Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
De heer De Ro heeft het woord.
Voorzitter, als scholen in de Vlaamse Rand worden geconfronteerd met leerlingen die dringend hulp nodig hebben, bijvoorbeeld bij de verwerking van een trauma, ondervinden ze, net iets meer dan andere scholen in andere regio’s, een bijzonder probleem. Als het kinderen met anderstalige ouders betreft, kunnen de ouders, de scholen of de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s) niet bij de centra voor geestelijke gezondheidszorg (cgg’s) in onze regio terecht. De anderstalige leerlingen, hun ouders, hun scholen en de CLB’s worden systematisch naar Brussel doorverwezen.
Een kleine maand geleden is een voorbeeld hiervan voor het eerst tijdens een vergadering opgedoken. Ik dacht eerst dat dit casuïstiek was. Om ervoor te zorgen dat ik geen vraag om uitleg over een enkel geval zou stellen, heb ik verschillende mensen bevraagd. Ik zou hier dan ook een breder probleem in onze regio naar voren willen brengen.
Het voorbeeld heeft betrekking op een kind in het basisonderwijs in mijn thuisstad Vilvoorde. Er is een vermoeden van een ernstig trauma. Er is dan ook buiten de school en buiten het gezin hulp gezocht. Na de onthaalklas voor anderstalige nieuwkomers en een jaar in een gewone klas in een lagere school beheert het kind de Nederlandse taal goed. Beide ouders zijn echter niet in sterke mate thuis in onze taal. Zij zijn veeleer Franstalig. Het gezin krijgt reeds thuisbegeleiding. Aangezien de ouders het Nederlands niet machtig zijn, weigert het therapeutisch centrum voor een individuele therapeutische begeleiding te zorgen. Het kind en het gezin worden naar een Brussels cgg doorverwezen. Aangezien Vilvoorde niet tot de juiste regio behoort, weigert dit cgg echter ook voor de begeleiding te zorgen. Uiteindelijk komen de ouders en hun kind na een lange weg en veel tijdverlies in het cgg Rivage den Zaet in Brussel terecht.
Uit verschillende meldingen van scholen, ouders en CLB’s die ik inmiddels heb ontvangen en opgevraagd, blijkt dat dit voorbeeld geen alleenstaand geval is. Dit plaatst de ouders, de leerlingen, de scholen en de CLB’s voor grote en in mijn ogen onnodige uitdagingen. Het is eigenlijk onbegrijpelijk dat instellingen die vanuit de onderwijsbegroting van de Vlaamse Gemeenschap worden gefinancierd of gesubsidieerd, alles op alles zetten om leerlingen en hun ouders verder te helpen, terwijl andere eveneens door de Vlaamse Gemeenschap gesubsidieerde instellingen deze leerlingen en hun ouders weigeren.
Minister, bent u er zich van bewust dat deze problemen bestaan? Waarom kan dit in deze regio gebeuren? Ten slotte komt in een aantal gemeenten en in vele scholen 50 procent van de minderjarigen en de leerlingen inmiddels uit een anderstalig gezin. Dat percentage is niet dalende, maar stijgende. Wat zult u hieraan doen? Wat kunt u doen?
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Voorzitter, dit is een zeer terechte vraag om uitleg. We kunnen principieel vertrekken vanuit het standpunt dat het makkelijker werken is met Nederlandstalige ouders en kinderen. De realiteit is dat veel kinderen dankzij de inspanningen van ons goed onderwijs het Nederlands machtig zijn, maar dat betekent niet dat de ouders meteen ook de Nederlandse taal beheersen. Soms gaat het om moedwil, maar vaak is er geen toegankelijk aanbod aan lessen Nederlands of volgen ze lessen zonder zich al op het juiste niveau te bevinden. Als de hulpverlening op dat ogenblik stopt, laten we de kinderen in de steek. Het gaat nochtans om de toekomst van onze maatschappij. Die kinderen willen hier een leven uitbouwen.
Ik vind het niet nodig vragen te herhalen. Ik wil enkel wijzen op de vele signalen van de cgg’s die we ontvangen. De cgg’s worden overspoeld en krijgen zeer veel vragen. Indien ze iemand naar elders kunnen doorsturen, doen ze dat met plezier. We horen die klacht vaak. De centra algemeen welzijnswerk (CAW’s) sturen door naar de cgg’s. Er wordt van de eerste lijn naar de tweede lijn doorgestuurd. Het is vechten tegen de bierkaai. De cgg’s zijn structureel zo onderbemand dat ze hun eigen taken niet kunnen vervullen.
Achter deze vraag om uitleg schuilt een diepgaander probleem, namelijk de onderbezetting van de cgg’s en de enorme looptijd van de behandelingen in de cgg’s en in deze andere instellingen voor eerste- en tweedelijnshulpverlening.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Voorzitter, ik wil vooraf op dat laatste punt ingaan. Algemeen gesteld, is het uiteraard juist dat de geestelijke gezondheidszorg op dit ogenblik erg wordt bevraagd. Er zijn vragen met betrekking tot de capaciteit. Het probleem is natuurlijk wat breder en situeert zich niet enkel bij de cgg’s.
Ten eerste worden in de cgg’s de prestaties van de psychiaters ook betaald via het RIZIV, en ten tweede zijn er in de ambulante sector – ik spreek me er dan nog niet over uit of dat eerste lijn of tweede lijn is – natuurlijk meer actoren in de geestelijke gezondheidszorg dan de cgg’s. Ik ben het met u eens. We hebben het daar al meerdere keren over gehad. We zullen een gesprek aangaan met de cgg’s over de vraag hoe een aantal zaken misschien nog kunnen worden versterkt of beter georganiseerd. Het gaat echter ook over de vraag wat de toegang is tot kinderpsychiaters, alle mogelijke actoren in de eerste lijn die zich als zelfstandige vestigen en dergelijke. De cgg’s zijn niet de enige manier om dat te benaderen, wat niet wegneemt dat er daar natuurlijk wel degelijk een issue is.
Ik kom tot de andere vragen. Mijnheer De Ro, de zorg in Vlaanderen is inderdaad georganiseerd volgens een regionale verdeling. De basis daarvoor is het Zorgregiodecreet, dat op verschillende geografische niveaus werkingsgebieden afbakent. In de praktijk zijn sommige voorzieningen op een hoger geografisch niveau georganiseerd dan andere, waardoor er met heel wat partners moet worden samengewerkt. Het is belangrijk om zowel op microniveau, bijvoorbeeld de gemeente, als op hoger niveau, bijvoorbeeld de provincie, tot een goede afstemming tussen de zorgpartners te komen. Het doel van alle plannings- en programmatie-instrumenten is op termijn, en uiteraard binnen de budgettaire mogelijkheden, te komen tot een dekking van het hele Vlaamse grondgebied, liefst zonder hiaten, maar ook zonder overlappingen. Een evenwichtige spreiding van het beschikbare aanbod over heel Vlaanderen is dus een van de redenen waarom er wordt geprogrammeerd.
De afstemming tussen de provincie Vlaams-Brabant en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is daarbij uiteraard een bijzondere uitdaging, niet alleen wat de door de Vlaamse overheid erkende en gesubsidieerde voorzieningen betreft, maar ook met betrekking tot de samenwerking tussen de Vlaamse en de bicommunautaire en Franstalige organisaties werkzaam in het Brusselse. Elke door Vlaanderen erkende en gesubsidieerde organisatie is verantwoordelijk voor het goed beheren van de eigen capaciteit en voor het gepast reageren op de hulpvragen uit het eigen werkingsgebied. De organisatie staat zelf in voor zorgvragen uit de eigen regio. Daarbij kan eventueel een beroep worden gedaan op tolken, als het gaat over anderstalige cliënten. Daarnaast zijn er ook patiëntenstromen over de regiogrenzen heen mogelijk, volgens de eigen mogelijkheden, de mogelijkheden in de omliggende regio’s en de afspraken met de collega-organisaties. In dat verband hebben de cgg’s van Vlaams-Brabant en Brussel in 2002 een kaderovereenkomst afgesloten. Met die overeenkomst engageren de cgg’s zich tot een functionele samenwerking aangaande de ambulante hulpverlening. Ze doen dat door een regelmatige en wederzijdse informatiedoorstroming en door overleg over de taakverdeling en de complementariteit op het vlak van het aanbod. Ook naar aanleiding van uw vragen zullen we de cgg’s in kwestie vragen om die overeenkomst opnieuw te bekijken en te actualiseren waar nodig.
Daarnaast heeft CGG Brussel ook afspraken met de Franstalige en de bicommunautaire cgg’s in Brussel, om bijvoorbeeld ouders die de Franse taal beter machtig zijn dan de Nederlandse door te verwijzen. In Brussel zijn er 22 Franstalige en 5 bicommunautaire cgg’s. Die hebben dus een veel breder bereik en aanbod. Ook binnen de zorgcircuits in het kader van artikel 107 in Brussel is er samenwerking en afstemming met de Franstalige collega’s. Ook binnen artikel 107 in Halle-Vilvoorde wordt er samengewerkt met CGG Brussel.
Ongeacht de regio blijft het belang van het kind vooropstaan en werkt men casusgericht aan de best mogelijke oplossing. We weten dat ondanks al die afspraken en samenwerking de verwijzing toch niet altijd even vlot verloopt. Het is geweten dat er in Brussel meer organisaties zijn die Franstalige zorg kunnen aanbieden en dat de Brusselse organisaties meer specifieke expertise met betrekking tot cultuurdiversiteit hebben. Het is echter niet altijd praktisch haalbaar om patiënten vlot over regiogrenzen heen door te verwijzen. Zo is onder meer het netwerk van de cliënt en aldus ook de sociale kaart van de regio bepalend in het hulpverleningsproces. Bovendien kunnen ook de wachttijden een vlotte verwijzing bemoeilijken. Los van de beschikbare capaciteit en expertise heeft de Vlaamse burger ook de vrijheid om een zorgverstrekker te kiezen. Die vrijheid kan botsen met de regioafbakening van de organisatie. Al die zaken kunnen leiden tot frustraties, die door de complexe werkelijkheid van de regio Brussel-Halle-Vilvoorde worden versterkt. Indien er zich conflictsituaties voordoen, voorzien we in voldoende mogelijkheden tot bemiddeling als er sprake is van conflictsituaties met zorg- en welzijnsorganisaties. Zo dient elke organisatie ook daadwerkelijk te beschikken over een transparante en toegankelijke klachtenprocedure.
We houden in Vlaanderen vast aan het Zorgregiodecreet, dat een goede basis biedt om verschillende geografische afbakeningen in de werkingsgebieden van organisaties op elkaar af te stemmen. De afstemming tussen organisaties in Vlaams-Brabant en de organisaties in Brussel vraagt daarbij onze bijzondere aandacht en zal ook een aandachtspunt blijven. Zoals gezegd, zullen we de betreffende cgg’s uit Brussel en Vlaams-Brabant vragen hun overeenkomst opnieuw te bekijken en te actualiseren. Het is onze intentie om regionaal overleg tussen zorgaanbieders te stroomlijnen. We werken bijvoorbeeld toe naar een herstructurering en vereenvoudiging van de diverse netwerk- en overlegstructuren in de eerste lijn. Het is belangrijk dat de zorgactoren elkaar via dialoog vinden en tot goede samenwerkingsafspraken komen. Transparante overlegstructuren kunnen dat faciliteren. We willen ons daarbij zeker ook laten inspireren door de netwerken die nu reeds binnen de integrale jeugdhulp over de grenzen tussen de regio’s Brussel en Vlaams-Brabant heen gaan. We denken daarbij aan het Netwerk Leerrecht, een regionaal netwerk waarin verscheidene schoolvervangende en andere initiatieven op elkaar worden afgestemd en toegankelijk worden voor elke leerling waarvoor het schoolse perspectief beperkt of totaal afwezig is. We denken ook aan de methode waarmee we werken binnen de crisishulpprogramma’s in de integrale jeugdhulp. Dat zijn allemaal systemen die eigenlijk over de grenzen tussen de regio’s Brussel en Vlaams-Brabant heen functioneren.
De heer De Ro heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord, en ook voor de ondertoon ervan, waaruit begrip blijkt voor de vraag en de situatie. U hebt onderstreept dat het belang van het kind inderdaad moet vooropstaan.
U hebt zelf – terecht – gezegd dat de kaderovereenkomst van 2002 tussen de Brusselse instellingen en de instellingen in Vlaams-Brabant actief is. Intussen zijn we dertien jaar verder. Op sommige terreinen is dat een beperkte periode, zeker in het licht van de geschiedenis. Maar op dit moment is de commissie Brussel en de Vlaamse Rand bezig met hoorzittingen over de demografische evolutie. Het gaat niet alleen om de aantallen in de demografie, maar ook over de samenstelling van de bevolking. Ik mocht zelf getuigen in de commissie Onderwijs over die evolutie. Ook de partners van Onderwijs in Welzijn, de partners van kinderen en ouders in Welzijn, moeten deze evolutie goed in de gaten houden.
Er is niet alleen de opmerkelijke bevolkingsstijging, zowel in Brussel als in Vlaams-Brabant. Die doet zich daar sterker voor dan in de andere regio’s van Vlaanderen. Ook de samenstelling van de bevolking ondergaat serieuze wijzigingen. Ik heb de tabel voor mijn eigen stad. Wij lopen wat voorop, maar onze buurgemeenten in de noordrand en ten zuiden van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest kennen dezelfde evolutie van verstedelijking en grotere diversiteit. Wij hebben gemiddeld 44 procent inwoners van vreemde oorsprong. Ik haal dat uit de cijfers van de studies van de Vlaamse Regering Integratie- en Inburgeringsmonitor. Als we dit meer specifiek bekijken, zien we dat in de leeftijdsgroep 0- tot 5-jarigen 71 procent van vreemde of van buitenlandse herkomst is. In de groep van het lager onderwijs is dat 67 procent, in de groep tussen 12 en 18 jaar is dat 58 procent. Ik zeg niet dat iedereen met een vreemde afkomst een andere taal heeft, maar als ik daarnaast de cijfers van de anderstalige kleuters als een voorbeeld neem, is in mijn eigen stad 80 procent van de kleutertjes anderstalig.
Ik kan begrijpen dat toen in 2002 deze cijfers spectaculair lager lagen, er in een samenwerkingsmodule voor de Rand of voor Vlaams-Brabant werd beslist om niet te specialiseren zoals in het cgg waarnaar ik verwees. In dat cgg is er niet alleen een aanbod Frans en Nederlands, maar ook Arabisch en Engels. Ik kan begrijpen dat men in 2002 heeft beslist om dat niet te doen. De evolutie is echter zo snel en diepgaand. En dat geldt heus niet alleen voor mijn thuisstad. Ook Machelen, Zaventem, Grimbergen, Sint-Pieters-Leeuw en Halle kennen eenzelfde evolutie. Die doet zich niet aan een graduele snelheid voor, maar aan een exponentiële, vooral in de jongste leeftijdscategorieën. Dit is echt een moment voor de sector om samen met het onderwijs te bekijken hoe we dit anders moeten oplossen.
Binnen Onderwijs vragen minister Crevits en haar voorgangers grote inspanningen van scholen om anderstalige nieuwkomers op te vangen. In het inclusieve beleid dat Vlaanderen wil voeren, is dat terecht. Mensen die hier aankomen, komen vaak uit oorlogsgebied. Er vertrekken immers niet alleen mensen naar Syrië; we ontvangen ook leerlingen en ouders uit Syrië en vaak zitten mensen met trauma’s. Dat zijn de spectaculaire gevallen. Er zijn ook veel mensen die de Belgische nationaliteit hebben, maar die anderstalig zijn. Ik ervaar heel veel onbegrip op het terrein als er aan heel zwakke leerlingen en ouders moet worden gevraagd om 10 of 15 kilometer verder te gaan terwijl er bij wijze van spreken om de hoek een zorgaanbod is. Maar dat is voor hen niet toegankelijk.
Ik ben dus blij dat u de intentie om de overeenkomst van 2002 opnieuw te bekijken, als een mogelijke oplossing meegeeft. In de sector kunnen we uit de ervaringen van Brussel leren hoe we ermee kunnen omgaan in de Rand.
Het allerbelangrijkste – u eindigde ermee, ik zal dat ook doen – is dat het belang van het kind moet vooropstaan. Betere afspraken die meer rekening houden met de realiteit op het terrein, zullen zeker toegejuicht worden, niet alleen bij ouders en mensen uit het onderwijs, maar ook bij een aantal hulpverleners, die er zelf om vragen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.