Commissie voor Welzijn en Gezondheid Vergadering van 29/02/1996
Vraag om uitleg van de heer Bart Vandendriessche tot de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de zogenaamde kampvergoeding voor begeleiders in de sectoren bijzondere jeugdbijstand en gehandicaptenzorg
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
Sinds 1978 ontvangen medewerkers (vooral opvoeders en paramedici) in de sectoren bijzondere jeugdbijstand en gehandicaptenzorg een bijzondere vergoeding voor het begeleiden van de minderjarigen tijdens de vakantiekampen.
Ongeveer 150 Vlaamse werkgevers vergoeden zo 40 miljoen frank premies aan ongeveer 6 450 werknemers per jaar (950 in de bijzondere jeugdbijstand en 5.500 in de gehandicaptenzorg) voor elk gemiddeld 6 dagen verblijf.
Sinds 1991 vordert de RSZ-administratie hierop RSZ-bijdrage : ongeveer 18 miljoen frank per jaar. Hierover worden zelfs procedures voor de Arbeidsrechtbank gevoerd, waarbij de instellingen werden veroordeeld tot betaling.
Op 21 februari 1995 heb ik in de Commissie voor Welzijn en Gezondheid al een vraag over deze problematiek gesteld aan de toenmalige minister van Welzijn, mevrouw Wivina Demeester-De Meyer. De minister verwees toen naar de onderhandelingen inzake maaltijdcheques die met succes gevoerd werden tussen de federale en de Vlaamse regering. De minister zou alle middelen uitputten om een gunstig resultaat, nl. vrijstelling van RSZ-bijdrage voor de kampvergoedingen, te bereiken.
1. Heeft de Vlaamse regering inmiddels stappen gezet ten aanzien van de federale regering in verband met de vrijstelling van RSZ op kampvergoedingen?
Zo ja, wat is het resultaat, enerzijds wat de bijdragen in het verleden betreft en anderzijds wat die voor de toekomst betreft?
2. De voorzieningen zijn voor die vergoedingen volledig afhankelijk van subsidiëringen. Overweegt de minister de geëiste RSZ-bijdragen supplementair te vergoeden? Zo niet, is dit een aanvaardbare reden om de CAO met betrekking tot kampvergoeding op te zeggen?
3. Ziet de minister een oplossing om te vermijden dat die vergoedingen, en dus de vakantie-uitstap die voor zoveel hulpbehoevenden belangrijk is, afgeschaft worden? Met andere woorden, hoe kunnen de instellingen, de werknemers en de gasten uit de onzekerheid gehaald worden?
4. Bestaan gelijksoortige problemen in andere sectoren van het beleidsdomein Welzijn?
2 Antwoord van de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn
1. Er werden meerdere stappen gezet. Wat het kabinet van de minister van Sociale Zaken betreft was er een gesprek met de minister van Sociale Zaken, mevrouw De Galan, op 26 juli 1995. Een veeleer ´echnisch´gesprek met het kabinet had plaats op 20 december 1995. Er werd een omstandige nota overhandigd op 21 februari 1996 aan het betrokken kabinet. Op 28 februari 1996 beloofde het kabinet de aangelegenheid bij de RSZ aanhangig te maken.
Aan de voorzitter van de RSZ-beheerscomité werd een schrijven gericht op 9 november 1995 met de vraag om enkele bewarende maatregelen toe te staan die niets met de grond van de zaak te maken hebben, maar die enige ruimte kunnen bieden om het gesprek ten gronde te voeren.
Ik gaf de voorzitter volgende maatregelen ter overweging : a. op de bijzondere rol plaatsen van de hangende procedures van de rechtbanken zodat de procedures tijdelijk stil gelegd worden en het gesprek ten gronde gevoerd kan worden ; b. vermijden dat de dagvaardingen of "berichten tot wijziging" als gevolg hebben dat bijdrageverminderingen (jongeren-banenplan, banenplan, programmawet december 1988,...) geweigerd worden ; c. laten wegvallen van aangerekende boetes, bijdragenverhogingen en intresten. De "achterstallige" bijdragen worden immers principieel betwist.
Op 2 januari 1996 kreeg ik een positief antwoord van de administrateur-generaal van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid : "Er werd beslist de zogenaamde kampvergoedingen te beschouwen als "principieel betwiste schuld"." Dit houdt in dat de Rijksdienst, in afwachting van de resultaten van de besprekingen dienaangaande, de hangende procedures op de bijzondere rol heeft laten plaatsen, indien de werkgever daarom heeft verzocht. Dat houdt eveneens in dat de rechten van de betrokken werkgevers in het kader van de diverse bijdrageverminderingen gevrijwaard blijven. Als de bijdragen zouden verschuldigd blijven, kunnen de betrokken instellingen na betaling van alle vervallen bijdragen, een aanvraag om ontheffing indienen, overeenkomstig artikel 55 van het KB van 28 november 1969.
Verwijzend naar dit antwoord zal ik een omzendbrief richten aan de voorzieningen bijzondere jeugdzorg en van de gehandicaptensector met de melding bij de RSZ een aanvraag tot ontheffing in te dienen.
Het kabinet van de minister van Sociale Zaken ten slotte heeft mij gisteren nog beloofd de aangelegenheid met de RSZ te bespreken.
2. Wat de gehandicaptensector betreft heb ik het Vlaams Fonds voor de Sociale Integratie van Personen met een Handicap een kostprijsberekening gevraagd. Als er een negatieve uitspraak ten gronde komt, kunnen de forfaits voor internaatsregime die 3,2 percent bedragen, opgetrokken worden tot 3,3 percent. Dat betekent dus voor het Vlaams Fonds een extra kost van 16,4 miljoen frank op jaarbasis. Dit is niet in de begroting opgenomen en zou dus een bijkomende budgettaire inspanning vergen. Dat zal ik dan aan de orde stellen bij de begrotingscontrole.
Wat de Bijzondere Jeugdbijstand betreft raamt men de kost daar op 8 miljoen frank. Dat zou tevens verrekend kunnen worden in de forfaits die voor die sector op 3 percent liggen. Uiteraard is ook die meerkost nu niet voorzien.
Het is echter wenselijk niet vooruit te lopen op een uitspraak ten gronde.
Ik heb geen weet van een standpunt van werkgevers of werknemers om de CAO op te zeggen. De CAO blijft overigens een aangelegenheid tussen werkgever en werknemer.
3. Ik blijf van oordeel dat men op een normale wijze tot een wettelijke beslissing moet komen. Ik zou bij minister De Galan willen aandringen een aanvullend KB op te maken bij de wet van 27 juni 1969, waardoor het begrip loon verduidelijkt wordt en waarbij de kampvergoeding niet als loon wordt omschreven.
Immers volgens artikel 14 § 2 van die wet kan de Koning het begrip loon bij in Ministerraad overlegd besluit verruimen of beperken. Dit naar analogie met "de inrichters van vakantiekolonies, speeltuinen en sportkampen en de personen die zij als beheerder, huismeester, monitor of bewaker alleen tijdens de schoolvakanties tewerkstellen". (KB van 28 november 1969, art. 17 § 1, 3°) Ik laat eveneens opmerken dat minister Taminiaux van het Waalse Gewest op 3 januari 1996 een brief geschreven heeft naar minister De Galan, om de problematiek eveneens aan te kaarten.
4. Vermits de kampvergoeding een zaak is van opvoeders-begeleiders is dit geen probleem in de andere welzijnssectoren. Op een vraag aan Kind en Gezin antwoordde de administrateur-generaal van Kind en Gezin op 4 september 1995 als volgt op mijn vraag : "In antwoord op uw schrijven van 25 augustus 1995 deel ik u mee dat de zogenaamde ´ampvergoeding´in de sectoren die Kind en Gezin bestrijkt niet van toepassing is." Voor de rest heb ik geen weet van enig ander initiatief in die zin.
-Het incident is gesloten.