Verslag vergadering Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Vraag om uitleg over het rapport Geletterd en Genummerd van de Adviesgroep Financiële Openheid van de Nederlandse Taalunie
Vraag om uitleg over het rapport-Schinkelshoek met betrekking tot de Nederlandse Taalunie
Verslag
Mevrouw Segers heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, in april 2015 kondigde de Nederlandse Taalunie besparingen aan die raakten aan het werkingsveld van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (IVN). Toen hebben verschillende collega’s daar al vragen over gesteld. In het veld ontstond hierop het beeld dat de besparingen opgelegd aan de Taalunie een onevenredige impact hadden op de internationale neerlandistiek. Er werd in dit verband tevens gewezen op de onduidelijke communicatie rond de financiën van de Taalunie in het algemeen en de besparingen in het bijzonder.
Om hierover klaarheid te verschaffen, werd door het Comité van Ministers (CvM) van de Taalunie een Adviesgroep Financiële Openheid (AFO) ingesteld, met als opdracht een rapport uit te brengen over de bevindingen ten aanzien van de financiële ontwikkelingen op het gebied van de internationale neerlandistiek binnen de Taalunie in de jaren 2010-2015 en aanbevelingen te maken voor de toekomst van de neerlandistiek in het buitenland binnen de financiën van de Taalunie.
Dat rapport werd ondertussen opgeleverd. De resultaten zijn niet mals in de zin dat de ministers niet happig waren om het aan het parlement te bezorgen. Pas toen collega Vandaele zich in de plenaire vergadering behoorlijk boos heeft gemaakt, hebben we het uiteindelijk gekregen. Het rapport is dus niet mals voor de financiële organisatie van de Nederlandse Taalunie noch de betrokken overheden. Zo lezen we dat het “van beide regeringen, de Nederlandse en de Vlaamse, vergt dat ze zich bewust zijn van wat de AFO een cultuurpolitieke missie noemt – ‘de gemeenschappelijke ontwikkeling van de Nederlandse taal’, zoals het Taalunieverdrag het noemt. Wie die verdragsrechtelijke verplichtingen serieus neemt, zal het bijbehorende prijskaartje moeten accepteren.” Een tweede belangrijke bevinding is dat het tevens een Algemeen Secretariaat vergt dat “professioneel, zakelijk en financieel z’n zaakjes op orde heeft”.
Enkele verdere aandachtspunten die het rapport belicht, zijn de volgende. Ten eerste is er nood aan een open, meer transparante opstelling die binnen het politiek bepaalde totaalkader meer ruimte en vastigheid geeft aan het werkveld en dat werkveld ook veel meer betrekt bij de uitvoering. Dit komt in het geval van de internationale neerlandistiek neer op meer dialoog met de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (IVN). Ten tweede is er nood aan een betere communicatie. Ten derde is er een financiële heroriëntatie nodig zodat de Taalunie de rol die het Taalunieverdrag haar toedicht, naar behoren kan spelen. In dit verband wordt verwezen naar het feit dat de komende jaren de apparaats- en personeelskosten een toenemend beslag op het totaal beschikbare budget zullen leggen, waardoor er relatief minder overblijft voor verdrags- en missiegerelateerde doelstellingen. Dat zijn allemaal behoorlijk kritische opmerkingen die worden gemaakt en die fundamenteel gaan over de werking en de rol van de Taalunie.
Minister, kan de Taalunie binnen deze financiële contouren haar rol nog naar behoren spelen? Is er bij de Vlaamse en Nederlandse overheden nog voldoende animo om, zoals de auteurs van het rapport stellen, het bijbehorende prijskaartje te accepteren? Kunt u toelichten waarom het CvM niet akkoord gaat met het AFO-advies dat het evenwicht in de besluitvormingsprocedure wordt hersteld, conform het oorspronkelijke Taalunieverdrag? Naar aanleiding van het rapport heeft het CvM een aantal opdrachten toebedeeld aan de algemeen secretaris van de Taalunie, met name het formuleren van voorstellen om de apparaatskosten te beperken. Kunt u ons een overzicht geven van de beleidsvoorstellen die het CvM gevraagd heeft, alsook de vooropgestelde timing?
De heer Vandaele heeft het woord.
Voorzitter, collega Segers heeft het onderwerp al goed ingeleid. Minister, op 31 maart 2016 overhandigde de Adviesgroep Financiële Openheid – AFO noemen ze dat tegenwoordig – u het rapport over de financiële huishouding van de Taalunie, over de positie van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek in het geheel van de Taalunie-activiteiten en hier en daar doen ze ook uitspraken over de werking van de Taalunie zelf. Collega Segers zei het al, we hadden het rapport al drie keer opgevraagd en drie keer botsten we op een weigering van de voorzitter van het CvM, uzelf dus. Uiteindelijk na een actie in de plenaire, hebben we het rapport dan toch gekregen, zij het twee maanden na de oplevering.
Als Vlaamse delegatie van de Interparlementaire Commissie (IPC) hebben wij ons ook gericht tot onze Nederlandse collega’s. We hebben dat gedaan over de partijgrenzen heen, meerderheid en oppositie. Ik ben de collega’s er zeer dankbaar voor dat wij in dit dossier aan één zeel trekken. We hebben gevraagd aan het Nederlandse voorzitterschap om nog voor de zomer een extra vergadering van de IPC te beleggen, onder meer om het rapport te bespreken. Agendaproblemen zullen er blijkbaar voor zorgen dat dat niet meer lukt. Ik heb ook geleerd dat het Nederlandse parlement al op 7 juli met reces vertrekt. Dat is naar onze normen natuurlijk wel vroeg.
Minister, in afwachting en ter voorbereiding van de vergadering van de IPC, waar we dit onderwerp zeker opnieuw aan de orde zullen stellen met de Nederlandse collega’s, en hopelijk ook met minstens één Nederlands lid van het CvM erbij, wil ik u graag enkele vragen stellen. AFO constateert “dat het draagvlak voor de Taalunie wel heel smal is geworden”, hoewel “bijna niemand af wil van de Taalunie”. Het blijkt dus bijzonder belangrijk, zeker ook na de ingrijpende besparingen, dat het CvM duidelijk aangeeft dat het nog een toekomst ziet voor de Taalunie en aangeeft hoe die toekomst eruit moet zien. Hoe zullen de ministers dat krachtige signaal geven? Ik denk dat een dergelijk signaal echt op zijn tijd komt en hoogdringend is.
AFO geeft aan dat de apparaatskosten van de Taalunie de laatste jaren flink zijn gestegen en dat de komende jaren nog gaan doen. Ze gebruiken daar zelfs heel stoere taal voor: de Taalunie is bezig “zichzelf op te eten”. Het gaat dan vooral over personeelskosten, die tussen 2010 en 2014 stegen van 2,4 miljoen euro naar 2,9 miljoen euro. Het rapport geeft zelf een aantal redenen aan voor de stijging. Een aantal van die redenen kloppen ook.
In het antwoord van het Comité van Ministers, dat u voorzit, lezen we dat de kosten in de toekomst niet meer mogen stijgen tegenover het referentiejaar 2016. Mijn vraag is of dat volstaat, zeker als we lezen wat AFO daarover schrijft: “AFO constateert dat ongewijzigd beleid met betrekking tot voorwaarden en doorstroming zal leiden tot een toenemend beslag van het eigen apparaat op de totale begroting, waardoor zowel de slagkracht als de geloofwaardigheid van de Taalunie in het geding is.” Dat lijkt mij ook een zeer heikele vaststelling, die bijzonder belangrijk is voor de toekomst van de Taalunie. Dringen een grondiger herziening en eventueel aanpassing van de remuneratiesystemen en misschien zelfs van het statuut van het secretariaat – waar ook wel wat over te zeggen is – zich niet op, wil men een duurzame oplossing bereiken?
Het lijkt me ook nuttig dat we eens een overzicht krijgen van de salarissen per functie in het organogram van de Taalunie. We willen niet weten hoeveel iedereen verdient, met de namen van de medewerkers erbij, maar het is wel nuttig om wat AFO zegt over dat beslag van de personeelskosten op het geheel, effectief te kunnen nagaan aan de hand van concrete cijfers, gekoppeld aan het organogram.
Ik zou ook graag een overzicht van u krijgen van het aantal externe medewerkers – projectmedewerkers, consultants, tijdelijke krachten – die op het Algemeen Secretariaat werkten in de jaren 2013, 2014 en 2015 en de kostprijs daarvan. Ik had graag ook een omschrijving van hun opdrachten, want ook dat is een punt van discussie. We weten dat er een afslanking is van het personeel en dat er een behoorlijke ingreep in de organisatie van het secretariaat is gebeurd, maar ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat het weghalen van een aantal vaste medewerkers wordt gecompenseerd door het inzetten van externen, wat het uiteindelijke kostenplaatje waarschijnlijk ook niet ten goede komt.
AFO pleit ervoor om meer aandacht te hebben voor de oorspronkelijke verdragstekst. Dat is een van hun conclusies. Jullie nemen daar als ministers akte van, maar beklemtonen ook dat de tijden intussen veranderd zijn en dat er heel wat gebeurd is sinds de ondertekening van het Taalunieverdrag in 1980 en dat aanpassingen door de jaren heen nodig zijn. Aan de algemeen secretaris geven de ministers de opdracht “de link tussen het Verdrag en het nieuwe beleidsplan naar buiten toe te verduidelijken”. Minister, kunt u duidelijker uitleggen hoe de verhouding volgens u zou moeten zijn tussen ‘oud’ – het oorspronkelijke verdrag – en ‘nieuw’, dus wat door de jaren heen is aangepast?
De heer Caron heeft het woord.
Collega’s, ik heb mijn vraag ingediend op basis van wat in de kranten NRC en De Standaard stond. Zoals collega Vandaele al aangaf, had ik het rapport ook nét niet. Na verschillende pogingen is het rapport dan toch vrijgegeven. Blijkbaar was er discussie, of was er tijd nodig om de Nederlandse en de Vlaamse ministers op dezelfde lijn te krijgen. Ik hoop dat we daar straks een antwoord op kunnen krijgen.
Daarnaast is er duidelijk ook een andere breuklijn in het hele verhaal van de IPC, minister. Ik stel daar geen vraag over, maar ik stel het wel vast. Er is het feit dat wij partijgrensoverschrijdend met alle Vlaamse vertegenwoordigers in de Interparlementaire Commissie aan onze Nederlandse collega’s een brief hebben geschreven om ons beklag te doen over het feit dat de Nederlandse collega’s, die nu het voorzitterschap van de IPC waarnemen, niet geneigd zijn om veel initiatief te nemen – ik druk mij voorzichtig uit. Dat zegt iets over het engagement die het Nederlandse bestuur heeft ten aanzien van de rol en de taak van de Nederlandse Taalunie. Wij vinden dat in Vlaanderen met zijn allen betreurenswaardig, en we hopen dat dat straks keert.
Er is in ieder geval stof om te discussiëren, namelijk dit rapport van AFO, dat duidelijk maakt dat er een en ander aan de hand is. Misschien, collega Vandaele, is het niet zo slecht dat we niet in allerijl vergaderd hebben met onze Nederlandse collega’s. Ik verneem namelijk, minister, dat er nog twee andere evaluatierapporten op komst zijn, namelijk over het geheel van de organisatie en over de leiding van de organisatie. Hier hebben we merkwaardig genoeg een financiële analyse, maar tussen de regels staan ook heel wat inhoudelijke bedenkingen van AFO, die veel verder reiken dan het financiële luik. Er zijn bekommernissen genoeg over de toekomst van de Taalunie, en deze keer niet over de spelling of de spraakkunst, waar we ons zo graag mee bezighouden. De IPC-vergadering moet er in elk geval komen op het moment dat we alle rapporten hebben, wellicht na de zomer. We zullen zien.
Collega Vandaele heeft al gewezen op een merkwaardige paradox. De Taalunie is verplicht geweest om fors te besparen. Zowel aan Nederlandse als aan Vlaamse zijde is er in overleg een forse ‘slice’ afgeknipt van de dotatie. De organisatie moest slanker worden. Merkwaardig genoeg krijg je nu een rapport waarin staat dat de overheadkost de organisatie dreigt op te eten. Dat is een contradictie, een zeer vreemde situatie. Men moet saneren in de overhead, en het resultaat van een rapport is: let op, want de overhead wordt te groot. Ik begrijp niet hoe die paradox in zo’n verhaal kan binnensluipen.
Collega Vandaele heeft vrij gedetailleerde vragen gesteld, waar ik me graag bij aansluit. Mijn politieke vragen zijn de volgende, minister. Welke beleidsconclusies trekt u uit het rapport-Schinkelshoek met betrekking tot de Vlaams-Nederlandse culturele samenwerking in het algemeen en de Taalunie in het bijzonder? Waarom werd het rapport niet spontaan vrijgegeven? Is er overleg geweest binnen het Comité van Ministers over de financiering van de Nederlandse Taalunie? In het rapport is sprake van een problematische financiering. Wordt de huidige financiering behouden, of naar boven of naar beneden aangepast?
Minister Gatz heeft het woord.
Collega’s, ik zal eerst op jullie vragen antwoorden en zal daarna ook een politieke conclusie proberen te trekken. Ik zit hier overigens als Vlaams minister van Cultuur, maar ik spreek ook als voorzitter van het Comité van Ministers. U zult dat hopelijk ook duidelijk kunnen horen in mijn antwoord.
Mijnheer Caron, het was steeds de uitdrukkelijke bedoeling om het rapport wel vrij te geven, maar samen met een beleidsreactie vanuit het Comité van Ministers. Het Comité van Ministers wilde echter na de oplevering van het rapport eerst nog nadere toelichting van de auteurs en wenste ook af te stemmen met de betrokken partijen. Dat lijkt mij een normale houding. En dat heeft, mede door moeilijk af te stemmen agenda’s, even tijd gevraagd. Ik zie dat het bij de parlementsleden voor de IPC nu ook zo is. Het is soms vervelend om drie ministers vanuit twee landen samen te brengen. Dat lukt net iets moeilijker dan men zou willen. Aangezien het de bedoeling was om het rapport samen met de beleidsreactie vrij te geven, heeft dat wat tijd gekost – wellicht te veel tijd, daar wil ik mij ten aanzien van de parlementsleden voor verontschuldigen, maar ik wil heel duidelijk aangeven dat er geen enkele moedwil mee gemoeid was.
Collega’s, als voorzitter van het Comité van Ministers kan ik meegeven dat de Taalunie voor alle leden van het Comité van Ministers van groot belang is en blijft. Dat geldt ook voor de Vlaams-Nederlandse culturele samenwerking in het algemeen. Alle betrokken ministers willen naar een meer slagvaardige Taalunie toewerken. Vanuit dat uitgangspunt werd eerder al beslist dat de Taalunie meer op haar kerntaken moet focussen.
Ook de AFO heeft een aantal beleids-en bedrijfsmatige suggesties voor de toekomst vooropgesteld. Die zijn we momenteel aan het bekijken, samen met de periodieke evaluatie van het Algemeen Secretariaat, die parallel daarmee gepland was. Er was dus een rapport, maar inmiddels was er ook de visitatie-evaluatie van het Algemeen Secretariaat. Alle adviezen die uit beide elementen samenvloeien, zullen worden meegenomen in de beleidsbeslissingen die het Comité van Ministers in juli zal nemen over de toekomst van de Taalunie.
Zoals u weet, werd er in 2015 een besparing doorgevoerd bij de Taalunie. De huidige financiering wordt niet in vraag gesteld voor de volgende jaren. U weet hoe de besparingen in de Taalunie gaan. Ik vertel u geen geheim als ik zeg dat een van de twee partners als eerste wilde besparen. En dat waren wij niet. Maar men gaat dan mee in een evenredige besparing, omdat anders de verhoudingen tussen de partners scheef dreigen te trekken. Daar gaan natuurlijk ook heel wat gesprekken en onderhandelingen aan vooraf. Het is iets complexer dan als men maar met één partij is.
De herpositionering van de Taalunie zal moeten gebeuren binnen het huidige financiële kader, en dat is ook haalbaar, gezien de keuze van de Taalunie om meer op haar kerntaken te focussen. Vasthouden aan die beleidskeuze sluit aan bij de wens van het Comité van Ministers om de Taalunie in alle rust de kans te geven om de ingezette veranderingen tijdens de volgende jaren verder te implementeren – voor zover het natuurlijk mogelijk is om dat in alle rust te doen, want het zijn woelige wateren geweest in de voorbije tijd, en het AFO-rapport heeft ons nog niet in de haven gebracht. En dat is zeker geen verwijt, want zij hebben hun huiswerk goed gedaan.
Het Comité van Ministers meent dat de verschillende organen wel degelijk de rollen vervullen die in het verdrag beschreven staan. Het Comité van Ministers heeft als bestuursorgaan zelf ingrijpende beslissingen genomen en doorgevoerd, waarbij een veranderingstraject in gang werd gezet om de Taalunie een nieuw elan te geven. De Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren heeft zijn adviserende rol in de afgelopen jaren bijvoorbeeld terdege vervuld. De enige vaststelling die meermaals weerkeert in dit kader, is het gegeven dat er weinig animo is bij een aantal Nederlandse leden van de IPC. Over de rol van de IPC wil het Comité van Ministers zich echter niet uitspreken, want dat komt hun niet toe. Dat is de parlementaire poot van het verdrag.
Het Comité van Ministers heeft, naast de beslissing over het bevriezen van de apparaatskosten op het niveau 2016, ook de opdracht gegeven om te kijken hoe die apparaatskosten in de periode 2016-2020 nog verder kunnen worden beperkt, hoe dat kan worden gerealiseerd, om hoeveel het gaat en op welke termijn dat mogelijk is. Ik verwacht die voorstellen van het Algemeen Secretariaat op het Comité van Ministers in juli. Men moet daar een beetje tijd voor geven.
De heer Vandaele heeft duidelijk aangegeven dat er een ernstig probleem is of kan zijn met betrekking tot het diplomatieke statuut van de personeelsploeg van het Algemeen Secretariaat. Aangezien het hier vooral om personeelskosten gaat, is het duidelijk dat het hierbij niet om een eenvoudige oefening gaat. Na de opgelegde personeelsbesparing, die toch al gebeurd is in 2015, wil het Comité van Ministers ook wat rust creëren bij de organisatie. Op het Comité van Ministers van juli zullen we meer duidelijkheid proberen te creëren.
Het bevriezen van de apparaatskosten – waarvan inderdaad meer dan 90 procent personeelskosten betreft – op het niveau van 2016 zal ervoor zorgen dat het beslag op de totale begroting niet groter wordt. Dat is dus al een duidelijk signaal van het Comité van Ministers. Op het Comité van Ministers van juli zal daarnaast bekeken worden welke andere mogelijkheden er nog zijn. Een mogelijke optie is nagaan of er wijzigingen aan het personeelsstatuut, en dus het bestaande remuneratiesysteem, kunnen worden aangebracht.
Mijnheer Vandaele, u vroeg een overzicht van de salarissen en het organogram. Ik zal alle leden het actuele organogram – het ‘functiehuis’ genaamd – bezorgen. Daarnaast zal ik u ook een generiek overzicht bezorgen van alle functies en inschaling in onderlinge samenhang, per stand van zaken van 1 juni 2016 en niet geïndividualiseerd. Op die manier krijgt u het overzicht dat u wilde hebben en dat het Comité van Ministers uiteraard ook permanent moet kunnen hebben.
U vroeg ook een overzicht van het aantal externe medewerkers. Ik wil daarbij een onderscheid maken tussen vier groepen. Er zijn ten eerste tijdelijke medewerkers en externen die interne vacatures en afwezigheden binnen de formatie hebben ingevuld. Er zijn ook externen die de werking van het Algemeen Secretariaat mee ondersteunen. In een derde categorie zijn er externen die zijn ingeschakeld om de inhoudelijke herstructurering en personele reorganisatie mee te begeleiden. En tot slot zijn er externen die zijn betaald vanuit een geoormerkte bijdrage, extra toegekend door het Comité van Ministers. Ook daarvan zal ik u de nodige informatie bezorgen, die trouwens ook voor ons, als Comité van Ministers, belangrijk is om een zicht te krijgen op de veronderstelling die u uitgedrukt hebt, maar die ik nu niet zonder meer kan beantwoorden, namelijk of de afslanking van de vaste personeelsploeg al dan niet gecompenseerd is door externe medewerkers. Een aantal ervan zijn tijdelijk, voor de herstructurering. Dat zal dus zeker niet het geval zijn. Maar uw vraag ging natuurlijk over het middellangetermijntraject.
Dan was er een vraag over het teruggaan naar de oorspronkelijke verdragstekst, en wat dat betekent voor de huidige situatie. Het gaat hierbij over de overgang van een projectorganisatie naar een beleidsorganisatie. Waar de Taalunie vroeger veeleer subsidieverstrekker was, wordt nu gestreefd naar een rol als partner en/of financierder die mee aanstuurt. Naast dat aansturen wil de Taalunie ook daadwerkelijk zelf meer bijdragen aan het beleid van de betrokken overheden. Ze heeft daar met de wijzigingen in de functieprofielen in de reorganisatie de basis voor gelegd. In de praktijk doet de Taalunie dat al, bijvoorbeeld door te adviseren over het onderwijs in en van het Nederlands, over de positie van het Nederlands in een meertalige wereld, over de mogelijkheden van maatschappelijke benutting van taal- en spraaktechnologie en dies meer. Dat sluit wel degelijk nog steeds naadloos aan bij het verdrag, maar is misschien voor de buitenwereld nog niet voldoende duidelijk. Daar moet aan gewerkt worden.
Tot zover de antwoorden op uw vragen. Nu zal ik proberen om de zaken wat open te trekken, en tegelijk diplomatisch te blijven, wat niet evident is. Het rapport dat we aan AFO gevraagd hebben, behelsde één kernvraag: is er in de besparingsoperatie – de ‘korting’, zoals men dat in het noorden eufemistisch noemt – meer gekort op uitgaven die op het terrein worden gemaakt voor de verspreiding van het Nederlands dan op de secretariaatskosten? AFO heeft op die centrale vraag een heel helder antwoord gegeven, namelijk dat dat nu toe niet het geval is en dat de korting evenredig is gebeurd. Maar men voegde er wel aan toe dat als we niets doen, dat voor de toekomst niet zo zal blijven. Integendeel, de personeelskosten gaan verder stijgen. En dan kun je die vraag over twee, drie jaar absoluut niet meer positief beantwoorden.
De beleidsreactie gaat er dus over hoe snel je kunt en moet ingrijpen in het beheersen van die apparaatskosten. Daarom hebben we, zeker op korte termijn, voor de bevriezing geopteerd. Maar het debat dat in het Comité van Ministers moet plaatsvinden, is hoe we dat daadwerkelijk gaan beheersen. En daar heb je iets meer tijd voor nodig. Je kunt, zoals AFO suggereert, lineair naar die 20 procent gaan en daarop blijven, maar dat heeft repercussies. Dan zullen jullie mij allemaal vragen stellen over nog eens een reorganisatie in het algemeen secretariaat, waar ik alle begrip voor heb. There’s no such thing as a free lunch.
De scherpte van het rapport van AFO, waarvoor ik hen trouwens uitdrukkelijk dank, plaatst ons nu voor de kern van de zaak: hoe kunnen we de apparaatskosten beheersen in de toekomst? Alle drie de ministers van het Comité van Ministers, mevrouw Crevits, mevrouw Bussemaker en ikzelf, zijn zich daarvan bewust. Maar daarvoor hebben we nog de bijkomende informatie van het Algemeen Secretariaat nodig over welke apparaatskosten relatief gemakkelijk terugdringbaar zijn en waar het kalf gebonden ligt. Dan zullen we waarschijnlijk, vrees ik, toch op het personeelsstatuut uitkomen. Dan is het aan ons om te zien wat we daarmee doen.
We zijn ons bewust van de opdracht die voor ons ligt, namelijk het goed kunnen inschatten van de verhouding van algemene kosten ten opzichte van terreinkosten. Tegelijk was het laatste anderhalf jaar niet eenvoudig in de reorganisatie van de Taalunie. Er zijn een aantal dingen gebeurd die moesten gebeuren, op een goede manier. Maar de noodzaak om een beetje rust en perspectief te creëren ten opzichte van de verhouding Algemeen Secretariaatskosten-apparaatskosten, dat slaat als een tang op een varken – dat was geen diplomatiek taalgebruik.
De ministers zijn zich daarvan bewust en zullen op 3 juli bijkomende beslissingen proberen te nemen. Geen beslissingen nemen, is in elk geval geen optie.
De aanbevelingen van AFO – en het is goed dat AFO is teruggekeerd naar het verdrag van 1980 – geven aan dat, los van de meer acute problematiek die ik net heb geschetst en die we dus zullen moeten aanpakken, er ook een chronische problematiek is. Zitten de verhoudingen tussen de oorspronkelijk vier bedoelde instellingen in het verdrag nog goed? Wellicht niet, want één is al ‘op rust gesteld’. De Commissie Vlaanderen-Nederland is er niet meer of is in elk geval toch ‘zachtjes ingeslapen’. De andere zijn er wel nog: IPC, IVN en het Algemeen Secretariaat. Daar moeten we ons nu over beraden, en dat doe ik graag met jullie, want jullie spelen daar toch een belangrijke rol in. We moeten onze Nederlandse vrienden ook eens in de ogen kijken en vragen hoe we dit verder kunnen doen. Niemand stelt de toekomst van de Taalunie in vraag. Dat wil ik uitdrukkelijk benadrukken. Er bestaat ook geen enkel risico voor. Maar wat doe je dan wel om de legitimiteit van deze Taalunie verder te ondersteunen? Iedereen voelt wel aan dat er nood aan is. Op het Algemeen Secretariaat wordt goed en hard gewerkt. Door IVN wordt te lande en internationaal goed en hard gewerkt. Ik twijfel er niet aan dat de zelfs minder druk bijgewoonde vergaderingen van het IPC nog altijd hun nut hebben. Maar misschien moeten we alles eens in een breder perspectief zien.
Je beseft dat de eerste oefening binnen het Comité van Ministers zal gebeuren. De tweede oefening is een breder debat waar, terecht, parlementsleden bij worden betrokken. Ook de twee ministers-presidenten komen dan in beeld. Die oefening is nog niet begonnen, maar misschien moeten we die als geheel zien.
Ik denk dat ik nog altijd gemandateerd door mijn twee andere collega’s heb gesproken. Het heeft ook geen zin om hier kartonnen taal te gebruiken. Alles hangt samen, en in juli wordt het belangrijk. Jullie, parlementsleden, zullen natuurlijk wel verwachten dat we in juli alles onmiddellijk oplossen, maar zo gaat het in de politiek niet. We moeten wel belangrijke stappen voorwaarts zetten en niet in dit onbestemd geheel blijven zitten, want daar wordt niemand beter van, niet de parlementen, niet het Comité van Ministers en zeker niet alle mensen die met hart en ziel in dienst van de Taalunie werken. We zullen dus in alle wijsheid de juiste beslissingen proberen te nemen met steeds het toekomstperspectief van de Taalunie voor ogen.
Mevrouw Segers heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitvoerig antwoord en toch wel eerlijk en duidelijk antwoord.
Ik denk dat de heisa in dit parlement minder was geweest als we het rapport vlugger hadden gekregen. In Nederland woedde de zaak al een tijdje volop in de media, en wij in Vlaanderen stonden ernaar te kijken, want wij wisten van niets. Wij hadden het rapport nog niet gekregen. U zei dat het Comité van Ministers absoluut hun beleidsreactie mee wilde geven. Ik denk dat het parlement volwassen genoeg is om zijn controleplicht uit te voeren zonder reactie van de ministers.
De tweede lezing van uw antwoord was al een stuk duidelijker dan de eerste. Toch zijn er nog vele onduidelijkheden, bijvoorbeeld over de beleidsvoorstellen die het Algemeen Secretariaat in juli zal overmaken. Ik zal dat zeker opvolgen. We moeten ook wachten op de algemene visitatie waarvan het rapport ook nog moet worden opgeleverd.
Over hoe uiteindelijk de herstructurering van het Algemeen Secretariaat zal verlopen, zijn de conclusies uit het rapport toch heel duidelijk en niet mis te verstaan. “Het Algemeen Secretariaat moet professioneel, zakelijk en financieel zijn zaakjes op orde krijgen.” Dat impliceert toch wel dat een en ander moet gebeuren. Het moet “een open transparante opstelling” krijgen, die momenteel blijkbaar ontbreekt. Er moet betere communicatie komen. Er moeten dus nog een aantal dingen over de concrete werking worden uitgeklaard.
Uiteindelijk blijft de existentiële vraag – en ik ben blij dat u ze ook hebt opgeworpen en ze niet uit de weg bent gegaan – de volgende. Hoe wil de Taalunie haar cultuurpolitieke missie nog concreet vervullen: de gemeenschappelijke ontwikkeling van de Nederlandse taal? U hebt zelf aangegeven dat de Vlaams-Nederlandse samenwerking – zacht uitgedrukt – niet optimaal verloopt. Wij hebben in Vlaanderen vooral het gevoel dat men voornamelijk in Nederland niet meer warm loopt voor die Vlaams-Nederlandse samenwerking. Eerst was er de afschaffing van de Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland. Dan waren er de besparingen van vorig jaar bij de Taalunie, waar Nederland graag voluit wou gaan. Nu gaat het over de werking van de Taalunie, maar ook van de IPC. We krijgen onze Nederlandse collega’s ook niet meer warm om vergaderingen te organiseren. We hebben het gevoel dat Nederland niet erg meer geïnteresseerd is in die samenwerking. Wij betreuren dat. Ik heb uit uw woorden begrepen dat u die band ook intenser zou willen.
Wij hebben allemaal een brief gekregen van de IVN, die aankondigt dat ze op 7 juni een gesprek hebben gehad. Ze hebben zeer teleurgesteld gereageerd. Minister, kunt u het gesprek toelichten en zeggen welke concrete afspraken er zijn gemaakt?
De heer Vandaele heeft het woord.
Minister, ik wil u ook bedanken voor uw zeer openhartig antwoord en voor de verklaring dat alle leden van het Comité van Ministers toch in de Taalunie blijven geloven en er iets mee willen. Die verklaring is bijzonder belangrijk.
Ook wij blijven als parlementsleden de Taalunie belangrijk vinden. Als ik cijfers vraag uit de interne keuken is dat niet om de Taalunie uit de lucht te schieten maar net om als parlementsleden voldoende geïnformeerd te zijn en voldoende kennis van zaken te hebben om het huis te verdedigen. Dat is in elk geval mijn invalshoek.
Ik heb u iets horen zeggen over CVN, dat mij ook redelijk dierbaar is. U bent de eerste beleidsverantwoordelijke die het op die manier uitdrukt. “CVN is zachtjes ingeslapen.” Ik denk dat wij ook die conclusie hadden getrokken, maar ik heb het nog niemand op die manier horen zeggen, maar dank voor de duidelijkheid.
U doet geen uitspraak over de werking van de IPC. U zou eens moeten durven. (Gelach)
Wij kijken als IPC ook in eigen boezem, al is het maar omdat het zeer onbeleefd is om in de boezem van iemand anders te kijken, zeker als het om vrouwelijke collega’s gaat. Wij kijken dus ook in eigen boezem. Ik denk dat de Vlaamse delegatie de voorbije jaren behoorlijk aan de kar heeft getrokken. We hebben ook themavergaderingen georganiseerd. We hebben met het middenveld gesproken. We dachten dat wij als IPC-leden – het zijn allemaal actieve mensen aan Vlaamse kant – goed bezig waren. Het is onze taak. We moeten dus naar de ministers of naar de Taalunie kijken. Het parlement is het hoogste orgaan. We kunnen de schuld dus niet op iemand anders steken. We moeten zeker proberen om onze Nederlandse collega’s mee te krijgen in een verhaal van actief bezig zijn met de Taalunie. We gaan daar de komende tijd werk van maken.
De timing is een beetje jammer. Op 4 juli is er een vergadering van het Comité van Ministers. U zegt dat u dan een aantal knopen zult doorhakken. Het reces loopt dan. We zullen dus pas na de zomer als IPC daarover vragen kunnen stellen. Dat is natuurlijk een beetje lastig. We kunnen altijd in deze commissie vragen stellen, maar we blijven toch belang hechten aan de IPC, waar we samen met de Nederlandse collega’s de zaken kunnen bespreken. De timing is dus wat moeilijk.
De heer Caron heeft het woord.
Minister, over de tanende Vlaams-Nederlandse samenwerking en over het inslapen: soms word je daarbij geholpen. In het geval van CVN heeft de Vlaamse Regering daar helaas ook toe bijgedragen. Ik merk ook wel dat de Vlaams-Nederlandse samenwerking, behalve af en toe een opstoot van enthousiasme, al dan niet gespeeld, niet bepaald denderend verloopt en zeker niet op het culturele vlak, terwijl de Nederlandse Taalunie niet ter discussie staat. Het is een algemene beschouwing die ik wil meegeven. Het is al goed nieuws dat ze niet ter discussie staat. Ik ben blij dat zoveel parlementsleden, over de partijgrenzen heen, het belang van de zorg voor onze taal blijven verdedigen. Als middelgrote taal in de wereld zijn we uniek, omdat we zo’n gezamenlijk instituut hebben. Laat ons dat dan ook koesteren.
Minister, ik sluit me aan bij de collega’s en wil u danken voor uw helder antwoord. Ik zal zelf kort en krachtig een analyse van de problemen maken. Ten eerste hebt u gelijk dat de Taalunie moet focussen op haar kerntaak. Het verdrag kan daarbij helpen. Ten tweede moet de Taalunie dringend het statuut en de remuneratie van het personeel met een semidiplomatiek statuut – dichtgetimmerd – onder de loep nemen. De Belgische Spoorwegen kunnen hier een punt aan zuigen, en dat is straf. Ik ben een links politicus, en toch durf ik het te zeggen. Het kan echt niet meer en het is maatschappelijk niet te verdedigen. Er moet echt iets aan veranderen. Het eerste heeft met het tweede te maken. Focussen op kerntaken en remuneratie hebben met elkaar te maken. Het ene kan helpen het andere te realiseren of te belemmeren. Ten derde moeten we nadenken over communicatie. We hebben in de IPC daarover al een discussie gevoerd. Moet men aan taalpromotie doen, aan taalbevordering of moet men zichzelf verkopen? Om heel duidelijk te zijn: men moet zichzelf niet verkopen, want men is een tweedelijnsorganisatie die in de achtergrond werkt aan de bevordering van de Nederlandse taal. Er zullen andere zijn die zichtbaar zijn en de pluim op hun hoed steken, maar dat is niet erg. In deze commissie hebben we de gelegenheid om dit hardop te zeggen en, collega Vandaele, als er een IPC-vergadering komt, zal ik dat daar ook herhalen. Ik heb het met de heer Jan Schinkelshoek al verschillende keren gezegd in de IPC-vergaderingen: er moet echt eens worden nagedacht over de taken van de Taalunie en over haar eigen positionering daarin en de communicatie errond. Ik geef een voorbeeld. Er zijn twee nieuwsbrieven van de Taalunie in mijn mailbox gekomen de laatste twee weken. Je leest wel geen woord over de discussie over de Taalunie zelf. Daar zijn ze plotseling niet meer met zichzelf bezig. Sorry, voor mijn zeer kritische opmerking.
Ik kijk met zeer veel nieuwsgierigheid uit naar het visitatierapport. Ik hoop dat u niet drie maanden wacht na het Comité van Ministers alvorens het ook aan ons vrij te geven.
De heer Kennes heeft het woord.
Minister, ik wil u bedanken voor uw duidelijk standpunt dat er een aantal zaken moeten worden aangepakt. U zegt dat er nu een evenwicht is maar dat het evenwicht – en dat blijkt uit het rapport –in onevenwicht dreigt te geraken, wat we moeten voorkomen.
Er zijn collega’s die de vraag hebben gesteld om te focussen op de kerntaken. Daar sluiten we ons heel graag bij aan.
De timing van de vakantie zit een beetje moeilijk. Het parlement zou dit graag heel actief opvolgen. Die signalen zijn gegeven. Het feit dat er vandaag zoveel vragen zijn, het feit dat we er ook al over vergaderd hebben, het feit dat we er al brieven over hebben geschreven als leden van de IPC, zijn duidelijke signalen dat wij als parlementsleden ook onze rol willen spelen en die ook willen spelen naar onze Nederlandse collega’s. Het zit niet helemaal goed, en we moeten dat zelf uitklaren. We hopen dat het Comité van Ministers zijn rol speelt, maar ook de parlementsleden moeten dat doen in de ruimere samenleving. Daarvoor is die Taalunie er.
Ik ben blij dat we dit in eerste instantie in het Vlaams Parlement hebben kunnen behandelen, maar in de IPC gaan we er ongetwijfeld een gevolg aan moeten breien.
Minister, ik ben vooral tevreden dat u zegt dat het nut en de doelstelling van de Taalunie niet in vraag worden gesteld. Daarover duiken, jammer genoeg, toch af en toe signalen op of worden er bepaalde verklaringen afgelegd. Het feit dat het hier zo duidelijk wordt gesteld en door alle collega’s ten volle wordt onderschreven, is voor mij het belangrijkste punt dat ik onthoud uit deze commissiezitting.
Minister Gatz heeft het woord.
Het gesprek met de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek heeft wel degelijk plaatsgevonden. Wat ik hier vandaag heb verteld, heb ik ook aan hen verteld. Ik heb hun gevraagd nog even geduld te oefenen tot er iets meer duurzame beslissingen worden genomen.
Het is zeer belangrijk om voor ogen te houden dat het AFO-rapport, dat finaal alleen maar een beperkte financiële oefening voor ogen had, tot een bredere financiële oefening is gegaan en tot een inhoudelijk debat, wat ongevraagd was maar daarom niet ongewenst.
Er is een tweede spoor dat wordt gevolgd en dat dezer dagen zal worden afgerond en ook op 4 juli op tafel zal liggen, en dat is de visitatie. Die is vorig jaar in het najaar afgesproken. Het is ook normaal dat er om de zoveel jaar een inhoudelijke – geen financiële – doorlichting gebeurt zodat er op basis van die inzichten, samen met het AFO-rapport, een bredere beslissing kan worden genomen. Het is belangrijk dat die twee dingen samengaan.
Ik begrijp dat er uitdagingen zijn voor ons intern en ten aanzien van onze Nederlandse vrienden om het enthousiasme gaande te houden, maar de kern wordt nooit in vraag gesteld. Dat wil ik nogmaals beklemtonen. Er zijn trouwens andere elementen van onze culturele samenwerking die wel hoogtij vieren. De Brakke Grond doet dat nog steeds. BesteBuren is net zeer aangenaam en succesvol afgesloten. Ik wil nog even de nadruk leggen op de grote interesse van het veld om daarop in te tekenen en mee te doen. Niet te vergeten, de hoogmis, die we toch samen aan de wereld willen laten zien, van onze gezamenlijke literatuur op de Frankfurter Buchmesse. Er zijn een aantal zeer krachtige motoren die niet alleen onze culturele samenwerking aan de gang houden, maar nog meer voortstuwen dan vandaag.
Zonder mij te willen moeien met de timing van de parlementaire werkzaamheden, denk ik dat een en ander elkaar niet in de weg hoeft te staan. Wanneer er in de commissie aan mij als minister van Cultuur en/of voorzitter van het Comité van Ministers vragen worden gesteld over wat er op 4 juli is beslist, dan kan dat perfect. Het debat zal dan niet uitgeput zijn, verre van. Het lijkt me zelfs zeer goed, en ik nodig de IPC uit om in het najaar het bredere debat samen met ons verder te voeren. De timing is hier eerder complementair dan wel contradictorisch in mijn ogen als gewezen parlementslid en vandaag aan de andere kant.
Ik zet dus graag het debat met jullie voort. We weten nu – daarvoor was AFO heel goed – heel goed waar we staan.
Mevrouw Segers heeft het woord.
Het is fijn om te zien dat we over alle partijgrenzen heen de Vlaams-Nederlandse samenwerking en de rol van de Taalunie heel hoog inschatten en dat onze bezorgdheid blijft. Het is goed om te zien dat u die deelt en aan de kar wilt trekken. U hebt gelijk, er zijn een aantal fantastische initiatieven, met name de Frankfurter Buchmesse als belangrijk punt. Mijn inschatting is dat vooral aan politieke zijde bij de Nederlandse collega’s er minder animo is. Op het terrein lopen de zaken heel goed.
De heer Vandaele heeft het woord.
Ik begrijp dat de minister ons uitnodigt om een extra commissievergadering bijeen te roepen deze zomer. Als u ons dan uw vakantiedagen meedeelt, dan houden we daar rekening mee. (Gelach)
Alle gekheid op een stokje, de samenwerking blijft voor ons allemaal belangrijk. Nederland en Vlaanderen blijven in onze ogen bevoorrechte partners. We zijn samen verantwoordelijk voor de Nederlandse taal in het binnenland en daarbuiten. We zijn ook buurlanden. We hebben dus alle reden om als bevoorrechte partners door het leven te gaan. U noemt de Frankfurter Buchmesse; ik noem ook de top van de ministers-presidenten in november. Er gebeurt inderdaad wel een en ander, maar het kan toch geen kwaad dat wij vanuit het parlement en u vanuit de regering af en toe eens een tandje bij steken.
Minister Gatz heeft het woord.
Als we de volgende IPC-vergadering kunnen laten volgen door een aangenaam informeel moment, dan denk ik dat het Belgisch bier daar ook bij kan helpen.
We hadden plannen in die richting. (Gelach)
Dank u, minister, voor deze belangrijke laatste opmerking.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.