Verslag vergadering Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Innovatie en Wetenschapsbeleid
Verslag
De heer Bothuyne heeft het woord.
Minister, de laatste maanden en jaren is er niets anders dan goed nieuws te rapen op de arbeidsmarkt, zo lijkt het toch, met een voortdurend dalende werkloosheidsgraad en een voortdurend dalend aantal niet-werkende werkzoekenden die bij de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) zijn ingeschreven. Toch zijn er een aantal groepen die niet profiteren van de positieve trends op de arbeidsmarkt. We kijken dan bijvoorbeeld naar de mensen die arbeidsongeschikt of langdurig ziek zijn. Er zijn in ons land 400.000 mensen die langdurig ziek of arbeidsongeschikt zijn. Die groep is ondertussen groter dan de werkzoekenden met een RVA-uitkering (Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening). Toch zit er nog altijd heel wat onbenut talent bij deze RIZIV-cliënten (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering).
Arbeidsongeschiktheid hoeft ook geen professionele doodsteek te zijn. Competenties zijn divers en ruim inzetbaar. Dat hebben u, VDAB en het RIZIV ook al lang ingezien. Er is al een tijdje een samenwerking tussen VDAB, het RIZIV en andere actoren om mensen die langdurig ziek of arbeidsongeschikt zijn, weer naar een passende job te begeleiden. Studies wijzen bovendien uit dat het in de eerste plaats de zieke persoon zelf is die er veel belang bij heeft om weer actief te worden op de arbeidsmarkt. De sociale contacten, de zinvolle tijdsbesteding, een gevoel van zelfstandigheid en uiteraard de financiële inkomsten zijn belangrijke argumenten om weer actief te worden op de arbeidsmarkt na ziekte of arbeidsongeschiktheid. Maar uiteraard zijn begeleiding, opleiding en eventueel aangepast werk nodig om dat effectief te bewerkstelligen.
Het RIZIV en VDAB ondertekenden daarom begin 2017 een nieuw samenwerkingsakkoord, waarbij het VDAB-budget voor begeleiding van arbeidsongeschikten en/of langdurig zieken maar liefst verdrievoudigde van 6 naar 18 miljoen euro. Tegen 2020 wordt zelfs 20 miljoen euro uitgetrokken. Dat is een flink budget, en dat is ook terecht, als daar goede resultaten mee worden geboekt. En daar hapert het wat ons betreft toch nog altijd wat. Zo zien we slechts een verdubbeling van het aantal trajecten. Een verdubbeling klinkt goed, maar het budget is verdrievoudigd, en dus zouden we toch nog iets meer moeten kunnen verwachten. We zijn van 4508 trajecten in 2015 naar 8113 trajecten in 2017 gegaan. De cijfers voor 2018 heb ik nog niet, maar misschien hebt u die bij. Dat is ongeveer 2500 euro per traject.
– Daniëlle Vanwesenbeeck treedt als voorzitter op.
De effectiviteit van de trajecten is daarbij, wat ons betreft, veeleer teleurstellend. 6 maanden na de start van een opleidings- en begeleidingstraject is 15 procent aan de slag. 24 maanden na de start van een traject is nog steeds maar 31 procent uitgestroomd naar werk. In 2017 werden 2875 trajecten voor personen met een ziekte-uitkering beëindigd. De trajecten duurden gemiddeld 12 maanden. 1 jaar na de start van het traject was 23,6 procent aan het werk, 2 jaar na de start van het traject was dat 31,5 procent. Een van de problemen die we zien, is dat er ook geen verbetering merkbaar is in de uitstroomcijfers. Ondanks de bijkomende middelen en ondanks de bijzonder krappe arbeidsmarkt die ondertussen is ontstaan, zijn de cijfers sinds 2015 niet verbeterd. Ze zijn integendeel zelfs ietsje verslechterd: in 2015 was de uitstroom naar werk met 31,8 procent iets hoger dan in 2017.
Als we naar de cijfers kijken, zien we een verschil tussen hoog- en laaggeschoolden. Hooggeschoolden halen na twee jaar begeleiding een uitstroomcijfer van 33,7 procent, bij lagergeschoolden is dat 28,7 procent – een beperkt verschil.
We stellen ons dus een aantal vragen bij de effectiviteit van de trajectbegeleiding voor deze groep versus de inzet van de middelen. Gezien de focus van VDAB op competenties en gezien de grote hoeveelheid aan openstaande vacatures, zouden we, ondanks de moeilijke context van de doelgroep, toch iets meer mogen verwachten. Uiteindelijk oordeelde de adviserende geneesheer bij elk van de betrokkenen dat ze klaar waren om terug op de arbeidsmarkt te komen. Wat ons betreft, dringen een evaluatie en eventuele bijsturingen zich op. Het effect van de trajecten lijkt te beperkt te zijn. Moeten ze intensiever zijn? Moeten ze langer duren? Zijn de adviezen – basistraject, opleidingstraject, welk opleidingstraject enzovoort – niet op maat van de persoon in kwestie? Dat zijn een aantal vragen die rijzen.
Minister, hoe ervaart u de resultaten van de trajecten? Elk jaar gebeurt er een evaluatie van de VDAB-trajecten en de samenwerking met het RIZIV. Welke bijsturingen werden al doorgevoerd en welke zullen nog plaatsvinden? Hoe kunnen de trajecten nog verbeterd worden? Volstaat het huidige aanbod ervan, gezien de beperkte doorstroom naar werk van de arbeidsongeschikten? Werden ze reeds geëvalueerd op hun effectiviteit?
Wat gebeurt er met de mensen die een traject volgen en niet of niet snel uitstromen naar werk? Dat is een grote groep die in een traject gaat, maar uiteindelijk niet of niet onmiddellijk uitstroomt naar werk. Worden die mensen aan hun lot overgelaten of is er voor hen een aangepaste begeleiding?
Zijn er gegevens over de duurtijd van de tewerkstelling van de uiteindelijk uitgestroomde groep? Vallen er veel van deze mensen terug in de werkloosheid? Hoe evalueren zij en/of hun werkgevers hun hertewerkstelling?
– Jos Lantmeeters treedt als voorzitter op.
Minister Muyters heeft het woord.
Mijnheer Bothuyne, de uitstroomcijfers zijn vergelijkbaar met trajecten voor gelijkaardige groepen binnen het stelsel van de werkloosheid, wat ik ook heb geantwoord op uw schriftelijke vraag van 28 juni over dit onderwerp. Ik heb in het antwoord op die vraag ook benadrukt dat we daarbij niet uit het oog mogen verliezen dat het hier vaak gaat over mensen die dikwijls meer dan één jaar inactief zijn. Hoe langer iemand inactief is, hoe moeilijker het is om opnieuw aan het werk te gaan en hoe meer tijd een traject naar werk vraagt.
Daarnaast zien we een oververtegenwoordiging van personen met een psychische kwetsbaarheid en mensen met rugproblemen. Onderzoek toont aan dat deze groepen minder vlot weer aan het werk gaan. Hoe meer mensen uit die groep we proberen te begeleiden, hoe moeilijker. Een verdriedubbeling van de middelen betekent dan ook geen verdriedubbeling van het aantal trajecten.
Wanneer we al die factoren in overweging nemen, dan kunnen we deze uitstroomcijfers eerder als positief evalueren. De uitstroomcijfers verbeteren ook jaar na jaar.
Er zijn al een drietal bijsturingen gebeurd. De grootste vooruitgang is geboekt op het vlak van de communicatie tussen de werkzoekende, de bemiddelaar, het ziekenfonds en andere betrokken partners zoals de behandelende sector. We zijn ook afgestapt van de rigide opdeling van een traject in modules die elkaar chronologisch opvolgen in de tijd. De ziekenfondsen en het RIZIV zijn na discussie overeengekomen om een traject als een cyclisch proces te bekijken, waarbij zo snel mogelijk de stap naar de werkvloer wordt gezet. Werkplekleren levert zo informatie op die oriënterend werkt voor een volgende actie. Elke actie is op zich een leermoment. Die switch was niet evident, want ze vergde een andere interpretatie en toepassing van de wet op de ziekteverzekering.
We verzamelen ook good practices die sensibiliserend werken door projecten te lanceren en te financieren waarbij een bedrijf de lead neemt. Het meest bekende is het project van bpost.
In de volgende periodes van het raamakkoord zien we vooral de nood aan een veilig platform om informatie uit te wisselen en op die manier de communicatie verder te faciliteren. Dit blijft een van de meest kritische succesfactoren. De basis voor dat platform is al gelegd, maar vandaag is dat platform niet toegankelijk voor niet-medici, die toegang is voorlopig onbespreekbaar. Nochtans zouden we hier een grote vooruitgang kunnen boeken. We proberen dan ook na te gaan hoe we hier een mouw aan kunnen passen. Ik heb vandaag echter nog niet het gevoel dat we daar dicht bij zijn.
Daarnaast gaan we onderzoeken op welke manier we voor een deel van de doelgroep uitzendwerk als opstap naar werk kunnen inschakelen. Een deel van de doelgroep kent namelijk een instabiel verloop van de aandoening, waardoor mensen bepaalde periodes minder en dan weer beter functioneren. Uitzendwerk kan dan een manier zijn om tijdens de ‘betere’ periodes te werken.
In 2016 was er een onderzoek van het Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving (HIVA) ‘Activering uit arbeidsongeschiktheid: hoe de dubbele handicap overwonnen wordt. Maatschappelijke doelmatigheid in haar sociale en economische aspecten’. Op basis daarvan wordt nu gewerkt aan de multidisciplinaire aanpak en de communicatie met de medische sector. VDAB heeft intussen onder meer een structureel overleg uitgebouwd met de vertegenwoordigers van de adviserend artsen op Vlaams en provinciaal niveau.
We hebben ook extra middelen ingezet, waarmee we sinds 2016 ongeveer 10 miljoen euro extra investeren in de gespecialiseerde dienstverlening, waardoor wachtlijsten konden worden weggewerkt en extra opleidingscapaciteit werd gecreëerd.
Een ander element dat uit de studie naar voren kwam, was een administratieve vereenvoudiging door het opzetten van elektronische gegevensstromen. Daarnaast zal VDAB tegen eind 2019 zelf een nieuwe grondige evaluatie uitvoeren.
Wat het aanbod betreft, wil ik erop wijzen dat alle middelen van het raamakkoord effectief worden ingezet in functie van deze doelgroep. Dat gebeurt niet alleen via het versterken van de VDAB-diensten maar ook door een uitbreiding van het aanbod bij onze gespecialiseerde partners en het opzetten van andere projecten specifiek voor deze doelgroep, zoals het project bij bpost.
In de groep waar u naar verwijst, zien we een aantal subgroepen. U vraagt wat er gebeurt met de mensen die uit het traject vallen. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen mensen die zelf beslissen om het traject stop te zetten, opnieuw in de inactiviteit komen en meestal opnieuw arbeidsongeschikt worden, en mensen die in de loop van het traject arbeidsgeschikt worden verklaard. Zij worden verder begeleid via de reguliere werking. Hun uitkering en statuut veranderen, maar hun vragen, noden en doelen veranderen niet.
De vraag is voor ons niet of iemand snel of niet snel uitstroomt. De mensen die bereid zijn om stappen te blijven zetten, worden begeleid zolang het nodig is. Er is niet in een maximum- of een minimumperiode voorzien voor die trajecten. Dat is een groot verschil met de werklozen. We streven altijd naar een begeleiding die de kortste weg is naar werk en bieden trajecten op maat, maar ook de kortste weg kan lang zijn. Zeker hoe groter je de groep maakt, hoe groter de kans is dat dat langer duurt.
De gegevens inzake de duurtijd zijn niet beschikbaar. Ik wil wel meegeven dat een aantal arbeidsongeschikten altijd de erkenning van arbeidsongeschiktheid zullen behouden, zelfs als zij aan het werk gaan. Dat zijn dan mensen die een uitkering zullen combineren met een inkomen. Zij die terugvallen op werkloosheid, zijn mensen die arbeidsgeschikt werden verklaard door de adviserende arts. Zoals ik al heb aangehaald, kunnen die dan wel rekenen op de reguliere werking die VDAB levert.
De heer Bothuyne heeft het woord.
Minister, ik dank u voor het uitgebreide antwoord. Ik denk dat dit een bijzonder belangrijk thema is, niet alleen voor nu, maar ook voor in de komende jaren. Die groep wordt heel groot in onze samenleving, en dat is een groep die dreigt te verdwijnen uit onze arbeidsmarkt. Daar zit blijkbaar toch nog heel veel potentieel. Dat is toch hetgeen de adviserende artsen zelf aangeven. Bij die artsen is ter zake nog een mentaliteitsverandering bezig, denk ik. In het verleden werd hun re-integratie op de arbeidsmarkt misschien niet als een logische optie beschouwd. Nu wordt dat veel meer dan vroeger een reële optie, en dat wordt het nog meer dankzij de samenwerking met VDAB. Hoe beter die verloopt, hoe meer ‘good practices’ er zijn, zoals u zelf aanhaalt, hoe meer mensen uit die RIZIV-doelgroep hopelijk instromen in een trajectbegeleiding.
Dat neemt niet weg dat we toch kritisch moeten zijn voor wat er gebeurt. U zegt dat de cijfers jaar na jaar verbeteren. Uit mijn cijfers bleek net het omgekeerde: ze bleven min of meer stabiel, of de uitstroom was zelfs iets minder in vergelijking met twee jaar terug. Ik hoop dus dat we echt wel streven naar een verbetering van die uitstroom. We moeten toch al een aantal lessen kunnen trekken. Die worden getrokken. U hebt een aantal voorbeelden gegeven van zaken die worden aangepast. Ik denk vooral aan de intensiteit van de begeleiding en de opvolging van de betrokkenen. U geeft het zelf aan: de psychische component is in dezen allicht nog belangrijker. Een intense opvolging en een intense begeleiding zijn dus nog belangrijker dan bij gewone werkzoekenden. Daar moet dus zeker in worden geïnvesteerd. Die investeringen zullen ook renderen, met een grotere uitstroom naar de arbeidsmarkt.
Ook werkgevers moeten bewust worden gemaakt van het potentieel van deze doelgroep. Ik ken de projecten bij bpost, maar daarnaast zijn er misschien nog projecten om werkgevers te stimuleren om ook voor deze doelgroep open te staan. Wordt er in dezen samengewerkt met werkgeversorganisaties? Dat kan immers ook nuttig zijn om de argwaan die er is, wat weg te nemen.
Het lijkt me dat voor die betrokkenen met een RIZIV-uitkering die niet aan het werk geraken of aan de start van zo’n traject staan, vooral de zekerheid van een terugkeer naar hun situatie, het zeker zijn van een inkomen bijzonder belangrijk is. Ik denk dat dat ook een element moet zijn in de communicatie ten overstaan van werkgevers, dat mensen die op die manier aan de slag worden geholpen, eventueel via uitzendarbeid, als het echt niet gaat kunnen terugkeren naar een uitkeringssituatie. Het lijkt me belangrijk dat mee te nemen in de communicatie ten overstaan van zowel de betrokken mensen met een uitkering als de werkgevers.
De heer Ronse heeft het woord.
Eerst en vooral dank aan collega Bothuyne om dit thema op onze agenda te plaatsen. Het is een belangrijk thema, zoals hij zelf heeft aangegeven. Ook in zijn vraag staat het cijfer juist: 400.000 mensen, dat is een fameus potentieel aan inactieven, nog veel indrukwekkender dan het aantal mensen die werkloos zijn of een leefloon hebben. Dat zijn ook vaak mensen waar echt veel potentieel in zit.
Ik juich de samenwerking die op Vlaams niveau is opgezet met het RIZIV enorm toe. Ik treed de minister ook bij in zijn antwoord dat die samenwerking wel degelijk haar vruchten afwerpt. Het is echter een moeizame samenwerking, gelet op de persoonlijke situatie van veel mensen, want het is geen evidentie om die mensen mee te gaan integreren, maar ook gelet op het kader van vrijblijvendheid. We hebben toch wel nood aan een minder vrijblijvend kader waarin men mensen die langdurig ziek zijn, naar de arbeidsmarkt gaat toeleiden.
Ik hoop dat dat ook de komende maanden in de campagne voorwerp van debat zal zijn. Dan heb ik het over het al dan niet verplichten van een re-integratietraject. Dan heb ik het over het responsabiliseren van artsen, over mogelijke datamining inzake voorschrijfgedrag. Dan heb ik het ook over de vraag hoe we de problematiek van het draaideureffect inzake de werkhervatting zullen oplossen. Dan heb ik het ook over de verantwoordelijkheid van werkgevers zelf.
Heel dat debat dat we hier aan het voeren zijn, moeten we dus toch binnen een ‘bigger picture’ van minder vrijblijvendheid en een duidelijker kader gaan zien. Dan zal de pionierssamenwerking met het RIZIV die in dezen door de minister is opgezet, echt haar vruchten afwerpen, en zullen we een grote reserve aan mensen die vandaag inactief zijn, echt naar jobs kunnen toeleiden. Daar zullen we niet alleen hen mee helpen, maar ook onze werkgevers, onze economie en onze sociale zekerheid.
Mevrouw Kherbache heeft het woord.
Collega Bothuyne zet hier inderdaad een heel belangrijk thema op de agenda, want we worden op onze arbeidsmarkt geconfronteerd met die groeiende groep van arbeidsongeschikten. Die groep is groter aan het worden dan die van de ‘klassieke’ werkzoekenden.
Nu, ik denk dat we moeten werk maken van het krijgen van een goed beeld van het profiel en het statuut van die personen, alvorens eigenlijk gewoon het format van de klassieke begeleiding van de werkzoekende te gaan toepassen op die arbeidsongeschiktheid. Dat mogen we echt niet doen.
En ook de klassieke visie over activering moeten we echt wel verfijnen. Ik hoorde net in het antwoord, waarin het ging over de begeleidingstrajecten, dat de focus vooral ligt op wat de mogelijke nieuwe jobs zijn waarin die arbeidsongeschikten kunnen stappen. Er is iets wat ik niet gehoord heb, en daarover heb ik een informatieve vraag: arbeidsongeschikten vallen uit – ook een derde van die groep om psychische redenen – maar zij vallen dan per definitie niet weg van hun initiële werkgever. De vraag is dan: zijn er ook trajecten die gericht zijn op het herintegreren of het misschien zelfs heroriënteren bij de initiële werkgever?
Want het probleem vandaag in ons systeem – en dat verdient ook wel een grondige hervorming, vind ik – is dat wanneer je ziek valt, je daardoor veel gemakkelijker ontslagen wordt. Je krijgt daar dus bovenop nog een bijkomend probleem. En je bent dan nog extra kwetsbaar op die arbeidsmarkt. Dus naast het belang van preventief werken –het responsabiliseren van de werkgevers op het vlak van preventie, zoals collega Ronse ook aanstipt – denk ik dat er toch ook een potentieel is van herintegratie bij de vroegere werkgever. Dit in de plaats van de boodschap – onbedoeld – te lanceren dat je afgeschreven bent bij je initiële werkgever, maar dat we iets anders gaan zoeken.
Mevrouw Vanwesenbeeck heeft het woord.
Ik denk dat collega Bothuyne al veel lof heeft gekregen, en u gaat van mij ook nog een bloemetje krijgen. U onderstreept terecht dat studies uitwijzen dat in de eerste plaats de zieke persoon zelf veel belang heeft bij het gedeeltelijk kunnen hervatten van zijn of haar arbeidsactiviteiten. Maar eerlijk gezegd, collega, vind ik – en nu komt de pot bij de bloem – dat u vrij streng bent over die doorstroomcijfers.
En u gaat er misschien van schrikken dat ik daar als werkgever zo over spreek, maar ik vind ook dat we dat niet allemaal op dezelfde hoop mogen gooien. Werklozen zijn geen langdurig zieken. Het is al gezegd dat dat een heel moeilijke, heterogene groep is. Er zijn mensen met een psychische problematiek, en ongeveer een derde heeft een locomotorische problematiek in combinatie met laaggeschooldheid. Een voorbeeld daarvan is de metselaar die vanaf zijn 16 jaar buiten in ruwe omstandigheden zit te werken, en die op zijn vijftigste rugproblemen krijgt. Dat zijn mensen die je opnieuw moet opleiden. Die moeten stages volgen om ze te laten re-integreren. Je moet het maar meemaken op je vijftigste. Ik vind dus dat enige mildheid hier wel aan de dag gelegd mag worden. En dan heb ik het nog niet over de zwaar zieken die opnieuw geïntegreerd moeten worden, zoals kankerpatiënten. Dat zijn mensen die soms de dood in de ogen gekeken hebben. Het zijn dus geen doorsnee werkzoekenden.
Als je dat in het achterhoofd houdt, dan vind ik dat die 31 procent eigenlijk nog wel meevalt, in alle eerlijkheid. Kan het beter? Het kan altijd beter. Minister, u weet ook dat als u 70 procent haalt, u de vraag krijgt: waarom is het geen 80 procent? Dat is onze job natuurlijk, maar ik vind dat hier toch wat mildheid aan de dag mag worden gelegd.
Het was maandag op de nieuwjaarsreceptie ook een vraag van het Vlaams netwerk van ondernemingen (Voka): we moeten ons niet alleen focussen op die werkzoekenden, we moeten ook focussen op die inactieven. En het goede nieuws is dat ik hoor dat daar toch wel inspanningen worden gedaan. Nu, bij een re-integratieproblematiek heb je eigenlijk verschillende spelers die daarbij betrokken zijn, zowel federaal als regionaal. Er zijn de bedrijfskundige diensten, de adviserende geneesheren, VDAB en het RIZIV. En het is natuurlijk het RIZIV dat belang bij heeft bij een positieve re-integratie: minder zieken betekent natuurlijk ook minder uitkeringen.
Daar is al een samenwerking, maar ik hoor dat die wel moeizaam is. Mijn vraag aan u is: zijn er geen andere manieren om die samenwerking mee te ondersteunen? Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan een social impact bond, een soort van publiek-private samenwerking. Kan dat een mogelijk bruikbaar instrument zijn om op de lange termijn zulke maatschappelijke uitdagingen aan te gaan, en zelfs verder op te lossen?
De heer Annouri heeft het woord.
Ook namens de Groenfractie wil ik de heer Bothuyne bedanken om dit belangrijk thema weer op de agenda te zetten. Maar even serieus: minister, het is goed dat u aanhaalt dat er volop wordt geïnvesteerd in die individuele, op maat afgestelde trajecten. Want zoals collega Vanwesenbeeck terecht aanhaalt, zijn dit zeer veel verschillende profielen. Het is een heel heterogene groep, en je hebt dat nodig om die mensen voor een stuk terug te begeleiden naar de arbeidsmarkt, daar waar dat mogelijk is.
Maar ik wil toch nog een opmerking of bedenking meegeven, die voor een stuk aansluit bij wat collega Kherbache heeft gezegd. Het is goed om mensen te re-integreren en daarin te investeren. Maar tegelijkertijd is het voor die mensen die, voor een stuk vanwege hun werksituatie zijn uitgevallen, belangrijk om niet alleen te kijken naar de re-integratie bij hun huidige werkgever, maar ook naar die werkplek: wat waren de argumenten of de redenen waarom die persoon uitgevallen is? En daar zouden we ook de werkgevers moeten bij betrekken, om ervoor te zorgen dat dat erop wordt aangepast. Want het heeft natuurlijk geen zin om persoon X, die op een bepaalde job uitvalt, te re-integreren naar een andere job, terwijl die oorspronkelijke job nog altijd een valkuil kan zijn voor andere mensen die daarvoor worden aangetrokken. In die zin denk ik dus dat we ook daar veel meer aandacht voor moeten hebben, zodat je tegelijkertijd mensen re-integreert, maar ook minder werkplekken hebt die eventueel mensen vatbaar maken om uit onze arbeidsmarkt uit te stromen.
Mevrouw Claes heeft het woord.
Ik was eerst niet van plan om tussen te komen, maar ik heb toch nog twee vragen over wat mij fascineert in heel deze vraagstelling, minister. We hebben een verdrievoudiging van het budget, en toch zien we dat niet terugkomen in het aantal resultaten. Wat is daar eigenlijk de trigger?
En twee, is er een verschil tussen de inzet van VDAB en die van derden? Er zijn derden gespecialiseerd in het op maat aanbieden van trajecten. Is hun aanpak succesvoller dan de algemene aanpak van VDAB? Of zijn er daarover geen gegevens?
Minister Muyters heeft het woord.
Mevrouw Claes, ik heb eigenlijk al een antwoord gegeven over de verdriedubbeling van het budget en de verdubbeling van het aantal trajecten. Het heeft te maken met het feit dat de begeleiding moeilijker wordt en langer duurt wanneer de groep van mensen die je meeneemt, groter wordt. Dat lijkt mij vanzelfsprekend. Ik zal daar meteen wat dieper op ingaan.
Ik heb die cijfers in verband met het verschil in uitstroomresultaten tussen VDAB en derden niet mee. Het is sowieso moeilijk om te meten, omdat er gewoonlijk, zelfs bij die derden, een nog meer specifieke afbakening is van wie wat doet. Je kunt die vergelijking dus niet zomaar maken. Ik wil het wel nakijken. Misschien kan ik er wat dieper op ingaan indien u de vraag schriftelijk stelt.
Ik ben verder heel blij met jullie reacties. Mevrouw Vanwesenbeeck, ik ben het met u eens en het staat ook zo in de vraagstelling: het gaat over arbeidsongeschikten. Dat mogen we niet vergeten. En zo kom ik bij wat collega Kherbache heeft gezegd: je kunt er geen profiel van maken. Het is maatwerk. Het verschilt zó van individu tot individu dat je hier moeilijk kunt zeggen: grosso modo gaat het daarover. De problematiek is zó verschillend. Dat blijkt ook zeer sterk uit de voorbeelden die collega Vanwesenbeeck heeft aangehaald. Ik ben het ook eens met de zaken die er in dat verband verder gezegd zijn.
Vooraleer ik daar wat dieper op inga, wil ik graag een aantal bijkomende factoren aanhalen. Een, die arbeidsongeschikten werken daaraan mee op vrijwillige basis. Twee, bedrijven ervaren het heel vaak als een risico om zulke mensen aan te werven. Men ziet het als een beperking. Spijtig genoeg ziet men nog te weinig de mogelijkheden die er daarin zijn.
Mijnheer Bothuyne, er zijn gesprekken lopende met de werkgevers en werkgeversorganisaties. Die zijn nog niet afgerond. Er is echt nog wel wat werk aan de winkel. De aspecten die collega’s Annouri en Kherbache aanhaalden, zijn daarbij belangrijke elementen. Een van de zaken die vandaag al kunnen, maar waarbij het initiatief dan wel van de werkgever zelf moet komen, is dat, zowel voor een werkplaats waar iemand is uitgestroomd wegens arbeidsongeschiktheid als voor iemand die misschien kan worden geheroriënteerd binnen het bedrijf, men een beroep kan doen op gespecialiseerde trajectbegeleiding (GTB). Dat kan vandaag al, maar misschien is dat nog te weinig geweten en wordt het nog te weinig gebruikt. Dat element kunnen we zeker meenemen in die lopende contacten met werkgevers en werkgeversorganisaties. En misschien kunnen we die ‘social impact bond’ inzetten op dat element. Dat moeten we bekijken.
De grootste problematiek is niet dat we geld of initiatieven nodig hebben. De grootste problematiek zit wel in: ten eerste, dat vrijwillige karakter; ten tweede, de onwetendheid bij de werkgevers; ten derde, het feit dat de behandelende sector er nog niet altijd van overtuigd is dat het werk een positief effect heeft op die mensen; en ten vierde, dat er een groot tekort is aan adviserende artsen, waardoor het activeren niet op volle toeren kán draaien. Een aantal ziekenfondsen lossen dat op door paramedisch personeel aan te stellen en op die manier toch nog naar een oplossing te zoeken.
Ik ben het met jullie eens. Er was een leuke wisselwerking van reacties in de commissie. We moeten de problematiek heel duidelijk verder opvolgen. Er worden goede initiatieven genomen. We zouden inderdaad nog wat extra zaken kunnen ondernemen richting werkgevers, maar die gesprekken zijn lopende. Het is een ‘ongoing process’. We moeten effectief leren uit het verleden, zodat we verdere stappen kunnen zetten.
De heer Bothuyne heeft het woord.
Minister, ik dank u voor de bijkomende antwoorden. Collega’s, ik dank u voor alle bloemetjes. (Opmerkingen van minister Philippe Muyters)
En potten. (Gelach. Opmerkingen)
Ik ga nog even in op die pot: het was inderdaad geen heel hard exemplaar. De langdurig zieken en arbeidsongeschikten zijn uiteraard niet zomaar een-op-een te vergelijken met de reguliere werkzoekenden. Anderzijds gaan adviserend artsen ook wel niet lichtzinnig om met het geven van groen licht om opnieuw de arbeidsmarkt te betreden. Minister, u gaf het zelf aan: de betrokkenen stappen vrijwillig en dus gemotiveerd in zo’n traject in. Ik geloof dus wel in het potentieel van die groep.
Ik ben blij dat u de begeleiding bij VDAB verder bijstuurt. Er komt eind dit jaar een evaluatie van het hele systeem, dus op dat moment kunnen we hierover misschien opnieuw in de commissie van gedachten wisselen, tenminste als we opnieuw deel mogen uitmaken van deze commissie.
Ook niet onbelangrijk is de samenwerking met de werkgevers. Een groot werkpunt is vooral de werkgevers ervan te overtuigen kansen te geven aan deze groep. Ik ben blij dat die gesprekken lopen en hoop dat die snel tot resultaten zullen leiden. Wordt vervolgd.
De vraag om uitleg is afgehandeld.