Commissie voor Staatshervorming en Algemene Zaken Vergadering van 10/12/1997
Mondelinge vraag van de heer Kris Van Dijck tot de heer Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering en Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie, over de inspanningen van de Vlaamse regering om van 11 juli een officiële betaalde feestdag in Vlaanderen te maken
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De vraagsteller herinnert vooreerst aan de resolutie betreffende de erkenning van de officiële feestdag van de Vlaamse Gemeenschap, die op voorstel van de heren Chris Vandenbroeke, Jean-Marie Bogaert en Kris Van Dijck op 10 juli 1996 unaniem door het Vlaams Parlement werd aangenomen (Zie Stuk 246 (1995-1996) - Nrs.1 en 2). Daarin verzocht het Vlaams Parlement de minister-president van de Vlaamse regering een overleg op gang te brengen met zijn collega´s van de andere gemeenschapsregeringen om tot een gezamenlijke standpuntbepaling te komen met betrekking tot het toevoegen van de officiële feestdag van de gemeenschappen aan de lijst van de betaalde feestdagen. Bovendien gelastte het Parlement de minister-president van de Vlaamse regering om samen met zijn collega´s van de andere gemeenschapsregeringen bij de federale overheid aan te dringen op een volwaardige erkenning als betaalde feestdag van de officiële feestdag van de respectieve gemeenschappen. Op 8 januari 1997 stelde de heer Chris Vandenbroeke een mondelinge vraag over de uitvoering van deze resolutie (mondelinge vraag van 8 januari 1997 van de heer Chris Vandenbroeke tot de heer Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie, over het overleg met de federale overheid betreffende het instellen van een officiële betaalde feestdag van de Vlaamse Gemeenschap op 11 juli, Handelingen 1996-1997, nr. 21).
Uit het antwoord van de minister-president op deze mondelinge vraag is onder meer gebleken dat de Franse Gemeenschap geen vragende partij is voor een betaalde officiële feestdag en dat Vlaanderen dus alleen staat met zijn vraag bij de Vlaamse regering. Ten tweede kon uit het antwoord van de minister president worden afgeleid dat het Vesoc bereid is om het dossier in al zijn aspecten te bekijken. Het kostprijselement van een bijkomende feestdag en met name de weerslag op economie en werkgelegenheid diende nog verder te worden onderzocht. Ten slotte heeft de minister-president in zijn antwoord aangekondigd dat de Vlaamse regering zich zou inspannen om, samen met de sociale partners, binnen het Vesoc tot vooruitgang te komen in het overleg terzake. De spreker wijst er in dit verband op dat er op de officiële lijst van feestdagen in Europa, zoals gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschap van 25 maart 1997, verschillende regionale feestdagen voorkomen. Opmerkelijk is volgens hem ook dat 2 november enkel in België een officiële feestdag is en dat Brussel Kermis als officiële feestdag wordt vermeld.
Concreet wil de vraagsteller van de minister-president vernemen welke pogingen hij sedert januari 1997 heeft gedaan om, ondanks de moeilijkheden, toch te trachten beweging te houden in het dossier ´11 juli - betaalde feestdag´, en dit zowel op politiek vlak, namelijk wat het overleg met gewesten en gemeenschappen en met de federale regering betreft, als op het vlak van het overleg met de Vlaamse sociale partners van het Vesoc. Ten tweede vraagt hij hoever het staat met het onderzoek naar de kostprijs en de economische implicaties.
2. Antwoord van de heer Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering en Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie
De minister-president verwijst in zijn antwoord vooreerst naar het door de vraagsteller reeds geciteerde antwoord op de mondelinge vraag van de heer Chris Vandenbroeke van 8 januari 1997. Daarbij werd meer bepaald gesteld dat de Vlaamse regering blijft ijveren voor de erkenning van 11 juli als verlofdag en dit dossier informeel heeft aangekaart in het Vesoc-overleg. De zaak bleek bij de sociale partners niet eenvoudig te liggen, vooral ingevolge het belangrijke kostprijskaartje. Bovendien is de Franse Gemeenschap in dit dossier vooralsnog geen bondgenoot.
De minister-president stelde in zijn antwoord van 8 januari 1997 ook dat de kostprijs en de weerslag op de economie en de werkgelegenheid van het invoeren van een bijkomende feestdag nog verder dienden te worden onderzocht. Hij heeft dan ook opdracht gegeven aan de planningsdienst van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap om de kost van een extra officiële verlofdag op 11 juli te becijferen. Uitgaande van de omzetgegevens werd het effect op de toegevoegde waarde berekend. De macro-economische kost van een officieel betaalde feestdag wordt geraamd op 0.29 tot 0.32 percent van de bruto toegevoegde waarde voor Vlaanderen. In 1993 kwam dit neer op ongeveer 12 miljard frank. Dit bedrag kan voor 1998 rond de 14 miljard frank geraamd worden. Volgens de administratie mag deze geraamde kostprijs als een goede schatting van de werkelijke kostprijs beschouwd worden.
De minister-president neemt zich voor om het dossier opnieuw te agenderen op het Vesoc-overleg, om te komen tot een gemeenschappelijke opstelling met alle sociale partners.
- Het incident is gesloten.