Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, mijn vraag gaat over het fameuze rapport van de jeugdpsychiaters die zijn aangesteld om het beleid in de instelling De Grubbe in Everberg op punt te stellen. Ik licht niet het hele rapport toe: u kent het ongetwijfeld en het is vrij lijvig. Voor mij zijn drie facetten in het rapport belangrijk. Ten eerste is er de focus op de criminogene factoren en hoe die aan te pakken. Dat is ook logisch in een forensische context. Ten tweede is er het feit dat men niet goed weet waar men terechtkan met een kleine groep jongeren. Ten derde is er het traject dat die jongere vroeger al heeft afgelegd en de mogelijkheden om vroeger hulp te bieden.
Laat ik met dat laatste starten. Het is zo dat de perspectieven voor de behandeling van kinderen met gedrags- en emotionele stoornissen (GES) beter zijn als die op jongere leeftijd worden gedetecteerd en behandeld. Meer nog dan bij veel andere stoornissen waarmee kinderen en jongeren kampen, is het in dit geval, bij die GES-problematiek, en zeker bij GES-plus, belangrijk om er zo snel mogelijk bij te zijn, om snel een beeld te krijgen van de problemen van die jongere en er snel mee om te gaan.
De psychiaters zelf schetsen een beeld van vrijwel onbehandelbare jongeren en jongvolwassenen. Als we willen dat we niet te veel zullen moeten focussen op een dergelijk beeld, dan is het belangrijk dat die kinderen wel worden behandeld op een moment dat ze nog veel meer perspectief hebben. Minister, hoe wilt u specifiek voor die GES-populatie die vroegdetectie in praktijk brengen?
Dan heb ik ook begrepen dat die psychiaters pleiten voor een specifieke instelling waar die jongeren met een zwaardere problematiek terechtkunnen, jongeren waarvan ze het moeilijk hebben zich in te beelden dat er geen recidive zou zijn, begrijp ik. Soms zijn die echter op een zeer verschillende manier tot bepaalde feiten gekomen. Daarom wil ik u toch ook graag een antwoord met enige nuance vragen. Het is natuurlijk een zeer verschillende situatie als een kind bijvoorbeeld een zware mentale beperking heeft en daardoor ongepaste handelingen stelt tegenover andere kinderen, terwijl het niet goed beseft wat het doet. Er is een andere aanpak nodig voor zo’n kind dan voor een kind, bijvoorbeeld, bij wie de gewetensfunctie nog onvoldoende is ontwikkeld, een kind dat misschien helaas heeft geleerd van foute modellen. Er is dus een verschillende aanpak nodig voor kinderen in verschillende situaties. Hoe wilt u dat dan doen? Gaat u dan veeleer kijken naar de feiten die kinderen hebben gepleegd en hen op basis daarvan groeperen? Of bent u er veeleer een voorstander van om te kijken naar de omstandigheden waarin dat kind verkeert en de mogelijkheden die dat kind heeft, om op basis daarvan een traject te maken en dus ook een instelling te vinden en/of te creëren die dat kind kan helpen?
Vanzelfsprekend is het belangrijk om sterk in te zetten op de criminogene factoren en op modellen die kunnen helpen bij kinderen om specifiek op dat criminogene in te gaan, om datgene te doen dat leidt tot minder recidive. Er is redelijk wat onderzoek, waarnaar men in het rapport verwijst, waaruit blijkt dat ook zorg bieden qua niet-criminogene factoren, zoals het welbevinden van het kind bekijken en daaraan werken, weinig zin heeft, omdat het geen effect heeft op recidive. Bent u ook van mening dat we niet meer hoeven te kijken in een forensische context naar wat geen effect heeft op recidive, maar wel perspectief en levenskwaliteit kan bieden aan een kind of een jongere? Of bent u toch van oordeel dat ook dat een wezenlijk en belangrijk onderdeel blijft van een behandeling?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Voor alle duidelijkheid, het rapport is eigenlijk een werkingsverslag van de samenwerking tussen de vzw Z.org van de KU Leuven en de gemeenschapsinstelling te Everberg. Het is geen wetenschappelijk onderzoek, dus over exacte cijfers met betrekking tot de doelgroep beschikken we niet.
Zoals duidelijk gesteld, betreft het een zeer kleine groep jongeren met een zeer diverse problematiek en profiel. We hebben ook begrepen uit de reacties dat alle betrokkenen het an sich betreuren dat er een groep jongeren wordt opgevoerd waarvoor geen antwoorden of geen zorg meer mogelijk zouden zijn. Het moet onze expliciete betrachting zijn om ook voor die zeer complexe doelgroep te zoeken naar antwoorden.
Wat ons betreft, is het duidelijk dat die antwoorden niet te vinden zijn in een soort standaardaanbod, maar vooral te zoeken zijn in een verregaande samenwerking tussen de expertise vanuit de kinder- en jeugdpsychiatrie, de voorzieningen voor personen met een handicap, Jongerenwelzijn en actoren zoals het welzijnswerk, de centra voor geestelijke gezondheidszorg (cgg’s) enzovoort.
Ik geef u graag een kort overzicht van wat er al bestaat op het terrein.
Sinds 2006 ontvangt de afdeling Fioretti van het Psychiatrisch Centrum Dr. Guislain te Gent projectsubsidies van de Vlaamse Gemeenschap. Op deze afdeling kunnen jonge daders terecht met een psychiatrische stoornis én een verstandelijke beperking. Er is een capaciteit van vijftien bedden voor volledige hospitalisatie, drie plaatsen voor dagopvang en twee voor nachtopvang.
Over heel Vlaanderen zijn er momenteel 72 plaatsen voor jongeren met zeer ernstige gedrags- en emotionele stoornissen (GES+) voorzien, gespreid over de 5 Vlaamse provincies. Een 30-tal van deze plaatsen zijn gereserveerd voor jongeren die vanuit een gemeenschapsinstelling naar een VAPH-voorziening georiënteerd worden. De overige plaatsen zijn voorbehouden voor jongeren die het statuut ‘prioritair te bemiddelen dossier’ hebben en die het statuut ‘GES+’ kregen. Het kan gaan om jongeren die naast de GES+-problematiek wel of geen andere beperkingen hebben. Afhankelijk van het niveau van verstandelijk functioneren zal de aanpak verschillen.
De GES+-plaatsen werden gecreëerd vanwege de nood aan bijkomende, zeer gespecialiseerde plaatsen. Een voorziening krijgt extra middelen a rato van 1,75 VTE per zes plaatsen of 15.000 euro per jaar per plaats, zodat kan worden tegemoetgekomen aan de bijkomende ondersteuningsnood. De regeling rond de GES+-plaatsen wil ook de afstemming tussen de voorzieningen voor jongeren met een handicap en de voorzieningen van bijzondere jeugdzorg, meer specifiek de gemeenschapsinstellingen, optimaliseren, en is dus intersectoraal van opzet. Zoals u weet, zijn in het kader van het uitbreidingsbeleid voor jongeren met een handicap een uitbreiding en een versterking van het GES+-werkveld in Vlaanderen voorzien.
Aan de ene kant willen we de bestaande werkingen versterken door de personeelsnorm aan te passen, en anderzijds willen we 38 bijkomende plaatsen creëren. Dit gaat gepaard met een belangrijke investering, die we geleidelijk moeten opbouwen.
In het kader van het actieplan Jeugdhulp en het uitbreidingsbeleid voor minderjarigen met een beperking hebben we 2 miljoen euro vrijgemaakt voor de versterking van het gecombineerde aanbod voor jongeren met complexe problemen, in de intersectorale zorgnetwerken. Het gaat hier om de structurele en duurzame uitbouw van intensieve intersectorale samenwerking voor hulpverlening aan minderjarigen en jongvolwassenen met een handicap en een complexe zorgvraag. De financiering creëert voldoende mogelijkheden om gedurende een langere tijd een geïndividualiseerd aanvullend aanbod te ontwikkelen op maat van de jongere. Concreet gaat het over drie netwerken die sinds januari 2016 actief zijn: een netwerk voor de regio Antwerpen, een netwerk voor de regio’s Oost- en West-Vlaanderen, en een netwerk voor de regio’s Limburg, Vlaams-Brabant en Brussel.
Ook op federaal niveau nam men in de afgelopen jaren nieuwe initiatieven voor jongeren met een jeugdrechtbankdossier, multipele psychiatrische problemen en ernstige tot zeer ernstige gedragsproblemen, ook in combinatie met een verstandelijke beperking. In de forensisch-psychiatrische jeugdzorg werden een aantal pilootprojecten opgestart, de zogenaamde For-K-projecten (forensisch-kinderpsychiatrisch), die in de loop van dit jaar in samenspraak met ons geëvalueerd zullen worden met het oog op een structurele positionering en erkenning. In Vlaanderen zijn er binnen dit kader zes intensieve behandeleenheden uitgebouwd voor deze doelgroep, met telkens een achttal plaatsen.
We zijn ervan overtuigd dat een goed risicomanagement moet samengaan met het actief bevorderen van welzijn en levenskwaliteit, met inachtneming van de unieke kenmerken en context van elke individuele jongere.
Voor jongeren met een complexe en vaak psychische problematiek komt er in de gemeenschapsinstellingen per campus ook een gespecialiseerde leefgroep met maximaal acht plaatsen. Door de groepsgrootte te beperken – een normale leefgroep telt in onze instellingen tien plaatsen – en ook in extra personeelsomkadering te voorzien voor deze gespecialiseerde units, wordt deze kwetsbare doelgroep maximaal ondersteund. Op die manier kan er ook meer één op één worden gewerkt.
Het agentschap heeft over deze verschuivingen trouwens recent gecommuniceerd.
Voor de uitvoering van het Actieplan Geestelijke Gezondheid trekken we in 2017 bijkomend meer dan 2 miljoen euro uit, waarvan 1,2 miljoen euro structureel voor preventie, waaronder de uitrol van een programma ‘vroegdetectie en -interventie’, en generalistische basiszorg. Extra aandacht gaat hierbij naar kinderen en jongeren.
Bij de verdere uitrol van het programma ‘Vroegdetectie en -interventie’ zullen we onder andere focussen op psychose, suïcide, eetstoornissen en verslaving, wat zich vertaalt in zeer specifieke interventies. Hiervoor spreken we partners aan in het onderwijs en de jeugdhulp. De werking vroegdetectie (VDIP) van de centra voor geestelijke gezondheidszorg en de projecten Vroegdetectie en -interventie, die in de verslavingszorg zijn ingebed, worden in dit programma geïntegreerd. De projecten in de verslavingszorg richten zich onder andere op kinderen van drugsverslaafde ouders. ‘VDIP’ staat voor ‘Vroege Detectie en Interventie bij Psychiatrische Stoornissen’ en wil mensen met ‘psychoseachtige’ ervaringen en mensen met een eerste psychose zo snel mogelijk bereiken om de situatie grondig te evalueren en waar nodig gepaste behandeling te starten. Een VDIP-team helpt jonge mensen én hun omgeving om een eerste of tweede psychose te voorkomen.
Door de uitbouw van het programma kunnen de eerste tekenen van een psychisch probleem bij kinderen en jongeren spoedig aangepakt worden. Dat hoeft niet onmiddellijk te leiden tot gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg. Daarom die inzet op vroege interventie.
Het project ‘eerstelijnspsychologische functie’ voor volwassenen is positief geëvalueerd. We gaan dit nu ook uitrollen voor kinderen en jongeren. Dit gebeurt in het kader van een meer generalistische basiszorg. We vinden dat we meer moeten inzetten op een meer generalistische en toegankelijke geestelijke gezondheidszorg.
We gaan ook de Therapeuten voor Jongeren (TEJO) ondersteunen. Zij bieden op vrijwillige basis laagdrempelige, psychotherapeutische hulp door professionele therapeuten aan kinderen en jongeren aan: kortdurend, onmiddellijk, anoniem en gratis. Ondertussen telt hun werking zo’n 250 aangesloten therapeuten. Om die werking te ondersteunen, gaan we 150.000 euro uittrekken, gespreid over twee jaar. Deze middelen zullen onder andere kunnen worden ingezet op de competentieontwikkeling en kwaliteitsbewaking van de TEJO-vrijwilligers.
Jongeren en ook moeilijk bereikbare, kwetsbare jongvolwassenen aanzetten om met elkaar over hun gevoelens te praten: dat wordt de inzet van een campagne waarmee ik in de loop van het jaar opnieuw zal inzetten op de destigmatisering. Bedoeling is om zo het principe van zelfzorg meer uit te dragen.
Er was nog de vraag – waarop ik al in de media heb gereageerd – of ik een gespecialiseerde setting nodig acht voor psychiatrische zorg, waarvan vrijheidsberoving ook een onderdeel is. Als we het debat zullen voeren over het decreet Jeugddelinquentierecht, zullen we het daarover zeker hebben. Een van de maatregelen die daarin aan bod komt, is de vraag of die geestelijke gezondheidszorg ook in een gesloten setting kan worden aangeboden. Ik heb in mijn reactie voor de media aangegeven dat ik denk dat we moeten inzetten op meer vroegtijdige interventies en ook op meer trajectmatige benaderingen op maat. Dat vraagt inzet van competentie uit verschillende hoeken. Wat we nu aan ervaring opdoen met de complexe dossiers, als ik dat zo mag zeggen, wijst er wel op dat we die combinaties kunnen maken en dat we daardoor ook escalaties kunnen vermijden en een meer genormaliseerde behandeling kunnen stimuleren. Maar dat belet niet dat ik denk dat er wellicht voor een zeer beperkte groep een gesloten setting nodig is waarin wordt ingezet op echte zorg.
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, misschien hebt u het in uw antwoord uit het oog verloren of heb ik het niet gehoord: ik vroeg u ook over hoeveel jongeren u denkt dat het gaat.
Dat verslag is een verantwoordingsverslag voor de inzet van de middelen die wij ter beschikking hebben gesteld in Everberg en waarvoor we die samenwerking zijn aangegaan. Op basis van een verslag kan je geen algemene cijfers deduceren.
Dat begrijp ik. Ik vroeg mij wel af of u een idee hebt van hoeveel jongeren er zijn van wie men inschat dat zij dermate het risico lopen op recidive en overgaan tot zware feiten. Hoe groot is die groep eigenlijk? Men pleit voor een aparte nieuwe instelling die daarvoor zou kunnen worden voorzien. Gaat het om een grote groep? Ik durf te denken en te hopen dat het gaat om een kleine, eerder beperkte groep.
U hebt het over vroegdetectie en trekt daar een budget voor uit. Ik hoop dat het een extra budget is en niet louter een verplaatsing van middelen. Ik had daar graag een kleine toelichting bij. Alvast, wat u daarmee gaat doen, is zinvol: vroegdetectie, psychose, suïcide, eetstoornissen, verslaving … Maar het gaat niet over de groep van kinderen waarover mijn vraag specifiek gaat. Het gaat eigenlijk al om kinderen die al op jonge leeftijd gedragsproblemen vertonen, in die mate dat zij een gedragsemotionele stoornis hebben. Men noemt ze dan GES- of GES+-kinderen. Het kan ook gaan om kinderen met andere problematieken, die gelijkaardig gedrag vertonen.
Voor mij gaat het specifiek om die groep. In het laatste zorgregierapport dat is gepubliceerd, zag ik dat er een tienduizendtal zorgvragen die in een jaar tijd van die groep komen, geen antwoord krijgen. Ongeveer een kwart daarvan is uniek. Dat betekent dat er redelijk veel jonge kinderen zijn van wie de ouders of soms anderen uit de omgeving, melden dat er dringend nood is aan hulp. Het gaat om kinderen van wie is vastgesteld dat ze die emotionele stoornis hebben en van wie we ook weten dat een kleiner deel van die kinderen kan overgaan tot het stellen van feiten die henzelf of anderen sterk in gevaar kunnen brengen.
Minister, doet u iets specifieks of bent u van plan iets te doen voor die groep binnen uw vroegdetectie? Ik begrijp dat u niet wilt vooruitlopen op de vraag of er geestelijke gezondheidszorg kan worden aangeboden in gesloten instellingen. Dan moet men louter kijken naar het criminogene en dat aanpakken, of kan men ook mentale zorgen bieden aan die mensen? Tussen de regels door zegt u dat het wel mogelijk lijkt om die beide te combineren op basis van wat we nu zien. Daar ben ik erg blij om, want het is belangrijk om die beide te combineren, ook wanneer men forensisch werkt. U zegt dat u er bij een combinatie geregeld in slaagt om escalatie te vermijden. Ik ben dus heel blij met die hoopvolle gegevens.
Minister, u zegt dat dit niet wegneemt dat er toch een beperkte groep is die wellicht in een gesloten setting terecht zal komen. Dat begrijp ik ook, maar mag ik ervan uitgaan – of is die vraag te vroeg om te stellen? – dat u ook vindt dat voor die jongeren niet louter op het criminogene en recidivevermijdende moet worden gewerkt, maar dat men er ook aan moet werken dat die jongeren achteraf hun leven opnieuw kunnen opnemen met een zeker perspectief in dat leven?
De heer Parys heeft het woord.
Minister, ik vond het een heel interessant rapport, dat ik via een schriftelijke vraag bij u heb opgevraagd. Ik leer daar een aantal dingen uit die belangrijk zijn voor het uitwerken van het jeugddelinquentierecht. Wanneer we het decreet daarover bespreken, stel ik voor dat we ons oor te luisteren leggen bij de opstellers van dat rapport. Onze fractie zal zeker voorstellen om hen te horen.
Ik vond het interessant dat ze met ‘What Works principes’ werken nadat ze dus echt wel aan de slag gaan via wetenschappelijk gevalideerde methodes in Everberg. Ik leer daaruit dat we nog veel vroeger moeten optreden voor een bepaalde groep kinderen dan we vandaag al doen. Als je de studies van Tremblay en Van Dorme leest – ik ben niet zeker of dat de juiste naam is –, moet je zelfs al voor 6 jaar bij een bepaalde groep kinderen met agressief gedrag of een agressiestoornis kijken wat je kunt doen. Dat zijn vrij nieuwe inzichten, waaruit we moeten afleiden wat onze reactie daarop is.
Vroeger optreden vind ik positief. Het is ook positief dat de communicatie is vertrokken van bij de administratie die gaat voor een aparte behandelunit voor een bepaalde groep jongeren die vandaag in Everberg terechtkomen en die ook psychische problemen hebben.
Ik heb hierover een heel concrete vraag. Het rapport dateert van december 2016. Het is nu maart 2017. Minister, is er al een overlegmoment geweest over de bevindingen die in dat rapport staan tussen de administratie en de auteurs, in dit geval Zorg Leuven en de KU Leuven?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Of er concreet overleg is geweest, moeten we even checken. Het rapport is een soort verantwoordingsverslag voor de samenwerking en de financiering die we daarvoor hebben gemobiliseerd. Ik veronderstel dat dat in de normale opvolging wordt overlegd. Het zal ook moeten worden meegenomen in de redactie van een mogelijk arsenaal van maatregelen.
Die For-K-evaluatie is natuurlijk ook belangrijk. We zullen moeten weten hoe we dat kunnen verduurzamen en structureel positioneren. De preventie en vroegdetectie gaat voor de leeftijd van 0 tot 23 jaar, dus wel degelijk ook voor de heel jonge kinderen. Men zegt mij dat er zelfs aandacht zal zijn voor de prenatale periode en dat er zal worden gekeken naar de risico’s op hechtingsstoornissen en vandaar ook naar de relatie met een aantal zwangerevrouwengroepen, waarvan wordt gezegd dat daar misschien extra aandacht voor moet zijn. Ook in de Kindcheck-procedure zal er zeker aandacht gaan naar mogelijke detectie van dit soort zorgvragen op heel jonge leeftijd.
Uiteraard zit dat ook mee in het voorbereiden van de persoonsvolgende financiering in de sector personen met een handicap minderjarigen. Dat zal daar zeker ook in aan bod komen en in de manier waarop de GES en de GES+-capaciteit in de toekomst moet evolueren. Er zijn verschillende terreinen waarop dat thema echt wel aan de orde is.
Nogmaals, wat ik alvast heb geleerd in de aanpak van de jongeren met een complexe problematiek, is dat als je daar op een goede manier intersectoraal ondersteunend voor elkaar aan werkt, je toch in een aantal situaties kunt vermijden dat het escaleert in de richting van een heel intensieve, vrijheidsberovende vorm van opvang. De weg die we zijn ingeslagen, zullen we in de volgende jaren nog moeten versterken. Daar blijf ik bij.
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Ik zal toch nog verder tussenkomen over die kinderen met emotionele stoornissen. Soms hebben we daar weinig aandacht voor omdat ze vaak worden aanzien als stoute, lastige kinderen. Terwijl zich in hun ontwikkeling iets voordoet dat nog vele kanten op kan, en waar we best tijdig hulp bij bieden. Dat mag u zien als ingrijpen of als hulp bieden, het is eigenlijk allebei. Ook voor dat kind dat opgroeit, is dat erg belangrijk.
Ik neem aan dat we in aanloop naar dat nieuwe jeugdsanctierecht hier meer over zullen horen. Het zou zeker zinvol zijn om in aanloop daarnaartoe de onderzoekers, maar ook andere experts in die complexe problematieken bij kinderen, of ook mensen die het gewoon zijn te werken met hele jonge kinderen met problemen, te horen. Daarom steun ik de vraag van de heer Parys. Zo kunnen we te weten komen op welke manier het jeugdrecht voor jongeren die feiten plegen, het best kan worden vormgegeven.
De vraag om uitleg is afgehandeld.