Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
De federale overheid heeft beslist om het moratorium op wijkgezondheidscentra op te heffen. Dat is een goede zaak, want in een gezondheidslandschap heeft deze vorm van multidisciplinaire samenwerking zeker een meerwaarde. Wijkgezondheidscentra zijn voor veel mensen in armoede een garantie op betaalbare en goede gezondheidszorg en hebben een sterke preventieve werking. De aanleiding voor de opheffing is een audit die de meerwaarde van de wijkgezondheidscentra aantoonde. Uit de studie zijn er een aantal belangrijke lessen te trekken, ook voor de Vlaamse Regering.
Een eerste is het algemene principe: wijkgezondheidscentra zijn een van de bouwstenen van een divers zorglandschap. De vraag voor de Vlaamse Regering is hoe ze de eerstelijnszorg organiseert en hoe ze wijkgezondheidscentra en andere multidisciplinaire samenwerkingen daarin een plaats geeft. Daarbij is de link met de vorming van de eerstelijnszones evident, maar het is nog niet duidelijk op welke manier die ingevuld zal worden.
Dit sluit aan bij een van de meer specifieke opmerkingen uit de audit, namelijk dat de omschrijving van werkingsgebieden een aandachtspunt is. Bij de opstart van de eerstelijnszones is er de kans om tegelijkertijd een stimulans te geven aan de wijkgezondheidscentra en in logische gebiedsafbakeningen te voorzien.
Verder komt uit de audit de rol van eerstelijnspsychologen in wijkgezondheidscentra naar voren. Op zich hoeft dat niet te verbazen. Ook hier kan de Vlaamse overheid een stimulerende rol spelen, door bijvoorbeeld extra eerstelijnspsychologen te financieren. Een goed begin zou zijn in alle wijkgezondheidscentra, maar het hoeft zich daartoe uiteraard niet te beperken. Het kan ook in andere multidisciplinaire samenwerkingen aangeboden worden.
Uit de audit kwam ook naar voren dat de financiering en ondersteuning vanuit de verschillende overheden niet altijd aangepast zijn aan de wijkgezondheidscentra. Een screening van toepasbaarheid van verschillende projecten en maatregelen is wenselijk. Een concreet voorbeeld hiervan is de BOV-coach (Bewegen op Verwijzing). Deze wordt per prestatie betaald, wat de invoering in een wijkgezondheidscentrum bemoeilijkt. Het is nochtans een heel goede maatregel.
In het verleden steunde de Vlaamse Regering al een aantal werkingen, bijvoorbeeld door de toekenning van VIPA-middelen (Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden). Dit maakte het de voorbije jaren voor heel wat centra mogelijk om te investeren in degelijke infrastructuur.
Minister, welke rol ziet de Vlaamse Regering voor wijkgezondheidscentra in het eerstelijnslandschap? Bent u voorstander van een bredere implementatie? Op welke manier zult u de wijkgezondheidscentra en andere multidisciplinaire centra ondersteunen? Zullen de VIPA-middelen behouden blijven voor nieuwe centra? Zullen ze behouden blijven onder de vorm zoals we die nu kennen of in een aangepaste vorm? Overweegt u een screening van de verschillende projecten en maatregelen op de toepasbaarheid voor de wijkgezondheidscentra? Op welke manier worden de wijkgezondheidscentra ingebed in de vorming van de eerstelijnszones? Overweegt u om de projecten met betrekking tot eerstelijnspsychologen te veralgemenen naar wijkgezondheidscentra en andere multidisciplinaire samenwerkingen?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
De ondersteuning van geïntegreerde zorg door multidisciplinaire samenwerkingsverbanden, zoals beschreven in de beleidsvisietekst ‘Een geïntegreerde zorgverlening in de eerste lijn’ en goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 8 december 2017, is een van de basisprincipes voor de toekomstige eerstelijnszorg in Vlaanderen. Multidisciplinaire samenwerkingsverbanden, al dan niet onder een dak, zullen via verschillende initiatieven worden aangemoedigd. Deze ondersteuningsinitiatieven onderstrepen het belang dat wordt gehecht aan de brede implementatie van deze multidisciplinaire samenwerkingsvormen. De specifieke financiering van forfaitaire gezondheidszorg, zoals wijkgezondheidscentra, is echter een federale bevoegdheid en valt dus buiten het beleidsdomein van de Vlaamse overheid.
In de reorganisatie van de eerstelijnszorg zal er specifieke aandacht gaan naar de ondersteuning van multidisciplinaire samenwerkingsvormen. De huidige VIPA-middelen alsook de middelen van het Impulsfonds of financiële ondersteuning van huisartsen zullen herbekeken worden in het kader van deze ondersteuning voor multidisciplinaire samenwerkingsvormen. Er zal een evaluatiesysteem geïmplementeerd worden om de impact van de ondersteuning van multidisciplinaire samenwerkingsvormen te evalueren en, indien nodig, bij te sturen. Op dit moment worden de verschillende pistes in verband met de herbesteding en optimalisatie van deze middelen onderzocht. Er moet daarover uiteraard overleg zijn met de betrokken vertegenwoordigers. Dit zal dan ook afgetoetst worden bij verschillende partners in het ruime werkveld.
Het afbakenen van prioritaire vestigingszones voor huisartsen, en dus ook multidisciplinaire of monodisciplinaire samenwerkingsvormen, zullen verder worden verfijnd en aangepast aan nog te ontwikkelen sociodemografische criteria. Op deze manier zal de vestiging van die samenwerkingsverbanden of praktijken gestuurd worden naar locaties waar de noodzaak voor deze initiatieven het hoogst is. De eerstelijnszones kunnen mogelijks een belangrijke rol spelen in het afbakenen van deze prioritaire zones. Dit participatief proces door de eerstelijnszones wordt nog onderzocht en afgetoetst bij de verschillende partners.
De bestaande projecten eerstelijnspsychologische functie, waaronder het Oost-Vlaamse project dat in het wijkgezondheidscentrum Daenshuis Aalst gerealiseerd is, lopen nog tot en met 28 februari 2019. Ondertussen volgen we de ontwikkelingen binnen de federale overheid met betrekking tot de erkenning en financiering van klinisch psychologen nauwgezet op en onderhandelen we met de federale overheid over de voorwaarden voor de terugbetaling van een eerstelijnspsychologische functie.
Het uiteindelijke doel is een structurele inbedding van deze functie in de eerste lijn. De huidige projecten tonen aan dat deze inbedding in verschillende settings zinvol kan zijn, waaronder wijkgezondheidscentra of andere multidisciplinaire praktijken maar ook in een sociaal huis of een CAW.
Op dit ogenblik kan ik hierover dan ook nog geen verdere uitspraken doen. Ik heb al bij herhaling gezegd dat als we weten rond welke modaliteiten de terugbetaling er komt, we kunnen bekijken hoe we onze positionering van de eerstelijnspsycholoog kunnen stabiliseren. Het is de bedoeling om na te gaan hoe we dat in heel Vlaanderen op zoneniveau verder kunnen implementeren.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Minister, bedankt voor uw antwoorden. U gaat goed in op de evolutie van de eerstelijnspsychologen. Ik vraag me ook af of u met evenveel overtuiging denkt dat de uitbreiding van het aantal wijkgezondheidscentra nodig is. Of laat u dat afhangen van specifieke omgevingsfactoren in de betrokken wijken?
U zei dat u de VIPA-middelen (Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden) en de impulsen zou bekijken. Wat betekent dat bekijken? Daarna zei u dat u een herbesteding, een optimalisatie zou bekijken. Dat zijn woorden die heel veel kunnen inhouden. Ik heb een voorbeeld gegeven over de VIPA-middelen, maar dat voorbeeld kan wel een verschil maken voor een aantal centra om aan de slag te gaan. Hoe moeten we dat begrijpen? Gaat u het bekijken, herbestendigen of optimaliseren?
De heer Persyn heeft het woord.
Mevrouw Van den Brandt, waar ik u niet in volg, is dat u zegt dat de audit de meerwaarde van de wijkgezondheidscentra duidelijk zou hebben aangetoond. Het is een audit, en die is gevraagd omdat er twijfels waren over mogelijke malversaties bij de boekhouding, bij de huishouding van de wijkgezondheidscentra. Er zijn een aantal positieve en minder positieve punten uit gekomen. Mijn fractie heeft altijd het midden gehouden. Ik heb hier bij herhaling gepleit voor een goede doorlichting van het model van de wijkgezondheidscentra in contrast met de reguliere huisartsenpraktijken. Anders zijn we appelen met peren aan het vergelijken. Dat is nu al het geval. Een audit is niet hetzelfde als een totale afweging van voor- en nadelen van dit model.
Opnieuw, wij laten dat in het midden. Wij denken dat wijkgezondheidscentra in bepaalde settings een meerwaarde kunnen bieden, maar er zijn toch grote scheeftrekkingen inzake financiering. Daarom hoor ik de minister graag zeggen dat de VIPA-financiering en de aanzienlijke middelen van de impulsfondsen, de vroegere Impulseo’s, tegen het licht worden gehouden en dat we hopelijk naar een soort van generieke ondersteuning kunnen gaan van de verschillende vormen van eerstelijnspraktijk, of dat nu wijkgezondheidscentra zijn met forfaitaire financiering, dan wel individuele of groepspraktijken die ook vaak heel multidisciplinair zijn georganiseerd.
Minister, ik kijk uit naar de oefeningen die worden gemaakt. Er zijn nog tal van zaken te zeggen over de audit, maar ik beperk me tot die laatste opmerking.
Collega Persyn, ik was niet van plan tussen te komen, maar uw redenering noopt mij om twee dingen te zeggen. Hoewel ik het er in se niet mee eens ben, stel dat ik toch meega in de redenering dat de audit er in de eerste plaats was om een aantal veronderstellingen – twijfels zoals u het verwoordde, vooroordelen zoals ik het zou verwoorden – na te kijken. Als je kijkt naar wat er uit die audit is gekomen, dan is het voor mij zonneklaar dat die veronderstellingen, twijfels, vooroordelen niet worden gestaafd door de vaststellingen van de audit, dat de mechaniek om gedurende zo’n lange periode een moratorium op te zetten, eigenlijk helemaal niet in verhouding staat met wat werd vooropgesteld in het onderzoek. Er is hier met andere woorden een manoeuvre gebeurd dat ertoe leidde dat er vooral veel tijd is verloren.
Als je een rechtvaardiging zoekt voor het bestaan van wijkgezondheidscentra en hun meerwaarde, dan nodig ik alle collega's uit om de statistieken te bekijken die het Nationaal Instituut voor de Statistiek bijhoudt in de opdracht die ze uitvoeren in het kader van de Europese databanken die armoede monitoren, en eens te kijken hoeveel mensen medische vragen uitstellen in functie van hun inkomen of het gebrek daaraan. Dan zult u merken dat er echt wel een groep is die absoluut baat heeft bij een forfaitair systeem. Dat zijn mensen die vandaag helemaal niet de weg vinden naar andere aanbieders. Het is integendeel de samenleving die centen misloopt, doordat mensen veel te laat naar de arts gaan.
Mijnheer Persyn, ik weet dat ik u daarvan inhoudelijk niet hoef te overtuigen, want ik weet dat u het ermee eens bent. Het middel dat vandaag bestaat, lijkt me een zeer waardevol middel te zijn. Dit wil ik toch even in het debat inbrengen, samen met een oproep aan de minister om de tijd die verloren is, zo veel mogelijk proberen in te halen.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Minister, ik had u een extra vraag gesteld. De tussenkomst van collega Persyn benadrukt de essentie van mijn vraag of VIPA-middelen en impulsmiddelen worden herbekeken. Mijnheer Persyn, ik hoor u al bevestigen dat daar generieke middelen voor moeten zijn, dat dat naar alle eerstelijnspraktijken moet gaan, groepspraktijken, multidisciplinair of niet. Dat maakt me oprecht bezorgd. De VIPA-middelen, dat gaat niet over gigantische bedragen. Als je dat verspreidt over alle eerstelijnspraktijken, verwater je die middelen zodanig dat hun impact vermindert. Ik hoop dat dat niet de richting is die u uitgaat.
Minister, die audit kan hier in twijfel worden getrokken, maar ik lees erin dat er een armoedepreventieve werking is, dat er meer kosten zijn omdat er meer patiënten zijn. Misschien is het ook vanzelfsprekend dat de armoede wordt bestreden. We hebben in alle domeinen altijd de mond vol van de keuze van de patiënt, van de vrije keuze en het vrij recht. Dit is een model waar steeds meer mensen voor kiezen. Laat ons dat dan ook uitbouwen, zodat we die keuze kunnen aanbieden aan mensen zodat ze ermee aan de slag kunnen gaan, in plaats van het als een bedreiging te zien. Ze zijn geen bedreiging, ze zijn een aanvulling op een divers landschap en ze blijven zeker hun plek behouden.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Op de korte termijn blijft de zaak zoals ze nu is. Je hebt de VIPA-reglementering. De initiatieven die op het VIPA een beroep mogen doen, kunnen daar een beroep op doen. Je hebt ook het Impulseo-programma, dat nu het Impulsfonds heet. Dat blijft werken. We hebben trouwens dat laatste nog versterkt, gezien het succes daarvan. Wat we hebben gezien in de kleine studie die is gebeurd in voorbereiding van de eerstelijnsconferentie, is dat het idee van een stuk van de finaliteit van Impulseo, namelijk dat dat zou helpen om de huisartsenpraktijken naar bepaalde regio’s te brengen, vanuit het oogpunt van de huisarts ‘nice to have’ is, maar eigenlijk niet het meest decisieve is voor die huisarts om die keuze te maken. Wat we dan hebben gezegd, is dat we met de vertegenwoordigers van de artsen en met degenen die aan de eerstelijnsconferentie meewerken, willen bekijken hoe dat instrument in de toekomst wat kan evolueren, uiteraard met respect voor datgene wat daar nu al mee gebeurt, want daar zit ook secretariaatsondersteuning in enzovoort. Wat we natuurlijk tegelijkertijd mee in ogenschouw nemen, is hoe het VIPA-instrument voor de ondersteuning van eerstelijnsactoren in de toekomst moet evolueren. Dat zijn twee instrumenten die investeringsimpulsen geven voor infrastructuur. Er zal dus op een bepaald moment moeten worden bekeken hoe die met elkaar overeenkomen.
Ik geef u één voorbeeld. Er zijn alvast al andere beroepsgroepen naast de huisartsen die ook graag een investeringsimpuls zouden krijgen als ze hun praktijk willen vestigen in een gebied dat in de eerstelijnszone wordt beschouwd als een gebied met onvoldoende gezondheidsverstrekkers. Dat zijn zaken die we toch zullen moeten meenemen in onze evaluatie. Dat is echter een evaluatie die we dan met de actoren zullen doen. Op termijn moet je die intellectuele eerlijkheid hebben, los van alle debatten over die wijkgezondheidscentra, die vaak toch wel een bepaalde ideologische connotatie hebben. Aan de ene kant heb je nu de Vlaamse investeringsmiddelen in het Impulsfonds, aan de andere kant de investeringsmiddelen in het VIPA. Op een bepaald moment zal dan toch moeten worden bekeken hoe die instrumenten op elkaar worden afgestemd. Mij lijkt het dat dan de vraag is of dat onder meer – want zoals gezegd, Impulseo gaat over meer – helpt om te oriënteren naar bepaalde gebieden. Dat zullen we dan moeten bekijken. Dan gaat het me niet zozeer alleen over dat type gezondheidszorg, maar over de vraag of dat instrument helpt om de toegankelijkheid van de gezondheidszorg in die gebieden te verbeteren.
De vraag om uitleg is afgehandeld.