Verslag plenaire vergadering
Verslag
De heer De Cock heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, heren ministers, collega's, vorige week hebben we kennis genomen van de resultaten van de Pisa-studie, die door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling om de drie jaar wordt georganiseerd.
Wat de onderwijsgerelateerde prestaties betreft, blijkt Vlaanderen echt aan de top te staan. Wat wiskunde en taal betreft, bevinden we ons op de vijfde plaats. Wat wetenschappen betreft, staan we op de zevende plaats. Op zich is dit heel goed. In het verleden is hierbij steeds vermeld dat het welbevinden van de Vlaamse leerlingen niet hoog was. Aangezien daarover nu niet veel wordt gezegd, vermoed ik dat dit is verbeterd.
Een zaak baart me evenwel zorgen. Blijkbaar slagen we er onvoldoende in de kloof tussen kansrijke en kansarme, vaak allochtone leerlingen te verkleinen. In Leuven loopt in dit verband een project. De schepen van Onderwijs en Diversiteit, de heer Ridouani, heeft, in samenwerking met Groep T en met de K.U.Leuven een experiment op het getouw gezet. Studenten die een lerarenopleiding volgen, fungeren als een soort buddies voor allochtone leerlingen. Het gaat hier in feite om een stageproject. De buddies begeleiden de leerlingen niet inhoudelijk: deze individuele begeleiding concentreert zich op huistaken, studiemethodes en het aanleren van studieattitudes. De resultaten van het project zijn goed. Blijkbaar lopen in het Gentse gelijkaardige initiatieven, meer bepaald met studenten van de Arteveldehogeschool, van de Katholieke Hogeschool Sint-Lieven en van de UG.
In het licht van de resultaten van het Pisa-onderzoek vraag ik me af of de minister deze stageopdracht in de lerarenopleidingen van aankomende leerkrachten zou kunnen verankeren. Kan de minister op dit vlak een positieve incentive geven? De individuele begeleiding van kansarme en allochtone jongeren biedt volgens mij veel mogelijkheden. Hoe interpreteert de minister de resultaten van het Pisa-onderzoek, in het bijzonder met betrekking tot de kloof tussen allochtone, kansarme en kansrijke jongeren?
Tot slot wil ik onze leerkrachten een pluim geven omdat ons onderwijs in het Pisa-onderzoek zo hoog wordt ingeschaald.
Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, het Pisa-onderzoek heeft over heel de planeet vijftienjarigen op hun kennis van wiskunde, lezen en wetenschappen getest. De heer De Cock heeft de resultaten daarnet correct weergegeven. De gemiddelde Vlaamse vijftienjarige doet het buitengewoon goed. Veel van onze leerlingen presteren uitstekend op terreinen als wiskunde, wetenschappen of lezen. Ik vind dat die leerlingen en vooral hun leerkrachten hiervoor een dikke pluim verdienen.
Er is evenwel een schaduwzijde aan de resultaten van het Pisa-onderzoek. De afstand tussen zij die het goed doen en zij die het minder goed doen, is in Vlaanderen bijzonder groot. Ik ben het eens met de stelling van de heer De Cock dat de grote kloof tussen de goede en de wat zwakkere presteerders in ons onderwijs een cruciale uitdaging vormt. We moeten ervoor zorgen dat alle leerlingen maximaal kunnen genieten van ons uitstekend onderwijs.
Het Pisa-onderzoek heeft vijftienjarigen onderzocht. Die leerlingen volgen ongeveer twaalf jaar ons onderwijs. De meesten zijn immers op de leeftijd van drie jaar voor het eerst naar de kleuterschool gegaan. We voeren nog geen twaalf jaar lang een intensief gelijkekansenbeleid in het onderwijs. Mijn voorgangster, de huidige voorzitter van het Vlaams Parlement, heeft dit thema op de agenda geplaatst en een aantal initiatieven genomen. Die initiatieven zijn jonger dan twaalf jaar. Vooraleer we de resultaten van het gelijkekansenbeleid in het onderwijs zullen zien, zullen we nog wat geduld moeten hebben. Het Pisa-onderzoek geeft enkel resultaten voor leerlingen die zich al twaalf jaar in ons onderwijssysteem bevinden. De meesten hebben uitstekende resultaten, sommigen hebben minder goede resultaten.
Daarom heb ik het onderwijs opgeroepen om zeer ambitieus maar ook met de nodige hardnekkigheid en het nodige geduld een tienkamp aan te gaan voor gelijkeonderwijskansen. Die begint inderdaad op heel jonge leeftijd, in de kleuterklas en de lagere school. Het project waar u naar verwijst, is een project dat ik zelf buitengewoon interessant vind en ook hartverwarmend.
Jonge mensen uit de lerarenopleiding gaan thuis bij kinderen die het moeilijker hebben, aan huiswerkbegeleiding doen. Ik vind het initiatief van schepen Ridouani in Leuven fantastisch goed. Ik heb het gevoel dat hij er goed overlegd over heeft met de lerarenopleiders, met de universiteit en hogescholen. Het lijkt goed te lopen. Het is een warm initiatief omdat het een engagement uitspreekt van die jonge mensen die aan huiswerkbegeleiding doen. Bovendien leren ze er iets bij. Het is een goede stage. Ze leren wat een thuissituatie is en wat anderstaligheid betekent. Natuurlijk winnen ook de betrokken kinderen en ouders erbij.
Er zijn meer van die projecten. We hebben daarover overlegd met de Koning Boudewijnstichting. Buiten het feit dat ik in Limburg dergelijk project in gang heb helpen steken, hebben we een georganiseerd overleg met de Koning Boudewijnstichting die dit opvolgt. De stichting ondersteunt in Vlaanderen elf dergelijke projecten waarbij kan worden gesproken van 'tutoring'. Er zijn met andere woorden tutors en tutees, de jonge kinderen.
Ik heb aan de Koning Boudewijnstichting gevraagd om een aantal dingen in kaart te brengen. Ik wil vijf dingen weten. Ten eerste wil ik een overzicht met alle cijfers van dergelijke tutor- en buddy-projecten in Vlaanderen. Ik wil weten om hoeveel tutors en tutees het gaat. Hoe intensief is dit? Hoe dikwijls komen ze aan huis? Hoeveel vergaderingen en sessies zijn er? Waar gebeurt de begeleiding?
Ten tweede vraag ik om echt een gezicht te geven aan de elf lopende projecten van dit schooljaar 2007-2008. Ik heb hen gevraagd om als het ware een portrettenreeks te maken van de projecten zodat het een verhaal van vlees en bloed wordt.
Ten derde wil ik dat de stichting een evaluatie maakt van de projecten om te weten wat de sterke en eventueel zwakke punten zijn. Wat zijn de knelpunten? Om dit goed te doen, moet dit structureel worden gemaakt en verankerd. U vraagt me of dit als een algemene benadering moet worden opgenomen in elke lerarenopleiding en een normaal onderdeel van de stage moet zijn. Sommigen zeggen zelfs dat het verplicht zou moeten zijn voor stagiairs. Ik doe daar vandaag geen uitspraken over, ik wil het eerst laten onderzoeken.
Ten vierde heb ik de Koning Boudewijnstichting gevraagd of het mogelijk is een aantal strategische aanbevelingen te doen. Hoe kan dit worden verankerd? Ten slotte heb ik gevraagd om een studiedag te organiseren waarbij op basis van de ervaringen uit de elf projecten een aantal conclusies worden getrokken. Dat is een hoop werk voor de stichting, maar ik vind dit belangrijk.
Toevallig heb ik gisteren een akkoord met de Koning Boudewijnstichting ondertekend waarbij ik haar 89.500 euro geef met de bedoeling de hele opvolging te organiseren, en goed in kaart te brengen wat er gebeurt zodat we de warmte van het verhaal kunnen omzetten in een doelmatig resultaat. Ik zal u een overzicht geven van de elf projecten. Het heeft geen zin om dit allemaal voor te lezen.
De heer De Cock heeft het woord.
Mijnheer de minister, ik dank u voor het uitgebreide antwoord. Ik onthou dat u een win-winsituatie ziet, zowel voor de aankomende leerkracht die met diversiteit in contact komt en zo zich kan voorbereiden op binnenklasdifferentiatie, als voor de kinderen zelf, want zij krijgen te maken met een bijna-leerkracht die in leeftijd niet zo veel verschilt van henzelf, maar een andere relatie met hen heeft dan de klasleraar.
Ik onthou ook bijzonder graag dat u de Koning Boudewijnstichting vier opdrachten hebt gegeven: alles in kaart brengen, de elf projecten goed analyseren om op basis daarvan dan eventueel verdere stappen te zetten, en ook de organisatie van een studiedag zodra dat enigszins mogelijk is. Ik zal er zeker aanwezig willen zijn.
Mevrouw Van Kerrebroeck heeft het woord.
Mijnheer de minister, het initiatief dat in Leuven gestalte heeft gekregen, is natuurlijk toe te juichen.
Toch heb ik deze bedenking. Op 18 februari 2006 hebt u in Gent een toespraak gehouden over armoede en onderwijs. Toen alludeerde u ook op het Limburgse initiatief. Volgens een persmededeling hebt u toen verklaard dat u dit project drie jaar lang financieel zou steunen. Is het uw bedoeling om ook de andere, gelijkaardige projecten financieel te steunen? Die projecten bestaan in Antwerpen, en ook de Arteveldehogeschool in Gent is er actief mee bezig. Het zorgt in de lerarenopleiding voor een heel bijzondere ervaring. Ik beaam dat helemaal. Daarom wil ik weten of die andere, gelijkaardige projecten ook financiële steun zullen krijgen.
De heer De Loor heeft het woord.
Ik ben er rotsvast van overtuigd dat dit een lovenswaardig initiatief is dat om ondersteuning en uitbreiding vraagt. Die buddy-projecten lopen zeer goed, maar ze lopen wel allemaal in steden en gemeenten waar universiteiten en hogescholen zijn gevestigd.
Wat gebeurt er in de steden en gemeenten waar die lerarenopleidingen niet worden aangeboden? In het kader van de gelijke onderwijskansen voor iedereen is het belangrijk dat ook kansarme kinderen uit die regio's aan de bak komen. Kan er ook voor hen een concept worden uitgewerkt? Kan de Koning Boudewijnstichting daarover worden aangesproken?
Dat zijn twee relevante punten. De steun die ik aan het Limburgs initiatief heb gegeven, had te maken met de uitrol van het Limburgplan. Voor die uitloper van het Limburgplan heeft de Vlaamse Regering extra geld op tafel gelegd voor specifieke initiatieven in Limburg. Ik heb de mensen van Limburg gevraagd om in ruil voor dat geld ook wat te doen. Op mijn vraag hebben ze een seminarie georganiseerd waarin hun allereerste ervaringen zijn geconfronteerd met andere ervaringen. Na die eerste bijeenkomst mik ik op een grootschaligere, grondigere oefening met een landelijke evaluatie. Daartoe heb ik geld aan de Koning Boudewijnstichting gegeven.
Vandaag ben ik niet van plan om al die projecten financieel te ondersteunen. Ik wil eerst nagaan hoe dat allemaal loopt. De vraag rijst eigenlijk nog niet. Er is wel een verwevenheid met allerlei zaken die we wél steunen, en zo kom ik een beetje uit bij de vraag van de heer De Loor. Zo loopt in Brugge een project waarbij de twee LOP's zijn betrokken: het LOP basisonderwijs en het LOP secundair onderwijs. Hoewel er in Brugge een universiteit is gevestigd, organiseert men dat daar dus ook. In Brugge ondersteunen we het LOP, en die steun is gekoppeld aan een proeftuin. Als die proeftuin erdoor geraakt, wordt die ook gesteund. Hier en daar komt er geld van de Vlaamse Regering binnen omdat de projecten verbonden zijn aan andere initiatieven.
Ik heb nog niet systematisch een soort subsidiëring op poten gezet voor dit soort initiatieven. Daar wil ik mee wachten tot ik een duidelijk zicht heb op wat de succesfactoren zijn, wat de voorwaarden zijn voor kwaliteit en wat eventueel de financiële behoeften zijn.
Het is natuurlijk zo dat het in Leuven, Gent, Brussel, Antwerpen en Hasselt iets evidenter is, maar het loopt ook in Brugge en in Oostende. In Oostende is geen universiteit. Ik denk dat je Vlaanderen wel zou moeten kunnen dekken als je ervan uitgaat dat het een goed type van initiatief is.
Ik neem uw zorg mee. De vraag is inderdaad of de lerarenopleidingen in de hogescholen en de universiteiten genoeg gespreid zijn om te zeggen dat je dit beschouwt als een vast onderdeel van ons algemeen Vlaams beleid.
Ik dank de minister. Ik neem mee dat we de specialistische kennis die hier en daar over deze domeinen al bestaat, bundelen en uitwerken in een geregulariseerd concept.
Ik denk dat de lokale besturen, die via het lokaal sociaal beleidsplan met naschoolse vorming ook aan huiswerkbegeleiding doen, de vraag kunnen stellen aan departementen lerarenopleiding.
We zullen hierover in de nabije toekomst nog veel meer horen. Ik denk dat het een positief verhaal is en dat we op die ingeslagen weg zullen moeten voortgaan om de kloof tussen kansarm en kansrijk te dichten.
Het incident is gesloten.