Commissie voor Buitenlandse en Europese Aangelegenheden Vergadering van 09/10/1997
Interpellatie van de heer Herman Suykerbuyk tot de heer Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie, over de mate waarin de standpunten van de Vlaamse regering en het Vlaams Parlement met betrekking tot de Intergouvernementele Conferentie werden gerealiseerd in het Verdrag van Amsterdam
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van de heer Suykerbuyk tot de heer Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie, over de mate waarin de standpunten van de Vlaamse regering en het Vlaams Parlement met betrekking tot de Intergouvernementele Conferentie werden gerealiseerd in het Verdrag van Amsterdam.
De heer Suykerbuyk heeft het woord.
De heer Herman Suykerbuyk : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister-president, dames en heren, ik wil graag weten of de Vlaamse regering het Verdrag van Amsterdam heeft geëvalueerd en welke besluiten ze daaruit heeft getrokken. Een minder gekende resolutie van het Europees Parlement van 1988 vormt het uitgangspunt van mijn interpellatie. Die resolutie rekent alle zaken waar de deelstaten belang bij hebben tot de bevoegdheid van de deelstaten. Hier leiden de begrippen belang en bevoegdheid tot hevige discussies, want de Europese resolutie schakelt ze gelijk.
Er wordt wel eens gezegd : ´Amsterdam was een geslaagde mislukking.´ Dat is nog niet zo een slechte omschrijving omdat bepaalde zaken waarover in Amsterdam niet werd beslist, ook belangrijk zijn. Wanneer de kleine landen afstand doen van hun stemrecht, krijgen ze daar dan iets voor in de plaats?
Een tweede opmerking heeft te maken met het buitensporige gebruik van verklaringen en protocollen. De vijftien lidstaten sluiten een verdrag, een akkoord, maar daar wordt onmiddellijk iets aan toegevoegd via een verklaring of een protocol, wat dan weer vaak tot uitzonderingstoestanden leidt. Er werd bijvoorbeeld een verklaring van de Belgische regering toegevoegd in verband met het behandelen van asielaanvragen. Deze verklaring gaat in tegen het verdrag van Schengen dat de Belgische lidstaat nochtans mee ondertekende. Van democratische besluitvorming is dus weinig sprake.
Ik citeer uit een artikel van 17 augustus in de FET : ´Toch blijven er de voorbije dagen heel wat bijkomende verklaringen belanden op de tafel van de EU-werkgroep die de tekst van Amsterdam juridisch fijnmaalt. De vergadering vandaag zal trachten dit aantal fors te reduceren maar EU-diplomaten achten de kans op succes klein. Het is dus lang niet uitgesloten dat over een aantal bijkomende punten van het EU-verdrag opnieuw politiek overleg nodig is.´
Of dat politiek overleg er nadien gekomen is, weet ik niet, maar dit lijkt me een mooie illustratie van de gebrekkige Europese besluitvorming. In het verlengde daarvan moeten we toegeven dat de vermenging tussen het communautaire en het intergouvernementele Europa bij elk verdrag toeneemt. Dit fenomeen deed zich in Maastricht al voor en nu gebeurt hetzelfde in Amsterdam.
Ik verwijs opnieuw naar het Schengen-akkoord dat ook een communautaire aangelegenheid is geworden. Hoe en wanneer is me niet duidelijk. Ook de veiligheid is een zaak die ons aanbelangt. In het Verdrag van Amsterdam is de besluitvorming daarover ook onduidelijk.
Een vierde punt gaat over het sociale hoofdstuk van het verdrag. Europa wordt een sociaal Europa. Niemand kan daartegen gekant zijn en dat is dan ook niet het geval. Deze keer heeft Engeland geen protocol toegevoegd aan dit akkoord, de vijftien waren unaniem. We kennen de context van deze beslissing, maar laten we dit toch positief bekijken. Wat houdt dit akkoord in de praktijk in? Men zal algemene richtsnoeren instellen voor het werkgelegenheidsbeleid. Is dat iets anders dan een richtlijn? Mijnheer de minister-president, in welke mate was u betrokken bij de uitwerking van dit besluit en in welke mate zult u betrokken zijn bij de uitvoering ervan? De erkenning van de betrokkenheid van de regio´s tijdens de Europese werkgelegenheidsconferentie in Luxemburg die in november plaatsvindt, zou niet meer dan logisch zijn.
Met mijn vijfde punt ga ik in op het thema taal en cultuur. Het is goed en meer dan goed dat het principe van de eenparigheid behouden blijft. De cultuurparagraaf brengt niet echt iets nieuws. Men zal elke beslissing vanuit de culturele invalshoek bekijken. Het milieubeleid - en dat is positief - wordt een autonome Europese bevoegdheid terwijl dat voor cultuur nog niet het geval is.
Men heeft in het verdrag uitdrukkelijk opgenomen dat de Europese burger de Europese overheden in zijn eigen taal kan aanschrijven en dat hij in zijn eigen taal antwoord zal krijgen. Ik zie echter een kloof tussen het verdrag en de werkelijkheid. Volgens mij is Europa aan het verengelsen. Dat zeggen met mij de Fransen en de Duitsers, en ik zoek zeker geen zondebok. Ik zoek niets. Ik stel vast dat de inbreng van Nederland ondermaats is wanneer we het hebben over de inbreng door die twintig miljoen Europeanen die het Nederlands gebruiken. Mijnheer de minister-president, u mag me tegenspreken en ik zal naar uw argumenten luisteren. Volgens mij is de interesse van Nederland voor dit soort van aangelegenheden minimaal.
Minister-president Luc Van den Brande : Ik wil slechts zeggen dat het Nederlandse voorzitterschap terzake onherkenbaar verschilt van het vorige, toen ik in een andere hoedanigheid aanwezig was en me voortdurend ergerde aan hun hardnekkige gebruik van het Engels. Nu heeft Nederland, op één, niet officieel ogenblik na, steeds rigoureus het Nederlands gehuldigd tijdens het voorzitterschap van de algemene en de sectorale raden. Voor dat ene ogenblik heeft premier Kok zich trouwens bij mij verontschuldigd, wat hem siert. Dat beantwoordt misschien nog niet uw kritiek, maar het is toch een pluspunt geweest.
De heer Herman Suykerbuyk : Des te beter, mijnheer de minister-president. Dat ene ogenblik, waarvan ik meen dat we het in Amsterdam hebben meegemaakt, was eigenlijk wel officieel. Maar goed, daarover wil ik nu niet twisten. Mij gaat het er al evenmin om, af te meten hoe lang men de ene of de andere taal heeft gebruikt. Ik kan slechts vaststellen dat er iets meer apathie heerst bij de Nederlanders dan bij ons, en dan druk ik me voorzichtig uit.
Belangrijker, maar in dezelfde lijn lijkt me de wijze waarop men de regionalisering van Europa heeft opgevat en in dit verdrag tot uitdrukking heeft gebracht. Ik verwijs hierbij niet opnieuw naar het hoofdstuk over taal en cultuur, want dat heb ik al gedaan. Ook verwees ik al naar de toch vrij belangrijke resolutie van 1988 van het Europees Parlement, waarin men de regio´s voorhoudt dat het niet alleen een kwestie is van bevoegdheid, maar dat ze ook recht hebben op een inbreng wanneer hun belangen op het spel staat. Verleden week mocht ik namens dit parlement aanwezig zijn op de conferentie van regionale parlementen in het Spaanse Oviedo. Ik heb daar vastgesteld dat in niet minder dan zes van de vijftien lidstaten de deelstaten over een wetgevende bevoegdheid beschikken. Dat wist ik eerlijk gezegd niet. Ik wist wel dat er bij ons, in Duitsland en in Oostenrijk Länder bestonden. Hoewel het een beperkt aantal aangelegenheden betreft, hebben de regio´s in Italië, Spanje en - wat de overzeese gebiedsdelen betreft - Portugal ook een wetgevende bevoegdheid. Dan heb ik het nog niet over lidstaten zoals Luxemburg, waarvan men gemeenzaam kan zeggen dat ze samenvallen met de regio. Wat Denemarken betreft, zal ik niet onmiddellijk een uitspraak doen. Wanneer ik die kaart zo bekijk, dan blijkt het regionale concept toch wel iets voor te stellen in Europa. U bent de laatste die daarvan moet worden overtuigd. De vraag is alleen of deze aanwezigheid, deze betrokkenheid, dit mee bepalen van het beleid in een verdrag tot uiting kan komen. Het feit dat ongeveer in de helft van de lidstaten regio´s met een wetgevende vergadering bestaan, lijkt me een bijkomend argument daarvoor.
Mevrouw Nelly Maes : Daarbij komen dan nog Schotland en Wales.
De heer Herman Suykerbuyk : Daarover had ik inderdaad nog niets gezegd, hoewel ik persoonlijk denk dat de rest van het Verenigd Koninkrijk vrij centralistisch blijft. U hebt echter gelijk : de evolutie in dat land bewijst dat ook daar de regionalisering bezig is. Men kan me er misschien van verdenken wat Nederlandersvijandig te zijn, maar als ik vaststel hoe de regionalisering in Frankrijk evolueert, dan ben ik geneigd te zeggen dat het laatste overgebleven unitaire land Nederland is. Voor iemand die gelooft in de samenwerking met Nederland is dat soms vervelend.
Een andere opmerking over Nederland : hoewel ik nog steeds in de Benelux geloof, is dat geloof toch op de proef gesteld. De Benelux, waarin we allen steeds vertrouwen hebben gehad, heeft in dit kader toch een ernstige klap geïncasseerd. We moeten toegeven dat de lidstaat Nederland van de lidstaat België verschilt met betrekking tot een aantal aangelegenheden. De confederaal opgevatte Benelux, waartoe in een aantal organen reeds een aanloop was genomen, heeft die Europese actualiteit naar mijn mening niet goed doorstaan. We mogen ons niet tot die vaststelling beperken : we moeten er iets aan doen. Misschien vergis ik me terzake : ik zal dan ook graag naar uw antwoord luisteren. Tijdens de besprekingen zijn er toch allianties of niet-allianties aan het licht gekomen die wij liever anders hadden gezien.
Wat het Comité van de Regio´s betreft, moeten we goed weten welke weg we inslaan, moeten we beslissen of we definitief doorstoten naar het regionale concept. Misschien moeten we hier aan zelfkritiek doen. Van de instrumenten waarover we beschikken, hoewel niet echt versterkt in vergelijking met vroeger, kunnen we immers meer maken dan nu het geval is. Ik kan geen conclusie vormen over de voorstellen geformuleerd in het Verdrag van Amsterdam. Ik zou hier niet eens durven te zeggen of het al dan niet een goed verdrag is. Er werd immers zo weinig beslist. In dit verband wil ik de bekende uitspraak van Simon Carmiggelt aanhalen : ´Wat heeft men toch tegen al die ambtenaren : zij doen toch niets?´ Welnu, wat heeft men tegen dit verdrag? Het stelt niets voor.
De voorzitter : Dat hoort thuis in een discussie in verband met tewerkstelling, niet?
De heer Herman Suykerbuyk : Ik overdrijf, mijnheer de voorzitter. Ik heb trouwens zelf beklemtoond dat het sociale aspect wel belangrijk is. Maar goed, ik stel vast dat over heel wat zaken niet werd beslist.
Nog een laatste opmerking, mijnheer de minister-president. In een interview verklaarde de federale premier op een bepaald ogenblik dat Duitsland op de beruchte nacht van het afsluiten van het verdrag - zoiets gebeurt altijd ´s nachts - voorstellen naar voren heeft geschoven waardoor het in conflict kwam met de respectieve Länder. Mijn vraag is : heeft premier Dehaene ook moeilijkheden van zijn Länder ondervonden, zowel van de Vlaamse als van de andere regering? Ik hoor immers heel vaak zeggen dat de Vlaamse regering zich beter zou moeten profileren. Als ik vergelijk met de principes die de Franstaligen er qua buitenlandse betrekkingen op nahouden, dan meen ik bij de eerste vraag ook de tweede te moeten stellen. Beide zijn me dunkt even belangrijk, omdat ze zouden moeten aantonen dat het verdrag een zaak is die ons ook aangaat en dus ook tot uw verantwoordelijkheidssfeer behoort.
De voorzitter : Mevrouw Maes heeft het woord.
Mevrouw Nelly Maes : Mijnheer de voorzitter, ik wil even ingaan op de problematiek van de regio´s. We weten dat het Comité van de Regio´s een allegaartje is, waarin zowel aanzienlijke regio´s als steden, entiteiten dus, met een totaal verschillend statuut, zijn vertegenwoordigd. In Groot-Brittannië kent men aan de Schotten een andere mate van autonomie toe dan aan de Welsh, terwijl men de rest zelfs niet betrekt bij een kunstmatig procédé dat men óók zou kunnen hanteren. Dat gebeurde bijvoorbeeld wel in Spanje, waar men de Baskische en Catalaanse eisen heeft verzopen in een grote decentralisatiebeweging. Hierbij moesten alle Spanjaarden zich plots in een regio terugvinden, sommigen met welbehagen, anderen minder.
Ik pleit voor een Comité van de Regio´s met twee snelheden. Aansluitend op de door de heer Suykerbuyk ontwikkelde gedachte pleit ik ervoor dat ons parlement het initiatief zou nemen en de regio´s die eigen parlementen en eigen regeringen hebben - waarbij de parlementen toetssteen zijn voor de zelfstandigheid - zouden uitnodigen. Zo kunnen we bekijken of we geen nieuwe dynamiek kunnen aanzwengelen. Dit in de eerste plaats in het Comité van de Regio´s zelf, waar we ons zouden kunnen beraden over het maximaliseren van de overigens niet al te grote mogelijkheden. Verder zouden we kunnen nagaan hoe we van elkaar kunnen leren op het vlak van de Europese samenwerking, de rechtstreekse Europese vertegenwoordiging en het respect voor eigenheid binnen dat Europese kader. Ook wil ik een beroep doen op de voorzitter van deze commissie, opdat hij met ons zou overwegen met zijn collega´s in de door de heer Suykerbuyk opgesomde gelijkaardige regio´s een vergadering te beleggen. Ik sluit me ook aan bij het pleidooi van de heer Suykerbuyk voor een groter zelfbewustzijn inzake taalgebruik. In dat opzicht verwijs ik naar het destijds door de heer Vanvelthoven als voorzitter van het Vlaams Parlement genomen initiatief. Hij belegde een conferentie met alle Nederlandssprekenden, ongeacht de vraag of dit hun eerste of hun tweede taal was. Voor alle deelnemers was het een verademing om met elkaar over dergelijke problemen te kunnen praten. Kan zo een congres opnieuw plaatsvinden in dit parlement?
De voorzitter : Was het niet aan de Taalunie om dit te organiseren?
De heer Herman Suykerbuyk : Op het einde van het eerste congres hebben we vrij unaniem beslist dat dit initiatief zou worden overgeheveld naar de Taalunie, waar het zich nu ook bevindt.
Mevrouw Nelly Maes : Waar het nu ligt.
De heer Herman Suykerbuyk : Het doet meer dan alleen maar liggen. Maar de overheveling is wel heel doelbewust gebeurd. Dat is niet zomaar gebeurd.
Mevrouw Nelly Maes : Ik kom niet in dat soort van instellingen, waarvan ik zoveel had verwacht. Deze worden steeds bevolkt door anderen. Het is aan ons om de baan vrij te maken voor een aantal weldenkende mensen, maar die anderen moeten het dan wel doen.
De voorzitter : De heer Suykerbuyk heeft het woord.
De heer Herman Suykerbuyk : Ik wil even op de door mevrouw Maes aangehaalde punten ingaan en een suggestie doen. Mijnheer de voorzitter, in Stuttgart was u onze aanvoerder. In opdracht van het Vlaams Parlement was ik in Oviedo. Het lijkt me nuttig dat we de commissie voor Buitenlandse en Europese Aangelegenheden hierover informeren : dat lijkt me onze taak.
De voorzitter : We waren toen wel vertegenwoordigers van het Bureau : toen het Bureaulid van mijn partij verhinderd was, vroeg men mij om hem te vervangen.
De heer Herman Suykerbuyk : Ja, maar het lijkt me niet goed dat de leden van deze commissie niets van die vergaderingen af weten.
De voorzitter : De heren Suykerbuyk en Olivier hebben zich daar verscheidene malen laten horen. Ik zal eerlijk zijn : ik heb daar in de eerste plaats geluisterd, wat ook al eens nodig is.
Mevrouw Nelly Maes : Mijnheer de voorzitter, tot slot wil ik nog aankondigen dat mijn fractie zeker zal terugkomen op een aantal aspecten van het verdrag in kwestie.
Ik heb nu geen concrete vraag, maar u zult ter gelegener tijd wel een vraag van ons krijgen.
De voorzitter : De heer Van Nieuwenhuysen heeft het woord.
De heer Luk Van Nieuwenhuysen : Mijnheer de voorzitter, u weet dat wij niet zozeer geloven in dat Comité van de Regio´s. We hebben het daar al eerder over gehad. Ik vind de idee van mevrouw Maes over een overleg tussen díe staten die beantwoorden aan de vijf criteria die de minister-president vroeger heeft opgenoemd, echter een goed idee. Een van die criteria luidt : over een eigen parlement beschikken. Wanneer we ons kunnen beperken tot die landen, dan meen ik dat dit inderdaad veel interessanter zou zijn dan te werken met het Comité van de Regio´s of die andere club die de regio´s bindt, maar die eigenlijk een amalgaam van regio´s en stadsstaten is.
De voorzitter : Mijnheer Van Nieuwenhuysen, indertijd hebben we een soort van hoorzitting gehouden met onder meer professor Senelle in verband met Schotland. Ik geloof dat u toen ook aanwezig was. Ik weet niet of u het zich herinnert, maar toen werd gezegd dat contact met de Schotten te overwegen viel.
De heer Luk Van Nieuwenhuysen : Dat klopt.
De voorzitter : En tijdens die hoorzitting hebben we het ook gehad over de vraag of dit wel kon en welke de mogelijkheden waren.
De heer Luk Van Nieuwenhuysen : Ik had nog een vraag voor de minister-president over het taalgebruik binnen de Europese Unie. De heer Suykerbuyk uitte daarover reeds zijn bezorgdheid. Op 15 juli is bekend geworden dat de EU daadwerkelijk met vijf landen zou worden uitgebreid. Alleen staat het jaartal nog niet vast. Men heeft het over 2006. Ik denk dat naarmate het aantal leden van de EU toeneemt, ook de stemmen om het aantal talen binnen de EU te beperken steeds krachtiger zullen weerklinken. Werd daarover gepraat tijdens de besprekingen in Amsterdam? Kunt u daar iets meer over kwijt?
Ik neem aan en hoop dat ook Nederland de stelling huldigt dat alleszins het Nederlands een officiële taal binnen die unie moet blijven, ongeacht het aantal nieuwkomers.
De voorzitter : Mevrouw Verwimp heeft het woord.
Mevrouw Cecile Verwimp-Sillis : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister-president, geachte collega´s, ik was verbaasd in uw persmededeling van 30 september te kunnen lezen dat de Vlaamse regering het Verdrag van Amsterdam al heeft goedgekeurd. De regering heeft natuurlijk het recht om zaken goed te keuren zonder daarbij het parlement of de commissie te horen. Eigenlijk had ik van u wel verwacht dat u daarmee tenminste zou wachten tot na eventueel overleg met ons.
De Europese eenmaking is verengd tot een louter economisch en monetair project dat voorbijgaat aan milieuproblemen, en aan sociale problemen zoals tewerkstelling. Ik weet dat we slechts over eerder beperkte bevoegdheden beschikken. Daarover heeft de heer Suykerbuyk het reeds gehad. Zullen we ons bij de verregaande bespreking van het verdrag in de commissie en daarna in de plenaire vergadering van het parlement werkelijk beperken tot dat gedeelte waarvoor we bevoegd zijn? Die bespreking moet immers leiden tot het al dan niet goedkeuren van dat verdrag in de commissie en daarna tot ratificatie ervan in de plenaire vergadering. Daartoe zullen we dan toch het hele verdrag moeten bekijken.
De voorzitter : Minister-president Van den Brande heeft het woord.
Minister-president Luc Van den Brande : Mijnheer de voorzitter, het is misschien nuttig dat ik nu al het volgende meedeel. Op 30 september hebben we de federale minister van Buitenlandse Zaken de machtiging gegeven om de tekst op 2 oktober te ondertekenen. Vermits er een akkoord tot stand is gekomen over het Verdrag van Amsterdam, bepaalt de procedure dat tot machtiging moet worden overgegaan. Dat is iets heel anders dan de procedure tot ratificatie, die in de diverse parlementen van het koninkrijk moet worden toegepast. We hebben gewoon een procedurele stap op weg naar de ratificatie gezet. Die ratificatie kan niet gebeuren als er niet voorafgaandelijk is ondertekend. Dat was ook zo voor het Verdrag van Maastricht.
Mevrouw Cecile Verwimp-Sillis : In de persmededeling staat nochtans dat de tekst van het verdrag werd goedgekeurd.
Minister-president Luc Van den Brande : Op basis waarvan minister Derycke de machtiging krijgt om te tekenen.
Mevrouw Cecile Verwimp-Sillis : Dat staat niet in de tekst. Deze persmededeling was duidelijk te beknopt.
Ik heb ook het verslag van de behandeling van de interpellatie in de plenaire zitting nog eens opnieuw gelezen. De teneur in uw antwoord kwam op het volgende neer. Er moet zich een breed maatschappelijk debat ontspinnen over de toekomst van de Europese Unie. Het zou fout zijn om absoluut het tijdsschema te respecteren als er geen inhoudelijke vooruitgang wordt geboekt. De essentiële vraag die vele mensen stellen, peilt naar de positieve inhoud van de Europese eenmaking. En ten slotte, de economische pijler kan slechts worden verstevigd in de mate dat de sociale pijler wordt uitgebouwd.
Mijn vragen hebben daarmee te maken. Wat houdt die sociale pijler in het nieuwe verdrag in? Kort na het drama van Renault-Vilvoorde vroeg de voorzitter van deze commissie of men pogingen onderneemt om het onmogelijk te maken dat werknemers nog als wegwerparbeiders worden behandeld. Wordt de unie door de bevolking nu positiever geëvalueerd? Komt er een breed maatschappelijk debat om de unie voor de burger verteerbaar te maken? En bent u tevreden met wat we de uitdieping van de unie noemen, als stap voorafgaand aan een eventuele uitbreiding?
De voorzitter : Minister-president Van den Brande heeft het woord.
Minister-president Luc Van den Brande : Mijnheer de voorzitter, waarde collega´s, misschien is deze voorafgaandelijke bedenking nuttig. Het spreekt vanzelf dat het tot onze taak behoort om niet enkel tijdens de ratificatieprocedure op te treden. Ik ben de heer Suykerbuyk dankbaar voor deze interpellatie, want dit biedt me de gelegenheid om hier enkele nuttige beschouwingen te verwoorden.
Het Verdrag van Amsterdam sluit direct aan bij het Verdrag van Maastricht van 1992. Het was Jacques Delors die in de periode 1980-1985 de idee opperde om Europa 1992 op te bouwen. Op dat ogenblik ging het om niet meer dan een idee. Toch voel ik het wel zo aan dat de ideeën van het Verdrag van Maastricht meer leefden dan deze van het Verdrag van Amsterdam nu. Onze gedachtewisselingen van toen over de werkgelegenheidsproblematiek, en het voluntaristische perspectief om dankzij dit verenigd Europa aan jobcreatie te doen, en om dus verder te gaan dan de uitbouw van een grote economische en commerciële ruimte, ontbreken vandaag.
Het gaat daarbij niet louter om de grote economische of commerciële zaken. Ik denk dat we dat gevoel nu niet hebben. Dat is dan ook een verschil dat we moeten maken. Ik las gisteren nog dat een idee of concept altijd levendiger is dan de concrete uitwerking ervan. Dat is inderdaad vaak zo. We konden het gemakkelijk eens worden over een decreet met betrekking tot de mestproblematiek en andere in 1991. Wanneer dit echter concreet wordt, verliest het vaak veel van zijn charme. Dit is het geval op vele beleidsdomeinen omdat het gaat om praktische toepassing.
Het proces dat zich nu afspeelt, is dan ook anders dan in 1992. Ik wil hierbij kort de historische context schetsen : de nakende uitbreiding naar de landen van Centraal-en Oost-Europa en bijgevolg het efficiënter maken van de besluitvormingsprocedures in de Europese Unie. De idee van een democratische uitbreiding was heel mooi omdat ze werd gekoppeld aan het vallen van de Berlijnse muur in 1989, een nieuw en ander perspectief. Nu gaat het echter vaak over harde munten, markten, verdringing : minder ruimte voor de enen en meer voor de anderen, dus. Ik ben er zelfs van overtuigd dat de discussie die we moeten voeren in het kader van 1999, over de structuurfondsproblematiek zeer belangrijk is maar dat het voornamelijk zal gaan over hebben en houden en afgeven of niet afgeven. De beschikbare middelen zullen immers onder meer lidstaten moeten worden verdeeld. Ik vind dat dit zeer duidelijk aangeeft dat hoe concreter ideeën worden, hoe kleiner de drang wordt om dat project ook uit te voeren.
Tijdens de onderhandelingen over het nieuwe unieverdrag hebben we een bijzonder actieve rol gespeeld. De mogelijkheid die het samenwerkingsakkoord van 8 maart 1994 biedt om als gemeenschap en gewest deel te nemen aan de Europese ministerraden, werd voor de Intergouvernementele Conferentie in Amsterdam ten volle benut. Zonder exhaustief op alle details in te gaan, hebben we onze betrokkenheid ingevuld. Tijdens de afgelopen jaren nam ik geregeld zelf deel aan vergaderingen van Europese raden waarop de vooruitgang van de IGC werd besproken. Namens de verscheidene gemeenschappen en gewesten heb ik in de huidige constellatie meermaals het woord genomen. We hebben daarbij onder meer tijdens de openingszitting van de IGC in Turijn op 29 maart 1996 standpunten ingenomen. Er waren twee lidstaten met een gemengde delegatie, namelijk Oostenrijk en België. We waren echter de enigen die ook hebben gesproken en een concept naar voren hebben geschoven. De Oostenrijkse vertegenwoordiging van de regio´s was ook in de delegatie aanwezig. We hebben daar in samenspraak met de federale collega heel duidelijk onze aandachtspunten te kennen gegeven. Het uitgangspunt van de Vlaamse regering bij de bepaling van haar standpunt is steeds een afweging geweest, omdat het niet volstaat een belangengemeenschap tussen de staten tot stand te brengen. De regio´s en culturen moeten de eerste bouwstenen zijn van Europa, en dit zonder een patchwork te doen ontstaan. Zoals u weet, is dit een dreigend scenario. Als besluitvorming met vijftien leden al zo moeilijk is, hoe zal het dan zijn als er nog vier bij komen? Hoe kan men met veel meer regionale politieke gehelen nog een aankleefbare boodschap uitbrengen? Dit is een vals argument. De belangengemeenschap in de brede betekenis is evenzeer een zaak van regio´s en culturen. Ik meen dat de Europese, nationale en regionale overheden op basis van gelijkwaardigheid onder elkaar een belangengemeenschap moeten vormen. Dit zal echter tijd vergen. Dit geldt ook op andere vlakken. De interne en externe bevoegdheidsverdeling tussen de lidstaten zijn een belangrijk gegeven. De vraag is of we allen verantwoordelijk zijn voor het geheel. Ik denk dat dit ons uitgangspunt moet zijn. Het zou bijzonder ongeloofwaardig overkomen te zeggen dat bijvoorbeeld de tewerkstellingspolitiek enkel een zaak is van de lidstaten. Dit is evengoed een zaak van de lokale en andere gemeenschappen.
Over de inhoud van het verdrag wens ik een aantal beschouwingen te formuleren. Het globale bilan is niet onverdeeld positief. De heer Suykerbuyk citeerde zojuist de heer Eyskens, weliswaar een van onze federale collega´s en een voormalig lid van de Vlaamse Raad, die meent dat het een geslaagde mislukking is. Die uitdrukking laat ik voor zijn rekening, maar we mogen dus gerust stellen dat het geen onverdeeld succes is. Er is op een aantal punten terecht kritiek geuit. Er is een te geringe vooruitgang geboekt inzake de institutionele aanpassing, met name de samenstelling en werking van de instellingen, die noodzakelijk is met het oog op de uitbreiding van de unie en in het kader van de samenstelling van de commissie. Een aantal commissarissen per lidstaat lijkt triviaal, maar is erg belangrijk.
Gisteren hoorde ik nog zeggen dat het Nederlandse voorzitterschap bijzonder onhandig, onvoorbereid en niet-doorgesproken deze problematiek wilde doordrukken en op die manier met het gezicht tegen de muur liep. Indien men deze discussie breder had opengetrokken en beter had voorbereid, dan was er misschien een oplossing uit de bus gekomen die iedereen tevreden kon stellen. Meteen was de discussie geopend over de rol en de betekenis van elke individuele lidstaat in het toekomstige Europa tegen de achtergrond van een uitbreiding.
Vooraleer de uitbreidingsonderhandelingen kunnen worden aangevat moet een globale oplossing voor de institutionele vraagstukken dan ook een feit zijn. In de algemene afweging is dit een niet-onbelangrijk punt. De heer Suykerbuyk heeft de aandacht gevestigd op het feit dat het toch wel vreemd aandoet om bij zo een procedure met verklaringen te werken. Dit is gedeeltelijk juist. Het is een gangbare praktijk maar eigenlijk is het zo dat een verklaring heel gearticuleerd aangeeft dat een aantal bekommernissen blijven bestaan ten aanzien van de tekst die we met zijn allen goedkeuren. Belangrijker is dat een dergelijke verklaring aangeeft dat men op die punten voortgang wil bereiken bij een volgende gelegenheid. Als men kan kiezen voor het goedkeuren van het geheel zonder verklaring waarbij de inhoud volledig tegemoetkomt aan hetgeen men verwacht, dan is dat perfect. Als dat echter wegens tal van problemen niet kan, denk ik dat het een goede zaak is als er een aparte verklaring wordt neergelegd. Daarom hebben België, Frankrijk en Italië daarvoor geopteerd bij de ondertekening van het verdrag op 2 oktober. Ik steun die verklaring omdat we geen voldoening hebben bekomen op een aantal institutionele punten.
De vraag waarmee men dus zeker geconfronteerd wordt, is of het theoretisch klopt dat een aantal institutionele vraagstukken moeten worden opgelost vooraleer uitbreiding mogelijk is. Ik ben niet zeker dat dit ook het geval is. Een van de discussiepunten is dat men bij een selectieve uitbreiding wellicht de keuze zal laten bepalen door het feit of een aantal institutionele vraagstukken daardoor dan kunnen worden opgelost, terwijl het beter zou zijn deze vooraf op te lossen. Uit een aantal contacten van de afgelopen weken leid ik af dat dit niet zal gebeuren.
In de nieuwe verdragsteksten vind ik een aantal punten terug die in ruime mate tegemoetkomen aan de bekommernissen zoals die tot uiting kwamen bij de Vlaamse regering en in een resolutie van het Vlaams Parlement. Het lijkt me bijvoorbeeld bijzonder positief dat het Sociaal Protocol en een hoofdstuk over werkgelegenheid in deze nieuwe verdragstekst werden opgenomen. Men zet duidelijk een stap vooruit voor wat het sociale Europa betreft, iets waarvoor Vlaanderen altijd heeft geijverd. Het hoofdstuk over de tewerkstelling legt een belangrijke coördinerende taak bij de Europese Unie en bij het op te richten Europees Werkgelegenheidscomité waarin Vlaanderen een actieve rol wil spelen.
Dit sluit uiteraard aan bij het Sociaal Charter dat in december 1989 werd ondertekend in Straatsburg. Toen hechtten elf van de twaalf leden hieraan hun goedkeuring. Het Verenigd Koninkrijk ging er toen niet mee akkoord. Nu werd dus een belangrijke stap in de goede richting gezet.
Men kan zich de vraag stellen wat de juiste draagwijdte van richtsnoeren is. Het zijn geen richtlijnen maar ze houden wel een convergentie in om een aantal doelstellingen gemeenschappelijk uit te stippelen die dan, bij voorkeur unaniem, uitmonden in afdwingbare standpunten binnen Europa, die dan ook nog geldingskracht hebben. Ik herinner me nog heel levendig de discussies die gedurende ongeveer twee jaar werden gevoerd over het Sociaal Charter van 1989. Het was onbespreekbaar voor het Verenigd Koninkrijk en heeft sporen nagelaten in de onderlinge verhoudingen. Dit is nu dus hoe dan ook een belangrijke stap voorwaarts.
We hebben er steeds voor gepleit dat binnen de Europese Unie meer aandacht zou gaan naar meer respect voor de culturele verscheidenheid binnen de unie. Ik stel met genoegen vast dat in de cultuurparagraaf, artikel 128 een uitdrukkelijke verwijzing staat naar die verscheidenheid. In de tekst staat dat ´de Gemeenschap bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit verdrag rekening houdt met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.´ Deze tekst werd door ons aangebracht en zo opgenomen in artikel 128 van het verdrag, wat niet zo evident is. We leven immers in een unie van staatsidentiteiten die niet overeenkomen met de feitelijke identiteiten. Het is dus niet vanzelfsprekend dat men in de unie bij afwegingen en beraadslagingen afstapt van het kader van de staatsidentiteiten en rekening houdt met culturele verscheidenheid die overigens ook verband houdt met de vermelding inzake de subsidiariteit in het verdrag. Daarop kom ik later terug. Dit komt tegemoet, mijnheer Suykerbuyk, aan de vraag die u en enkele andere parlementsleden hebben gesteld. Net zoals de vermelding ´toetsing aan het milieu´ een versterkte positie heeft gekregen, is dit ook voor cultuur het geval.
Toch moeten we opletten dat we cultuur niet tot een Europese bevoegdheid maken, want dit zou ons alleen nog verder van ons doel verwijderen. De culturele verscheidenheid dient de referentie te zijn en niet een eenheidscultuur die de basis zou vormen van een globale Europese politiek. Dat is een evolutie die we nauwlettend moeten volgen. Indien men aan cultuur een duidelijker plaats in het verdrag en in de beleidsvoering wenst te geven, moet men er goed op letten dat men geen stap te ver zet. De nieuwe bepaling van artikel 128 wekte weinig enthousiasme op. Toch geloof ik dat we dat moesten doordrukken, zoals ik ook al had opgemerkt in mijn uiteenzetting in Turijn naar aanleiding van het opstarten van de IGC.
Een ander belangrijk punt was de bepaling over het taalgebruik van de burger wanneer hij zich tot de Europese instellingen wendt. Er is voor het eerst een rechtsgrond geschapen waarop men kan terugvallen. Voordien ging men er als vanzelfsprekend van uit dat er verschillende talen werden gesproken. We hebben er sterk voor gepleit die rechtsgrond in het verdrag op te nemen. Dit houdt in dat de officiële taal van elke lidstaat die deel uitmaakt van de unie, ook gebruikt wordt bij contacten met instellingen en organen. Dit geldt ook voor landen, zoals België, waar er meerdere officiële talen zijn. Het principe is ook van toepassing op de ombudsdienst. Niet enkel beroepspolitici zijn er dus bij betrokken, het geldt ook voor de burgers.
Ik hoop van harte dat Nederland ons daarbij zal willen steunen. Er is vooruitgang en we mogen dus niet wanhopen. Er is in elk geval een gemeenschappelijk standpunt dat ik heb doorgesproken met de heer Kok voor en tijdens de IGC en ook op 6 januari 1997 bij aanvang van het Nederlandse voorzitterschap. Ik bezoek trouwens systematisch de eerste minister van het land dat het voorzitterschap zal waarnemen. Zo heb ik op 1 september ook premier Juncker van het Groothertogdom Luxemburg bezocht in zijn hoedanigheid van nieuwe voorzitter van de unie. De afspraak en de duidelijke beleidslijn die werd overeengekomen met de heer Kok is dat we niet langer opkomen voor het behoud van het Nederlands in Europa als revindicatie. Het uitgangspunt daarentegen is dat het Nederlands een van de officiële talen is van de unie. Het verschil lijkt subtiel, maar het is zeker van Nederlandse kant een niet-onbelangrijke stap.
De dagelijkse praktijk geeft uiteraard een ander beeld. Ik zal de naam van de burgemeester van een belangrijke Nederlandse havenstad niet noemen die stelselmatig uitsluitend in het Engels communiceert. Dat probleem heeft evenwel niets te maken met de unie. Wanneer ík van hem Engelstalige brieven ontvang, dan pas klopt er iets niet. Dit is mijns inziens echter vooral een probleem van verkeerd aanvoelen, wat men derhalve evenmin zal kunnen regelen in een verdrag, met een wet, besluit of decreet.
In dezelfde context wil ik het protocol op de financiering van de openbare omroep uitdrukkelijk benadrukken. De vraag om de financiering van de openbare omroep los te koppelen van de principes van de interne markt is van heel groot belang voor het voortbestaan van de openbare omroepen in diverse lidstaten. In ons geval is dit de VRT. De klachten die door de commerciële zenders bij de Europese Commissie over concurrentievervalsing werden ingediend, maakten duidelijk dat een verdragsbasis voor de financiering van de openbare omroepen op termijn nodig was om problemen te voorkomen.
Vlaanderen heeft uitdrukkelijk het initiatief genomen, veel overleg gepleegd, en alles laten opnemen in het standpunt van de Belgische delegatie, wat lang niet zo evident was. Er werd dus een protocol aan het verdrag toegevoegd. Dit houdt in dat omroepen en alles wat daarmee verbonden is, niet ressorteren onder de economische concurrentieregels, maar wel een eigen gegeven zijn. De overheid kan zich dus, omwille van maatschappelijke doelstellingen, inspannen voor een openbare omroep zonder dat dit strijdig is met de concurrentieregels. Indien dit niet als dusdanig zou worden geregeld, dienden we rekening te houden met de economische concurrentieregels en konden we onze mini- en maxidecreten én de andere decreten gewoon bij elkaar vegen. Op termijn was die overheidssteun dan uitgesloten.
We moeten overigens een positieve evaluatie hanteren. Inzake subsidiariteit werden de besluiten van de Europese Raad van Edingburgh opgenomen in een protocol bij het verdrag. Hierdoor ontstaat opnieuw een rechtsgrond die aangeeft dat er bij de toepassing van de subsidiariteit rekening moet worden gehouden met de interne staatsstructuur van de lidstaten. Onze eerste, optimale en maximale stelling hield in dat die stelling er zonder meer in zou worden opgenomen, en niet bij afgeleide zoals nu het geval is. Als er krachtens de Grondwet of andere institutionele wetten aan de interne rechtsorde van de lidstaten bevoegdheden worden toevertrouwd, is dit ook consequent het geval. België, Oostenrijk en Duitsland hebben dat bekrachtigd door een verklaring aan het protocol toe te voegen, waarbij werd gewezen op de rol van hun deelstaten bij de toepassing van de subsidiariteitsregel.
Dit alles is niet zo eenvoudig als het op het eerste gezicht lijkt. Nederland is sterk centraal georganiseerd. Het is dan ook niet toevallig dat België, inzonderheid de Vlaamse delegatie, Oostenrijk en Duitsland een belangrijke rol hebben gespeeld. Die punten zijn terug te vinden in de definitieve verdragstekst.
Vlaanderen stond niet alleen om de rol van het Comité van de Regio´s op te waarderen. De advies bevoegdheid is uitgebreid en het Economisch en Sociaal Comité is ontkoppeld. Het bleek wel onmogelijk om het Comité van de Regio´s tot een echte instelling, met onder meer rechtstreekse toegang tot het Europees Hof van Justitie, om te vormen. Dat was ons uitdrukkelijk verzoek. Er is dus vooruitgang geboekt, maar niet genoeg. We wilden een echte instelling in het leven roepen.
Mijnheer de voorzitter, we zijn vragende partij om een politieke discussie te voeren over het Comité van de Regio´s en om van gedachten te wisselen over de ontwikkeling van wat ik het politiek regionalisme in Europa noem. U weet dat federalisme voor sommige landen een beladen term is. Zij spreken over regionalisme.
Ik ben blij met de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk, maar deze moeten wel in de juiste context worden geplaatst. Ze houdt voor Schotland niet eens de fiscale autonomie in waarover wij spreken, maar enkel een recht op een beperkte afwijking ten belope van drie percent in min of plus, van het belastingniveau in Groot-Brittannië. Dat is wel van groot historisch belang. Naar aanleiding van de ontwikkelingen in Groot-Brittannië, komt er hopelijk een einde aan die, naar mijn gevoel, ongeargumenteerde en verkeerde benadering. Politiek regionalisme is een democratische factor die niet gebonden is aan Sarajevo en andere oud Joegoslavische toestanden.
Het is begrijpelijk dat we de voorbije jaren te lang onder het stigma hebben geleefd van de vooruitgang van het politieke regionalisme. Politiek regionalisme is iets anders dan regionalisatie. Regionalisatie is een bestuursvorm die invulling geeft aan de ontwikkeling van politiek regionalisme. Mijns inziens is dit een democratische factor. We kunnen vaststellen, zonder dit evenwel te overschatten, dat er in het Verenigd Koninkrijk en in Italië een democratische discussie wordt gevoerd. Ik denk dat dit stappen in de goede richting zijn die ons ertoe kunnen aanzetten ook in eigen land sommige discussies niet langer als communautair te beschouwen, maar wel als een element van bestuurskracht en meer doorzichtigheid.
Op dit punt blijft er volgens mij een moeilijkheid bestaan, zelfs indien het huidige comité een volwaardige instelling was geworden. Het huidige comité is immers een mengvorm van regio´s waarvan sommige meer bevoegdheden hebben dan andere. Er zijn ook regio´s die vooral verwijzen naar een territoriaal omschreven gebied. Desondanks geloof ik dat de regio´s die een constitutionele inbinding hebben evenals een aantal daarmee samenhangende bevoegdheden, als het ware een democratische voortrekker moeten zijn voor processen die in een aantal andere landen nog in ontwikkeling zijn. Dat is een keuze die men maakt. Volgens mij zou een instelling van constitutionele regio´s in Europa, die rechtstreeks aan de besluitvorming deelnemen, ideaal zijn. Dat betekent dat we in het Comité van de Regio´s moeten proberen er het beste van te maken. Op termijn moeten we natuurlijk andere mogelijkheden voorbereiden.
Mijnheer de voorzitter, wat de vele verklaringen en protocollen betreft, wil ik nog een algemene beschouwing formuleren. De protocollen hebben dezelfde juridische betekenis als de artikelen in het verdrag. Ze vormen de verduidelijking bij de verdragsartikelen en zijn juridisch afdwingbaar. Ze zijn dus niet zomaar een voetnoot, ze hebben ook enige rechtskracht.
Volgens mij is het Verdrag van Amsterdam een duidelijke tussenstap in de constructie van een Europese Unie met meer dan vijftien lidstaten. Het Verdrag van Maastricht was een mijlpaal. Ik maak dat onderscheid omwille van de redenen die ik daarstraks heb aangegeven. Ook de bakens voor de Europese Monetaire Unie werden op dat moment uitgezet. Er zullen ongetwijfeld na Amsterdam nieuwe aanpassingen nodig zijn, maar dat moet qua ritme nog worden bekeken.
Een punt dat hoe dan ook aan de orde komt, is de uitbreiding naar een veelvoud van kandidaat-lidstaten. Met sommige van hen heeft Vlaanderen uitstekende bilaterale betrekkingen. Ik verwijs dan onder meer naar de verdragen met Hongarije en Polen en de drie Baltische staten : Estland, Letland en Litouwen. Ik vind dit ook een interessante activiteit van de Vereniging van Europese Regio´s. Op die manier wordt de uitbreiding van de unie immers niet alleen lidstatelijk voorbereid, maar ook al onmiddellijk binnen het regionaal samenwerkingsproject. Dat is eigenlijk een toegevoegde waarde. Dat was niet het geval toen we van zes naar negen, tien, twaalf en vijftien lidstaten evolueerden.
We moeten dus ons deel van de opdracht in dit eenmakingsproject vervullen. De opname van kandidaat-lidstaten is de enige manier om landen op een hoger welvaarts- en welzijnsniveau te brengen.
We moeten er evenwel ook op toezien dat - denk maar aan de problematiek inzake verdieping en verbreding - de unie werkzaam blijft na de uitbreiding. Het een mag het ander dus niet onderuithalen, want dat zou een verlies-verliessituatie betekenen, terwijl van een win-winsituatie sprake zou moeten zijn. Dat is niet enkel belangrijk voor de abstracte stabiliteit in Europa, maar ook voor de democratische vooruitgang en verankering.
Ik zal nog even reageren op een aantal praktische aanmerkingen. De samenwerking met Schotland is intens en zal nog intenser worden. Op 15 november woon ik een bijeenkomst bij in Schotland waar we samen activiteiten zullen uittekenen.
Het Beneluxoverleg verliep niet zonder problemen. Een van de partners nam immers het voorzitterschap van de uniebijeenkomst waar. Logischerwijs zou dat een reden te meer moeten zijn om goed te werken, maar in een uniebesluitvorming is de voorzitter altijd verplicht een consensus na te streven. Het voorzitterschap van de unie biedt dus geen garantie op een vlotte Benelux-besluitvorming, integendeel.
Dit neem niet weg dat we op een aantal punten, ik heb er al een viertal opgenoemd, wel degelijk op de steun van Nederland konden rekenen. Zelfs de Nederlanders begrepen dat dit belangrijk was voor de unie. Over het algemeen verliep de samenwerking met de andere deelgebieden optimaal. Ik kon ook op heel wat steun van onze federale regering rekenen. We stonden aan dezelfde kant.
Ik ben niet onverdeeld gelukkig met het Verdrag van Amsterdam. Voor mij is het zeker geen mijlpaal zoals Maastricht. Ik zie het eerder als een stap op de weg naar de eenmaking van Europa.
De top van 20 en 21 november over de werkgelegenheid en dus ook over de sociale verdieping van Europa wordt voorbereid in samenwerking met de federale collega´s en met de Vereniging van Europese Regio´s. Ik zal een van deze dagen een initiatief ontwikkelen dat ik al heb doorgepraat met de Luxemburgse premier. Deze top heeft immers rechtstreeks te maken met onze bevoegdheid inzake het versterken van het ondernemerschap, vorming, opleiding, duurzame werkgelegenheid en dergelijke.
De voorzitter : De heer Suykerbuyk heeft het woord.
De heer Herman Suykerbuyk : Uit mijn interpellatie kon u opmaken dat het glas leeg was. Ik moet na de woorden van de minister-president toegeven dat het glas half vol is, maar ook dat een vol glas voor een volgende keer zal zijn.
De voorzitter : Mevrouw Maes heeft het woord.
Mevrouw Nelly Maes : Ik hoop zo veel mogelijk van deze tekst terug te vinden in het verslag, als geheugensteun en hulp bij de voorbereiding van het debat over de ratificatie van het verdrag.
Mijn grootste zorg blijft evenwel aan de orde : hoe kunnen we Europa omvormen tot een werkelijk democratisch functionerende gemeenschap? Dit blijft belangrijk, net zoals een sociaal Europa een must is.
Cultuur is onze autonome bevoegdheid. Bepaalde culturele bevoegdheden hebben echter een Europese dimensie : film is daar een voorbeeld van. Er is al enig subsidie-instrumentarium beschikbaar en men kan subsidies aanvragen. Een voorwaarde voor subsidies is echter de samenwerking met drie landen, en er zijn geen drie Nederlandstalige landen. Dat benadeelt de Nederlandstalige filmproducties. We moeten tegen de Amerikaanse filmgolf kunnen oproeien met Europese diversiteit en zijn op dit punt bondgenoot van de Fransen. Ik zou dus niet te snel beweren dat Europa niets met cultuur te maken heeft.
De voorzitter : Minister-president Van den Brande heeft het woord.
Minister-president Luc Van den Brande : We zijn het daarover roerend eens, mevrouw Maes. Ik wil wel opmerken dat we zeker niet de culturele verscheidenheid als principe kunnen invoegen en tegelijkertijd kunnen vooropstellen dat de uitvoeringsmodaliteiten niét wezenlijk tot die verscheidenheid behoren. De idee waaraan wordt gewerkt - om met enkele, wat kleinere culturen tot gemeenschappelijke projecten te komen - is een bijzonder nuttig denkkader om tegemoet te komen aan de bezorgdheid waarvan u getuigt.
Met redenen omklede motie
De voorzitter : Door de heer Suykerbuyk werd tot besluit van deze interpellatie een met redenen omklede motie aangekondigd. Ze moet uiterlijk 24 uur na de sluiting van de vergadering zijn ingediend.
Het incident is gesloten.