtbanken naar de justitie-assistenten in de justitiehuizen
De voorzitter : Aan de orde is de actuele vraag van de heer Swennen tot de heer Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de overheveling van de sociale diensten van de jeugdrechtbanken naar de justitie-assistenten in de justitiehuizen.
De heer Swennen heeft het woord.
De heer Guy Swennen (Op de tribune) : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, mijn vraag houdt verband met een omzendbrief die de federale minister van Justitie op 4 december jongstleden aan de procureurs-generaal bij het Hof van Beroep in dit land heeft gestuurd. Hierin wordt aangekondigd dat op 1 januari 1998 alle zogenaamde burgerlijke zaken, namelijk de maatschappelijke onderzoeken bevolen door de jeugdrechtbank of door de rechtbank van eerste aanleg in kort geding, voortaan niet meer zullen worden uitgevoerd door de sociale assistente bij de jeugdrechtbank. Dit zal wel gebeuren door de binnenkort in het kader van de zogenaamde justitiehuizen aan te werven justitie-assistenten.
Krachtens de bijzondere wet op de hervorming van de instellingen gaat het over een uitdrukkelijke gemeenschapsbevoegdheid. Deze bevoegdheid werd trouwens uitdrukkelijk uitgewerkt door de Vlaamse regering in haar besluit van 17 juli 1991. Vanuit diverse hoeken zegt men me dat dit een enorm probleem van rechtszekerheid doet rijzen. Hoewel het overlegcomité op 2 april 1996 een beslissing nam waardoor de bevoegdheid van de federale justitieassistenten in deze materie werd erkend, zegt men me dat een overlegcomité de bijzondere wet op de hervorming van de instellingen niet kan veranderen. Indien dit zo is, dan kan om die reden elk bevolen onderzoek op grond van nietigheid worden aangevochten.
Mijnheer de minister, denkt u dat wat is gebeurd inzake de bevoegdheidsoverdracht institutioneel wettelijk is? Meent u niet dat hier een groot probleem rijst inzake de rechtszekerheid?
De voorzitter : Minister Martens heeft het woord.
Minister Luc Martens (Op de tribune) : Mijnheer de voorzitter, dames en heren, ik zal minder formeel zijn dan de heer Swennen inzake de huidige stand van het onderzoek met betrekking tot de bevoegdheid voor deze zogenaamd burgerlijke zaken.
Het klopt dat we volledig bevoegd zijn inzake de jeugdbescherming. Dit werd zo vastgelegd in de bijzondere wet van 1980 en nadien verder uitgewerkt in de bijzondere wet van 1988, waarin men trouwens rekening heeft gehouden met arrest 66 van het Arbitragehof. In dit arrest worden de bevoegdheden van de gemeenschappen inzake jeugdbescherming nog verder uitgebreid. De basisregel is de volgende : hoewel we volledig bevoegd zijn voor de jeugdbescherming klopt het eveneens dat inzake rechtspleging - de organisatie ervan, de procedureregels zelf en meteen ook de territoria van de jeugdrechtbanken - de federale bevoegdheid meespeelt. Met andere woorden, de federale bevoegdheid vormt een uitzondering op onze basisbevoegdheid.
Nemen we artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek in beschouwing, dan staat hierin inderdaad dat de gerechtelijke overheden bij het onderzoek in burgerlijke zaken een beroep kunnen doen op de bevoegde sociale dienst. De vraag rijst dan : welke sociale dienst? Met betrekking tot deze vraag kunnen we een ander wettelijk gegeven bekijken, namelijk de gecoördineerde decreten inzake bijzondere jeugdbijstand zoals aangepast op basis van het reeds vermelde arrest 66. Dit arrest bepaalt namelijk dat de gemeenschappen hun sociale diensten ter beschikking van de gerechtelijke overheden kunnen stellen. U merkt het : vanuit de twee soorten wetgeving ontmoet men elkaar.
Leest men dan de memorie van toelichting bij de wet op de jeugdbescherming en het betrokken artikel van het Gerechtelijk Wetboek, dan kan men de indruk hebben - en ik benadruk dat het een indruk is - dat het over de diensten van de gemeenschappen gaat. Een andere interpretatie is echter dat men de aanduiding van de bevoegde diensten aan de federale overheid kan overlaten, maar dat het uiteindelijk dit niveau is dat de beslissing neemt.
Over dit alles heb ik een aantal eminente juristen geraadpleegd. Deze raadplegingen zijn nog niet beëindigd. De gegevens waarover ik tot nu toe beschik, wijzen er niet zonder meer op dat onze bevoegdheid in deze aangelegenheid zou worden aangetast. In dit stadium van mijn consultaties bestaat er nog geen volstrekte zekerheid, maar de voorlopige adviezen wijzen er niet op dat de bevoegdheid zelf wordt overtreden.
Wij verkennen deze materie verder, daar we terzake volstrekte zekerheid willen. We zullen in functie van die zekerheid handelen. Als men ons bevoegdheidsdomein betreedt, dan is het duidelijk dat we zullen optreden. Is er geen overschrijding, dan zullen we dat ook moeten aanvaarden. Ik heb echter de indruk dat de uiteindelijke rechtszekerheid waarvoor u terecht pleit pas zal ontstaan als iemand na een uitspraak van de jeugdrechtbank een beroep aantekent, waarbij hij zich zal baseren op het feit dat het onderzoek zou zijn gebeurd door een niet-bevoegde sociale dienst.
Die uitspraak zal uiteindelijk klaarheid moeten brengen in dit bevoegdheidsprobleem. We bevinden ons hier op een vrij moeilijk terrein, waarbij momenteel nog heel wat interpretaties mogelijk zijn. Op dit moment is er dus zeker nog geen eenduidigheid, maar de meerderheid van het advies lijkt niet onmiddellijk te wijzen op een betreden van onze bevoegdheid.
De voorzitter : De heer Swennen heeft het woord.
De heer Guy Swennen : Mijnheer de minister, u zegt dat er geen absolute zekerheid is. Er is dus rechtsonzekerheid. Ik wil u erop wijzen dat een aantal mensen uit de sector duidelijk te kennen geven dat het in eenieders belang is om zo snel mogelijk rechtszekerheid te creëren.
De voorzitter : Het incident is gesloten.