Verslag vergadering Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking, Toerisme en Onroerend Erfgoed
Verslag
De heer Dochy heeft het woord.
Minister-president, op zondag 11 november 2018 werd met de eeuwherdenking van de Wapenstilstand de herdenking van ‘100 jaar Groote Oorlog’ afgesloten.
De voormalige frontstreek in West-Vlaanderen was eind 1914 totaal verwoest. De steden Nieuwpoort, Diksmuide, Ieper en Mesen waren met de grond gelijkgemaakt. De dorpen op en vlak naast de frontlijn werden ook grotendeels verwoest.
Naast de sporen van de vernielingen tijdens de oorlog heeft de wederopbouw van na de oorlog de voormalige frontstreek haar huidig uitzicht gegeven. Het erfgoed van die wederopbouw is, net als de begraafplaatsen en monumenten, een nalatenschap van de Eerste Wereldoorlog en verdient het dan ook om met dezelfde aandacht en welwillendheid te worden bekeken.
De teruggekeerde bewoners werden geconfronteerd met een nooit geziene woningnood. Aanvankelijk woonde men zo goed en zo kwaad als het ging en dienden achtergelaten bunkers, schuilplaatsen en legerbarakken als oncomfortabele noodwoningen. Anderen maakten met achtergelaten legermateriaal en puin zelf een voorlopige woning, die meer weg had van een krot dan van een echt huis.
Om aan de woningnood te verhelpen, werd reeds tijdens de oorlog het Koning Albertfonds (K.A.F.) opgericht. Dat moest voorzien in vrij comfortabele houten barakken. Het werk van het K.A.F. kon nooit aan de vraag voldoen. In Merkem bijvoorbeeld waren er slechts 25 K.A.F.-barakken ter vervanging van 760 verwoeste woningen. Toch werden er in de voormalige frontstreek honderden K.A.F.-barakken opgericht, waarvan er slechts enkele overblijven. Naast de K.A.F.-barakken namen velen hun toevlucht tot zogenaamde ‘drieduusters’: zelfgebouwde barakken waarvoor men een toelage van drieduizend of ‘drieduust’ frank ontving.
De grote barakkenwijken verrezen daar waar geen permanente wederopbouw zou gebeuren, meestal op vrije gronden aan de rand van de vroegere bebouwde kom. In Ieper bijvoorbeeld was dat het Minneplein, een groot leeg grasplein op voormalige vestinggronden. Waar er in het stadscentrum tijdelijke woningen verrezen, was dat niet zelden in het midden van percelen, zodat de definitieve woning ervoor kon worden opgetrokken.
Op een eerder bescheiden wijze werden tijdens de wederopbouw ook nieuwe ideeën aangaande urbanisatie in de praktijk gebracht. Daarbij ging het vooral om het tuinwijkidee, dat vanuit Groot-Brittannië opgang maakte. In de tuinwijken zouden de arbeiders vrij comfortabele woningen betrekken in een groene omgeving. Voorbeelden hiervan zijn de Ligywijk en de NMBS-tuinwijk in Ieper. Al deze sociaal-functionele experimenten waren slechts mogelijk aan de rand van de stadskernen.
In 1919 werd de Dienst der Verwoeste Gewesten (DVG) opgericht binnen het Ministerie van Binnenlandse Zaken om de wederopbouw in goede banen te leiden. Deze dienst stond in voor de wederopbouw van gemeenten die zelf de financiële verantwoordelijkheid van de herstelwerkzaamheden niet konden dragen.
De DVG bestond uit zes afdelingen, waaronder de Bouwdienst die grootschalige volkswoningbouwprogramma’s opstartte, onder meer door de realisatie van een aantal tuinwijken, bijvoorbeeld Batavia in Roeselare. Hierbij werden experimentele bouwprocedés, zoals semipermanente woningen en prefabricage, op hun economische haalbaarheid getest.
Ook de Belgische Boerenbond zette sterk in op het herstel van de ‘verwoeste gewesten’. Om zijn acties beter te coördineren, richtte de Boerenbond vanaf 1919 een Dienst voor het Herstel van West-Vlaanderen op. Deze dienst was ook actief op het vlak van wederopbouw en telde zo’n dertig werknemers, die honderden plannen van woningen, hoeven, melkerijen, scholen en kerken maakten.
Het meest zichtbare element van de wederopbouw is vanzelfsprekend de architectuur. Daarbij is het een foutieve gemeenplaats dat steden en dorpen in de voormalige frontstreek, en dan in het bijzonder Ieper, identiek werden heropgebouwd. Sommige gebouwen kwamen nooit terug, zoals het begijnhof en het pandjeshuis. Niet zelden waren het enkel bekendere, veelal openbare, gebouwen die identiek heropgebouwd werden. Dat ‘identiek’ dient trouwens met een korrel zout te worden genomen. Juister is: ‘naar vooroorlogs model’. Het aanwenden van hedendaagse bouwtechnieken, zoals gewapend beton, was legio, ook bij de reconstructie van historische gebouwen. Dat was bijvoorbeeld het geval bij de Ieperse Lakenhallen en de Sint-Maartenskerk. Ook schuwde men bepaalde correcties niet. Zo kreeg diezelfde Sint-Maartenskerk tijdens de wederopbouw eindelijk de scherpe gotische spits die ze altijd al had moeten hebben.
Voor moderne architectuur was er maar weinig plaats tijdens de wederopbouw. Toch zijn er sporadisch enkele kwalitatief hoogstaande verwezenlijkingen. Die zijn vooral het werk van Huib Hoste. In Zonnebeke realiseerde hij de kerk, de pastorie en een huizenrij.
Hiermee heb ik een schets gegeven van wat er is gebeurd kort na de Eerste Wereldoorlog in West-Vlaanderen.
Minister-president, bestaan er ambities om op Vlaams niveau iets te doen met betrekking tot de wederopbouw, ontwikkeling en toepassing van toen nieuwe architectuurvormen in de ‘verwoeste gewesten’? Wordt daarvoor in middelen voorzien? Ondertussen heb ik gezien dat er op 19 januari 2019 een persconferentie is gehouden door Toerisme Vlaanderen waarop al een aantal programma's zijn voorgesteld.
Minister-president Bourgeois heeft het woord.
Mijnheer Dochy, het erfgoed van de Eerste Wereldoorlog staat al een hele tijd op de radar van mijn beleid en het beleid van mijn voorgangers. Daar zijn grote inspanningen voor gedaan. Daarbij was er ook vrij veel aandacht voor de wederopbouwarchitectuur.
Het is, misschien tot verrassing van velen, zo dat de eerste beschermingen dateren van vlak voor de Tweede Wereldoorlog. In 1939 en ook in 1940 zijn de eerste, hoofdzakelijk publieke, gebouwen uit de wederopbouwperiode beschermd. De aandacht voor de wederopbouwarchitectuur verminderde dan heel fel na de Tweede Wereldoorlog, en pas in de jaren 1980 en 1990 waren er nieuwe initiatieven: onder meer in Ieper, Lo en Reninge zijn er op dat moment heropgebouwde burgerhuizen en stedelijke ensembles beschermd.
Vanaf het begin van de jaren 2000 is het beschermen van de getuigen van de Eerste Wereldoorlog een absolute prioriteit voor de Vlaamse Regering. Daarbij is grondig te werk gegaan, op basis van een wetenschappelijke inventaris. U bent uiteraard allemaal op de hoogte van de beschermingen van de militaire begraafplaatsen, de bunkerlinies en dergelijke meer die mijn voorganger en ikzelf gedaan hebben.
Maar parallel met de aandacht voor de direct aan de oorlog gelinkte objecten en sites groeide het besef dat de wederopbouwarchitectuur zelf ook een enorm waardevol en belangrijk gegeven is, dat het uitzicht van de dorpen en steden in de frontzone nog altijd sterk bepaalt. Maar laat ons in dat verband de martelaarssteden niet vergeten. Dat is niet toevallig een van de beschermingsdoelstellingen in mijn laatste beleidsnota.
Mijn administratie is daarom gestart met een gerichte inventarisatie- en beschermingscampagne voor het wederopbouwerfgoed. Ik geef u een beknopt overzicht. In 2013-2014 zijn in Diksmuide twee stadsgezichten en een tiental monumenten beschermd. In 2016 volgde de bescherming als monument van enkele heropgebouwde dorpskerken in Oostkerke, Sint-Jacobskapelle, Stuivekenskerke en Vladslo. In Oostkerke werd naast de kerk en de pastorie ook de oorlogsgedenkkapel voor Onze-Lieve-Vrouw van de IJzer – een blikvanger op het dorpsplein – beschermd als monument, en het Sint-Veerleplein met dorpsbebouwing is beschermd als dorpsgezicht. In het kleine, erg landelijke Stuivekenskerke werd naast het kenmerkende dorpsgezicht met kerk en pastorie, ook het imposante Vicogne-landgoed met hoeve beschermd als monument. In Nieuwkerke en Bovekerke zijn de gemeentehuizen uit de wederopbouwperiode beschermd als monument. In Mesen zijn het stadhuis en vredegerecht sinds 2010 beschermd als monument. Buiten de Westhoek heb ik nog niet zo lang geleden stadsgezichten uit de wederopbouwperiode beschermd in Lier en Leuven.
We kunnen dus al een mooi palmares voorleggen. Maar we zijn nog niet klaar. Ik denk thematisch – en u refereerde er ook aan – aan de wederopbouwhoeves, die in de landelijke Westhoek ook mee het karakter van de streek bepalen. Mijn administratie heeft tussen 2015 en 2017 een thematische inventarisatie van wederopbouwhoeves in Heuvelland, Ieper, Langemark-Poelkapelle, Mesen en Zonnebeke uitgevoerd. Dertien van die hoeves komen in aanmerking voor bescherming. Onroerend Erfgoed is voor zes van die hoeves recent gestart met de verplichte adviesronde, als eerste fase van een beschermingsprocedure. Voor vier andere wederopbouwhoeves staat dit voor 2019 op de planning. Ik haal in dit verband ook graag de hoeve Watervliet aan, die in Handzame ligt. Die is vorig jaar al beschermd, als voorafname op dit thematisch pakket, en op uitdrukkelijke vraag van de eigenaar. Maar ook buiten de Westhoek vind je waardevolle wederopbouwhoeves. In Humbeek heb ik in 2018 een hoeve beschermd die nog voor de wapenstilstand werd herbouwd met de steun van het Oeuvre Suisse en Belgique.
Uit het overzicht dat ik u gegeven heb, blijkt hopelijk dat het bijzonder jammer zou zijn om nu nog de focus te verleggen. Er is al heel veel gedaan. Het lijkt mij vanzelfsprekend om dit werk ook af te maken. Het past ook perfect in alle activiteiten die zich aankondigen om de herdenking van wederopbouw in de schijnwerpers te plaatsen.
De vraag naar de beschikbare middelen hangt hier uiteraard mee samen, maar uit het overzicht dat ik gaf, blijkt dat er eigenlijk geen bijkomende middelen nodig zijn. Het agentschap beschikt over de nodige expertise, en heeft veel ervaring opgebouwd in het inventariseren en beschermen van dit erfgoed. Ik druk dus alleen maar de hoop uit dat mijn opvolger dat werk zal verderzetten.
Maar er zijn – en u vermeldde het ook al – naast de initiatieven door Onroerend Erfgoed, andere Vlaamse initiatieven. Ik kende 150.000 euro toe aan Westtoer voor een studie over de wederopbouw. De algemene doelstelling van het project is om het brede thema van de wederopbouw voor een ruim publiek op een kwaliteitsvolle en eigentijdse manier te ontsluiten, met aandacht voor alle aspecten van de wederopbouw van een samenleving. Ik kende ook een subsidie toe van 125.000 euro aan Westtoer voor de organisatie van een start- en slotevenement voor het project ‘Wederopbouw na WOI’ in respectievelijk Diksmuide en Ieper. Beide evenementen zijn gepland in 2020. Toerisme Vlaanderen ambieert om de internationale aantrekkingskracht van het WO I-thema in de komende jaren te consolideren op een niveau dat hoger is dan voor de periode 2014-2018. Toerisme Vlaanderen engageerde zich in dit verband al om de communicatie over het thema verder te zetten, om eigen middelen in te zetten in 2019 en 2020, en om ondersteuning te verlenen aan het project over de wederopbouw dat Westtoer in samenwerking met lokale actoren en overheden voorbereidt voor 2020. Naast de publieke ontsluiting van het verhaal over landbouw en voeding tijdens de Eerste Wereldoorlog – een heel belangrijk thema –, stimuleerde het Departement Landbouw en Visserij wetenschappelijk onderzoek over dit thema.
In samenwerking met het Interfacultair Centrum voor Agrarische Geschiedenis van de KU Leuven (ICAG) loopt sinds november 2014 het onderzoeksproject ‘Wereldoorlog I en wederopbouw. De reconstructie van platteland en landschap in Vlaanderen na de Grote Oorlog’. Dit project heeft als doel om nieuwe inzichten aan te leveren over de wederopbouw van het platteland en zijn boerderijen en de mechanismen die achter dit herstel schuilgingen. In het najaar van 2018 zijn de eerste onderzoeksresultaten op een studiedag gepresenteerd. Die studiedag nam de vorm aan van een inspiratiemoment, gericht op de ontsluiting van het wederopbouwerfgoed voor een breder publiek. In 2018 zijn ook nieuwe publieksgerichte acties voorbereid die in 2019 en in 2020 de geschiedenis van de wederopbouw in de Westhoek bij het brede publiek kunnen brengen.
De heer Dochy heeft het woord.
Mijn vraag ging inderdaad vooral over de organisatie van activiteiten om het verhaal bij de mensen te brengen. Ik geef een klein voorbeeld. U bent bij ons in de gemeente geweest. Er is een boek geschreven over de Eerste Wereldoorlog en de gebeurtenissen toen in deelgemeente Ledegem. Daar zit heel wat verhaal in. Er is heel wat body om het verhaal van net na de oorlog te vertellen: het verhaal over de terugkeer van de mensen naar de gemeente, de heropbouw, de problematiek van de lokale gemeenschap en het gemeentebestuur dat geen geld meer had om de noodzakelijke dingen te ondersteunen. In welke mate kan dat verhaal naar voren worden gebracht?
Ik hoor dat u een drietal projecten hebt waarmee dat ondersteund wordt. Dat is een totaal andere proportie dan wat in het verleden gebeurd is. De herdenking van de Grote Oorlog zelf is logisch van een totaal andere proportie. Kunt u toch even onderzoeken in welke mate rond deze gebeurtenissen net na de oorlog wat extra coördinatie kan gebeuren en eventueel in wat extra middelen kan worden voorzien?
Jawel. Uw vraag ging blijkbaar vooral over het evenementengedeelte. Ik vind het ook belangrijk dat we de inspanningen aantonen die we doen om die wederopbouwgebouwen te beschermen, te behouden, te bewaren. Dat zullen nu eenmaal getuigen zijn van de ontzettende inspanningen die daar geleverd zijn.
Ik heb nog verhalen gehoord van aannemers die destijds vanuit andere streken daarnaartoe kwamen met hun metselaars, die daar wekenlang kampeerden om de ene na de andere woning te bouwen. Het waren de verwoeste gewesten, uiteraard. Er kon niet meer gewoond worden. Het is ontzettend wat daar gebeurd is. Dit blijft leven.
U hebt ernaar verwezen: ik kwam naar Ledegem, waar ik persoonlijk het verhaal van mijn grootouders in de ‘Grote Oorlog’ heb kunnen brengen. Mijn grootvader kwam als enige overlevende uit een gasaanval. Dit blijft leven bij de mensen. Dit raakt de mensen. Er komen kleinkinderen, een derde en vierde generatie komen daarnaartoe. Ik ben ervan overtuigd dat dat ook nu zal kunnen.
Ik heb u gezegd dat het de ambitie is van Toerisme Vlaanderen en van Westtoer om minstens het peil – en zo mogelijk een groter peil – van bezoekers te behouden van vóór 2014-2018. We moeten niet de illusie koesteren dat we na 2018 hetzelfde grote aantal buitenlandse bezoekers gaan blijven trekken. Er zijn de herdenkingen geweest. Denk aan de slag bij Passendale die enorm veel heeft teweeggebracht. Daar kwamen mensen van over de hele wereld naartoe. Wederopbouw zal bijna per definitie iets zijn voor het binnenland, voor de lokale gemeenschap. Met wat creativiteit kunnen we ook de bouwsector, de architecten erbij betrekken. Dat zijn allemaal sectoren die daar ook interesse kunnen voor hebben. Het kan uiteraard ook aanleiding geven tot onderzoek en dergelijke. Het kan leiden tot openstelling op bepaalde dagen van de vele publieksgebouwen. Ik denk nog aan architecturale rondleidingen, gidsbeurten enzovoort.
Ik heb u de subsidies meegedeeld die ik heb verstrekt aan Westtoer, in de eerste plaats om tot een studie te komen en in de tweede plaats om evenementieel te handelen. Ook Toerisme Vlaanderen zal zich daarvoor inzetten. Dat lijkt mij nu een perfecte aansluiting bij de herdenkingsactiviteiten van 2014-2018 om de periode van heropbouw onmiddellijk daarna onder de aandacht te brengen en daar veel mensen naartoe te brengen.
Ik deel uw mening: dat zal nog altijd bij heel veel mensen een grote betrokkenheid teweegbrengen, om niet te spreken van getuigenissen die zeer emotioneel zijn. We hebben dat beiden kunnen ervaren, er was ontzettend veel volk voor de voorstelling van een boek. De lokale gemeenschap was daar, heel het dorp was daar gevlucht op dat moment. Het dorp was leeg. Dat leeft nog altijd bij de mensen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.