Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Vraag om uitleg over het dalende aandeel inschrijvingen in STEM-richtingen in de derde graad secundair onderwijs
Verslag
De heer Coel heeft het woord.
Uit een data-onderzoek van de krant De Tijd op basis van de inschrijvingscijfers van het schooljaar 2022-2023 en de Onderwijskiezer blijkt dat er een almaar kleiner deel van de 16- en 17-jarige scholieren kiest voor de richtingen waar wetenschappen, techniek, technologie en wiskunde centraal staan. Met om en bij de 65.000 STEM-leerlingen (Science, Technology, Engineering and Mathematics) in de derde graad van het secundair onderwijs stijgt het aantal in absolute cijfers nog wel, maar in vergelijking met het totaal aantal derdegraads leerlingen bedraagt het aandeel maar 42 procent, dat is het laagste cijfer sinds 2011-2012. Pro memorie, ik denk dat we ongeveer in 2012 begonnen zijn met een STEM-actieplan dus we zijn terug bij af, om het zo te zeggen.
Ondanks de opvallend dalende interesse in STEM-richtingen in het aso, waar we lichtjes over de knik zijn, liggen de grootste uitdagingen toch in het tso en bso. Bepaalde nicherichtingen tellen daar opmerkelijk minder leerlingen en volgens de voorzitster van het STEM-platform, Françoise Chombar, krijgen zij nog het vaakst af te rekenen met vooroordelen.
Onderwijsexpert Dirk Van Damme geeft op zijn beurt aan dat de tanende populariteit van STEM te wijten is aan de zesjescultuur: STEM-richtingen worden vaak gepercipieerd als richtingen waarin leerlingen hard moeten werken. Dat zou afschrikkend werken en hen niet meteen motiveren om voor wiskunde, wetenschappen en techniek te kiezen.
Uit internationale peilingen zoals de PISA-testen (Programme for International Student Assessment) leren we al een hele tijd dat er al enige tijd een dalende trend is van het niveau basiswiskunde van onze Vlaamse 15-jarigen. De huidige verminderde interesse in STEM zou deze negatieve evolutie nog kunnen versterken.
U hebt met de Vlaamse Regering met uw STEM-agenda 2030 al opnieuw ingezet op het versterken van de populariteit van STEM door onder meer te streven naar basiscompetenties voor elke Vlaming, STEM buiten de schoolmuren te promoten en ook meer meisjes te enthousiasmeren enzovoort. Misschien nog belangrijker is dat STEM ook een prominente rol krijgt in de nieuwe eindtermen/minimumdoelen voor de tweede en derde graad.
Na dit opvallende artikel in De Tijd heb ik toch een aantal vragen voor u.
Hoe analyseert u de dalende interesse in STEM-richtingen in de derde graad? Kunt u zich vinden in de oorzaken die door de genoemde experten aangehaald worden of ziet u nog andere oorzaken?
Welke concrete initiatieven plant u in de nabije toekomst om jongeren te overtuigen voor een STEM-richting te kiezen en moeten we specifieke klemtonen leggen voor tso en bso?
Welke mogelijkheden ziet u om uw STEM-beleid af te stemmen op de initiatieven die beroeps- en werkgeversfederaties zoals Agoria, Essencia en Voka reeds nemen?
De heer Laeremans heeft het woord.
Dank u, collega Coel, voor de inleiding. Dan kan ik die al weglaten uit mijn tussenkomst omdat ze anders te lang wordt en er zijn al vragen genoeg.
Die bevinding hier doet vragen rijzen over de effectiviteit van de vele STEM-campagnes en vooral van imago- en promotiecampagnes. Ik heb daar een jaar geleden, op 21 april, een vraag om uitleg over gesteld omtrent het aanzien van technische en praktijkgerichte studierichtingen. U stelde toen dat promotionele campagnes in het verleden niet tot de verhoopte herwaardering hebben geleid en dat u de aandacht wilde richten op interne versterking van deze onderwijssegmenten. Maar mogelijk is dit hier geen of-of-, maar een en-enverhaal.
Is er binnen de regering en met partners uit het onderwijs en het werkveld intussen nog verder overlegd over het effect en het nut van dergelijke campagnes en welke verbeterpunten daar mogelijk zijn? Indien ja, wat zijn daar de conclusies van?
Welke strategie zal de regering op dat vlak in de toekomst volgen?
Ten tweede verklaarde u eerder dat de regering met de STEM-agenda 2030 vooral wil inzetten op de aantrekkelijkheid van STEM-richtingen in het tso en bso en dat ook het STEM-platform er specifieke aandacht aan zal besteden de komende jaren.
Bij een vraag van collega’s Danen en Coel in oktober stelde u dat men de streefindicatoren nog cijfermatig aan het ontwikkelen is, maar dat men ervoor zou zorgen dat we altijd de vinger aan de pols houden, de evolutie gadeslaan en ingrijpen waar nodig. Wat is hier nu de stand van zaken? Worden er in het licht van de sterk dalende trend nog zaken gewijzigd of geïntensifieerd? Welke initiatieven zult u op korte termijn opzetten in de schoot van deze projecten?
In eerdere besprekingen binnen dit thema heeft onze fractie al meermaals het voorstel van de Commissie Beter Onderwijs ondersteund en bepleit, tot oprichting van een aparte Staten-Generaal die zich buigt over het niveau en de uitdagingen van ons technisch en beroepsonderwijs. U nam dit punt over in de dertien speerpunten voor meer onderwijskwaliteit. Wat is nu de stand van zaken rond die Staten-Generaal voor arbeidsmarktgerichte studierichtingen? Is die intussen al samengesteld, en indien niet, voor wanneer zou dat zijn?
STEM wordt pas interessant vanaf dat je voldoende wiskunde en wetenschappen kent, en dat veronderstelt dus een goede basis vanuit het basisonderwijs. Dan zitten we natuurlijk bij de kwestie rond de nieuwe eindtermen daarvoor. Zal er daar significant meer aandacht zijn voor wiskunde en wetenschap als basis ten opzichte van meer maatschappelijk-sociale thema’s, vaardigheden en attitudes? Want hoe meer tijd een leraar moet besteden aan inhouden die eerder ingegeven zijn door de vermaatschappelijking van ons onderwijs, hoe minder tijd er overblijft voor wiskunde en wetenschap.
Een andere belangrijke fase om leerlingen zin te doen krijgen in STEM is natuurlijk de eerste graad. Die is door de modernisering meer verbreed, met minder differentiatie-uren. STEM komt weliswaar in veel scholen bij meer leerlingen aan bod, maar dat is vaak eerder projectmatig. Er klinkt ook vanuit verschillende hoeken kritiek over de kwaliteit van die STEM-projecten, vooral op deze in de eerste graad, wat historisch gezien aso-colleges zijn. STEM-lessen worden er misschien een beetje herleid tot knutsellesjes met een blaadje of twee theorie bij. In die zin zouden deze aso-scholen veel meer moeten inzetten op structurele samenwerking met vakscholen om STEM in de eerste graad meer body te geven. Ziet u daar een rol weggelegd om dit meer te gaan faciliteren?
Nog een probleem is dat veel leraren die in die eerste graad een STEM-vak geven, eigenlijk nogal weinig knowhow hebben. Enerzijds zijn er door het lerarentekort heel wat leraren die wiskunde of wetenschappen geven, maar zonder pedagogisch diploma of met een pedagogisch diploma van een ander vak. Anderzijds zijn er hier ook veel leraren die relatief weinig voeling en ervaring hebben met de werkvloer. Hoe zult u dat verder aanpakken?
Met de lerarenbonus hebt u al een incentive gecreëerd voor leraren om tijdens hun werk een lerarenkwalificatie te halen. Heeft die lerarenbonus ook succes bij personeelsleden die al een pedagogisch bekwaamheidsbewijs hebben voor een niet-STEM-vak en een lerarenopleiding volgen die leidt tot een vereist bekwaamheidsbewijs voor een STEM-vak?
Moeten we er ook niet meer op inzetten om leraren uit die eerste graad te doen stagelopen bij relevante bedrijven om zo meer het metier vanop de werkvloer te kunnen overbrengen en meer authentieke inhouden en opdrachten te kunnen aanbrengen naar hun leerlingen?
Betreffende de afstemming tussen het werkveld en het onderwijs in de hogere graden, zijn er natuurlijk al verschillende verbindingen zoals InnoVET, de regionale technologische centra (RTC’s) of rechtstreeks contact tussen scholen en sectoren of beroepsfederaties. Niet overal loopt dit van een leien dakje. Bepaalde directeurs stellen dat de prioriteiten en de verwachtingen van werkgevers soms anders zijn dan die in het onderwijsveld. Beroepsfederaties en onderwijsspelers zijn nog altijd te weinig ingespeeld op elkaar en kennen nog te weinig van elkaars werking, kenmerken, noden en uitdagingen. Hoe zult u, eventueel in samenwerking uw collega van Werk, daaraan tegemoetkomen?
Dat was inderdaad een pak korter, mijnheer Laeremans.
Minister Weyts heeft het woord.
De cijfers waarop De Tijd zich baseert zijn niet aangeleverd door het departement Onderwijs, maar de tendensen die ons departement vaststelt, zijn gelijklopend. Wij zagen in de laatste STEM-monitor een kleine knik na de stijging van de vorige jaren. Deze zet zich in de actuele cijfers jammer genoeg door.
Het is natuurlijk moeilijk om één fenomeen of één oorzaak aan te duiden als schuldige. Er wordt regelmatig verwezen naar een imagoprobleem. Vervolgens krijg je ook de discussie over het cascade-effect, het watervalsysteem. De aanpak die dan wordt gesuggereerd is een Staten-Generaal of een congres waar men dan ook ongetwijfeld opnieuw tot de conclusie zal komen dat er inderdaad een probleem is met dat watervalsysteem. Ik geloof meer in een actiegerichte aanpak als het gaat om tso, bso en afgeleid ook STEM-opleidingen, eerder dan opnieuw te gaan accentueren dat er wel degelijk een probleem is, waardoor het watervalsysteem zich nog meer gaat nestelen in de hoofden van de mensen. ‘Qui se défend s’accuse’. Ik denk dat we maximaal moeten trachten actiegericht te denken.
Een van de maatregelen is de focus op een betere oriëntatie, en ervoor zorgen dat de keuze voor STEM-richtingen, maar bij uitbreiding voor het bso en het tso, een positieve keuze is, en niet, om het in het Engels te zeggen, de keuze van het ‘last resort’, de laatste keuze.
Maar daar moet je vaststellen – en dan kijk ik naar mezelf, en naar u allen – dat wij ook als ouders veel te weinig de reflex hebben om onze kinderen vanuit de positieve keuze richting het bso en het tso te sturen. Onbekend maakt onbemind. Daarom geloof ik heel sterk in het initiatief dat we samen met Voka hebben genomen, met wetenschappelijke ondersteuning van de UGent: de Talentcenters. Daarbij gaan we ervan uit dat we dat aanbod van bso en tso meer bekend willen maken, maar dat we jongeren vanaf het vijfde en zesde leerjaar lager onderwijs, maar ook de eerste graad van het secundair onderwijs, ook willen testen op hun kwaliteiten en talenten. Daarbij zal bij velen ongetwijfeld naar voren komen dat ze verhoudingsgewijs veel meer aanleg en talent hebben dan andere studenten, voor technische- en beroepsopleidingen. Vervolgens kunnen we daaraan het aanbod koppelen: waar, in welke scholen kun je dat talent maximaal laten exploiteren? Daarin geloof ik. Dat wordt nu dus gelanceerd, en ik denk dat we daarvoor een van de volgende weken het startschot gaan geven. Het staat wel nog wat in zijn kinderschoenen.
Ik vergelijk het een beetje met wat we doen met SportKompas. Daarbij gaan we naar de scholen zelf toe – dat is in dezen nog niet het geval – en proberen we om kinderen en jongeren te laten testen op zoveel mogelijk talenten en vaardigheden: reactiesnelheid, uithoudingsvermogen. En vervolgens geven we een rapport mee met hetgeen waarvoor ze aanleg hebben. Zo komt men tot verrassende conclusies, en maakt men uiteindelijk keuzes die men anders nooit gemaakt zou hebben. Diezelfde ratio zit eigenlijk ook in dat initiatief van de talentcenters van Voka in samenwerking met de UGent.
Ten tweede gaan we inzetten op doebeurzen, en dat doen we ook in het kader van Flanders Technology & Innovation (FTI). Het concept daarbij is werken met beurzen op minstens vijf locaties, ik denk dat het er uiteindelijk zes zullen worden. Daarbij vragen we ook ruimte om ervoor te zorgen dat jongeren die naar die beurzen gaan, spelenderwijs en met de focus op innovatie, kennis kunnen maken met het aanbod van onze technische en beroepsscholen, en welke concrete opleidingen en beroepen ze daarmee later zouden kunnen uitoefenen.
Ten derde is er de inzet op duaal leren. We moeten het hele debat daarover niet openen, maar ik vind het wel belangrijk om dat naar voren te blijven schuiven als een kwalitatief hoogstaande alternatieve leerweg. De combinatie tussen enerzijds lespraktijk, of schoolpraktijk, klaspraktijk, en anderzijds de werkvloer.
En ten vierde geloof ik sterk in opportuniteiten die er liggen op het vlak van een samenwerking tussen vooral bso en tso en het lokale bedrijfsleven. En ik zeg wel degelijk het lokale bedrijfsleven. Ik stelde vast dat scholen nog veel meer kunnen inspelen op opportuniteiten en vragen, wensen en noden van de lokale arbeidsmarkt, van het lokale bedrijfsleven. Maar anderzijds moeten veel meer bedrijven ook hun weg zoeken of vinden naar bso- en tso-scholen. Ze moeten beseffen dat daar voor hen ook echte opportuniteiten liggen, dat ze daarin moeten investeren. Zij kunnen vragen om samen te werken met scholen, en ervoor zorgen dat zij veel meer ook onze werknemers van de toekomst gaan opleiden. Dat biedt een aangenaam perspectief voor de leerlingen in kwestie.
Daartegenover staat dat zij een inspanning moeten doen, en ervoor zorgen dat hun materiaal, technieken en personeel aanwezig zijn op de klasvloer. Daar ligt echt nog winst. Ik zoek daar een soort matchmaking die moet gebeuren in onze hoofden door de RTC’s. Die zijn ook nog wat onbekend en onbemind. Die zitten nu op een provinciale schaal, wat niet overeenstemt met een lokale arbeidsmarkt, want een arbeidsmarkt organiseert zich niet op provinciaal niveau. Als je kijkt naar RTC Oost-Vlaanderen, om buiten mijn provincie te spreken: het Waasland is dan volledig anders qua arbeidsmarkt, dan de regio Aalst. Maar die zitten niet in RTC’s.
We hebben nu gewerkt met een flinke ondersteuning voor die RTC’s, met ook een Vlaamse coördinatie, omdat de kwaliteit van wat werd aangeboden, soms nogal varieerde. Ik wil daarin verdergaan en ik hoop dat we de volgende stap kunnen zetten naar een lagere schaal die meer overeenstemt met een arbeidsmarktregioniveau.
Maar daarnaast willen we ook het aanbod van de scholen aantrekkelijker maken. Enerzijds door in te spelen op de wensen en noden die op de lokale arbeidsmarkt spelen, maar anderzijds ook door met materialen en technieken aan de slag te gaan die je bijvoorbeeld niet kunt terugvinden in het aso. We hebben 6,5 miljoen euro vrijgemaakt voor XR-toepassingen (Extended Reality). Heel concreet hebben we ervoor gezorgd dat we scholen ondersteunen bij het aan de slag gaan met virtualrealitybrillen; er zijn al enkele technische en beroepsscholen die op dat vlak echt al heel goed aan de slag zijn gegaan. We zetten ook de RTC’s in, bij wijze van uitlenende instantie, waar die virtualrealitybrillen en andere dingen ontleend kunnen worden. Zo ontstaat er ook een band tussen de scholen en de RTC’s.
Via InnoVET willen we scholen de kans geven om met up-to-date materialen aan de slag te gaan. Die zetten ook heel sterk in op innovatieve toepassingen en technieken, iets ruimer dan enkel virtual reality. Dit is even een zijsprongetje dat ik maak: in de discussie rond de minimumdoelen en de eindtermen in de tweede en derde graad wil ik daarnaast ook dat we daar heel specifiek inzetten op de sleutelcompetenties twee, drie en zes – er zijn er in totaal zestien – als er prioriteiten worden gesteld. Wiskunde, wetenschappen maar ook STEM zitten daarin vervat. STEM is een van die sleutelcompetenties waarvoor we hebben afgesproken: als je keuzes moet maken van eindtermen gelinkt aan sleutelcompetenties, dan kiezen we voor minimumdoelen gelinkt aan de sleutelcompetenties twee, drie en zes. Daar zit dus ook STEM in vervat.
Tot slot vind ik dat we de notie van excelleren veel meer mogen laten spelen in het kader van bso en tso. Daarom heb ik een Excellentiefonds opgericht waarin we heel specifiek focussen op bso en tso met de inrichting van wedstrijden allerhande. Ik wil zelfs een wedstrijd op het niveau van de Lage Landen. Daarmee willen we de notie ingang doen vinden dat ook excelleren en op het podium staan in het kader van een tso- en een bso-opleiding kan. Het is aangewezen dat we dat gaan aanblazen en versterken en dat het gaat over echt vakmanschap gekoppeld aan innovatie. Dat zijn zowat de belangrijke punten. Bij het Excellentiefonds is het eigenlijk de bedoeling om daar een permanente campagne van te maken.
Wat de vragen met betrekking tot het lerarentekort betreft en het succes van de STEM-opleidingen: STEM is vandaag geen officieel vak waarvoor je ook bekwaamheidsbewijzen kunt bemachtigen. Het STEM-label wordt gekoppeld aan opleidingen in plaats van aan specifieke vakken. We moeten dus in het algemeen inzetten op de versterking van het lerarenberoep en alle initiatieven die we op dat vlak nemen. Ook daar geef ik nog even dit mee: wij hebben het hier altijd over de versterking van de zijinstroom door het meenemen van anciënniteit voor tien jaar. Voor de praktijkvakken is dat twintig jaar anciënniteit die kan worden meegenomen, dat vergeten we nog weleens. Dat scheelt hem wel een aardige slok op de borrel. Ik denk aan de zelfstandigen, aan de vakmannen die op latere leeftijd hun kennis en expertise misschien wel willen delen, al dan niet voltijds.
We zijn nu de discussie aan het voeren in het kader van het sociaal overleg over de gastleraren, over de dienstverleningscontracten. Dat zijn alternatieve wegen waardoor ik faciliteer dat mensen hun ervaring, kennis en expertise op jonge of op latere leeftijd willen delen. Ik denk dat er zo wel wat zijn en zeker als het gaat over die technische profielen. Er zijn heel wat mensen bereid om enkele uren per week, voor een kwart van de werktijd of zelfs halftijds hun diensten aan te bieden aan het onderwijs. Het lijkt me een heel productieve weg om die figuur van de gastleraar te faciliteren, zeker als het gaat over technisch en beroepsonderwijs.
De heer Coel heeft het woord.
Minister, u hebt een toch wel een indrukwekkend lijstje acties opgesomd. Het is goed dat we niet blijven steken in het fatalisme van de analyse dat het niet goed is of dat de tendens gekeerd is, maar dat we inderdaad een actiegerichte aanpak uitwerken. Daar bent u volop mee bezig. Het is goed dat u ook zegt dat we het moeten omdraaien, dat we er een positieve keuze van moeten maken om echt voor die richtingen te kiezen, zeker in het tso en het bso. Dat geeft heel wat opportuniteiten, zowel voor de leerling die zich kan ontplooien met zijn talenten als richting de arbeidsmarkt, waar toch heel wat knelpuntberoepen staan te wachten op goedgeschoolde jongeren met talent voor die zaken.
U werkt aan het goed oriënteren, het positief in de markt zetten van de richtingen. U versterkt de richtingen zelf. U versterkt de scholen en u zoekt naar een maximale kruisbestuiving vanuit het werkveld. Ik denk dat dat een vrij complete aanpak is. Dat is dan vooral voor het tso en het bso. Als u dan kijkt naar de aso-richtingen die rond dat thema werken: daar is nu ook een beetje een knik gemaakt. We zijn daar over de top. Vreest u dat die tendens zich ook zal voortzetten in het hoger onderwijs, waar u als minister extra middelen vrijgemaakt hebt om de hogeschoolopleidingen STEM fors te versterken met een niet onaanzienlijk budget? Nu zien we dat in de derde graad de belangstelling voor die richtingen wat daalt, wat doet vrezen dat we met een uitgesteld effect, ook in het hoger onderwijs, de instroom mogelijk wat zullen zien dalen. Hoe kijkt u daarnaar? Hebt u daar al zicht op de cijfers?
De heer Laeremans heeft het woord.
Minister, dank voor uw uitgebreide opsomming van een aantal initiatieven die wij uiteraard steunen. We begrijpen uiteraard ook dat het een positieve keuze moet zijn. Het is al een heel oud zeer dat kinderen vaak zo hoog mogelijk moeten mikken, dus maar Latijn volgen en als het dan niet gaat, kunnen ze zakken en zakken en komen ze uit in het bso en het tso. Die focus zou omgedraaid moeten worden. Dat is natuurlijk een heel maatschappelijk probleem. In Duitsland is dat vanzelfsprekend omdat men daar al generaties lang zegt dat je naar een vakschool moet gaan, die eisen daar ook kwaliteit. Het is een beetje aan het afkalven, maar goed, dat zou bij ons wat meer mogen zijn.
Ik weet dat ik veel vragen gesteld heb, maar ik vind toch dat u er weinig van beantwoord hebt. Ik ga er nog een paar uitpikken. Wat met de bestaande campagnes die relatief weinig opgeleverd hebben? Laat u die voortaan vallen? Heeft dat dan toch geen zin? Of gaat u die bijsturen?
Wat met het voorstel van de Commissie Beter Onderwijs tot de oprichting van een aparte Staten-Generaal? Is daar al iets van gezegd? Heb ik dat gemist? Mijn excuses. (Opmerkingen van minister Ben Weyts en Arnout Coel)
Bij de eerste graad, vooral in scholen met aso-profielen, hebben we toch de indruk dat het beter zou kunnen. Ze moeten dat daar wel geven, maar dat zijn dan projectjes. Dat wordt door een aantal leerlingen misschien niet genoeg au sérieux genomen. Daarom zouden we dat willen versterken, bijvoorbeeld door stage, samenwerken met vakscholen, enzovoort. Daar heb ik nog niks over gehoord, wel over het bso en het tso en terecht natuurlijk. Een aantal leerlingen komen sowieso nadien uit het aso omdat ze denken dat ze eerst hoog moeten mikken en theorie moeten zien, maar dan willen ze toch liever met hun handen werken of een combinatie. Daar mag toch iets aan gebeuren, dat ze daar in de eerste graad iets meer op voorbereid worden en dat ze voelen dat het vak serieus genomen wordt.
Mevrouw Yalçin heeft het woord.
Ik vind de vraag van beide collega’s zeer interessant, bedankt daarvoor. Maar er is nog een aspect dat niet aan bod is gekomen, niet in de artikels in de pers en ook niet in het antwoord van de minister, waar ik toch nog even op wil wijzen.
Het is namelijk zo dat die modernisering van het secundair onderwijs nog in volle uitrol is. Pas bij het begin van volgend schooljaar zal het de derde graad bereiken. Waarom is dat belangrijk? Omdat die modernisering natuurlijk net als doel had om studierichtingen met een arbeidsmarktgerichte of dubbele finaliteit weer meer in het hart van het onderwijs te brengen. Een van de focuspunten was om bijvoorbeeld sterk in te zetten op een betere oriëntering van leerlingen, om zo natuurlijk het watervaleffect wat terug te kunnen dringen.
Ik denk dat het dus heel belangrijk zal zijn om de komende schooljaren – als de modernisering de derde graad heeft bereikt en volledig is uitgerold – goed te monitoren, en te evalueren of die modernisering op een gewenste manier vorm heeft gekregen, of de beoogde doelstellingen hiervan zijn bereikt, en waar er eventuele extra inspanningen en initiatieven zijn aangewezen.
Daarom vraag ik mij af, minister, of u al een idee hebt hoe u die monitoring en evaluatie van de modernisering zult aanpakken.
Minister Weyts heeft het woord.
Dank u wel. Wat de campagnes betreft, voorzien we momenteel ter zake geen grote campagnes. Aansluitend op de vraag met betrekking tot de Staten-Generaal, wil ik vooral proberen om jongeren te bereiken via ons aanbod, een betere oriëntatie en die doebeurzen. Bij een Staten-Generaal weten we bij voorbaat dat de conclusie zal zijn dat er dringend actie nodig is om het imagoprobleem en het watervalsysteem te bekampen. Dat zal volgens mij de conclusie zijn. Het is beter om actie te ondernemen, in plaats van onszelf altijd te beschuldigen. ‘Qui se défend, s’accuse.’ We moeten gewoon actiegericht handelen, denk ik.
Wat uw vraag voor de eerste graad in het secundair onderwijs betreft, richten die talentcenters zich voor alle duidelijkheid ook op de eerste graad van het secundair onderwijs. Aanvankelijk wilde men zich concentreren op de eerste graad van het secundair onderwijs, en ik heb gevraagd om ook het vijfde en zesde leerjaar erbij te nemen zodat we ook dan al proberen om het zaadje te planten. Natuurlijk is het zo dat we in de tweede jaar van de eerste graad heel veel STEM-basisopties voorzien. We proberen dus echt wel leerlingen te laten proeven van wat er wordt aangeboden. Ik moet ook nog eens meegeven dat we 1 miljoen euro voorzien voor iSTEM, die maken STEM-materiaal specifiek voor het basisonderwijs en secundair onderwijs.
Ik geef nog even mee dat er altijd wel een beetje verwarring is over enerzijds het STEM-aandeel in alle opleidingen en richtingen, en anderzijds het bso en tso. Er is daar een beetje verwarring, want je hebt natuurlijk ook STEM-opleidingen in het aso. Kijk je enkel naar het marktaandeel – om het zo te zeggen – van aso enerzijds en anderzijds bso, tso en kso, dan is die evolutie niet zo negatief. Dat is een beetje een misvatting. Het aso heeft een aandeel van 42 procent, maar dat aandeel is de afgelopen jaren gedaald. Het aandeel van het bso is toegenomen, voor tso is het aandeel wat gelijk gebleven, en bij kso zit er een groei op, maar dan spreken we over 2 à 3 procent. Maar het aandeel van bso is in vergelijking met de schooljaren 2017-2018 en 2021-2022 geëvolueerd van 30,7 procent naar 31,1 procent. Dat is dus een toename. Dat mag ook wel eens gezegd worden, denk ik.
Tot slot, wat de vraag over het screeningsinstrument betreft: dat is in volle ontwikkeling voor de onderwijsloopbanen en voor het screenen van het studieaanbod. De evaluatie van de modernisering nemen we op. We zijn daarvoor ook in gesprek met onze administratie.
De heer Coel heeft het woord.
Minister, u geeft terecht aan dat er verschillenden tendensen zijn per niveau en dat men in het aso eigenlijk net over de knik is en dit nu in licht dalende lijn is. Dat was eigenlijk ook de reden van mijn vraag in de tweede ronde, over het effect daarvan op de doorstroom naar hoger onderwijs. Dat effect zullen we wellicht over een aantal jaren zien. Het is alleszins goed dat we daar deze legislatuur al extra op hebben ingezet, met die 20 miljoen euro voor het hoger onderwijs, de STEM-opleidingen. Om de aantrekkelijkheid ervan nog te versterken, kan men daar met heel kwalitatieve materialen werken. Ik denk dat we het er allemaal over eens zijn dat de STEM-leerlingen van vandaag de technici en de wetenschappers van morgen zijn, die de complexe problemen waarvoor we als samenleving staan, mee zullen helpen oplossen. Ik denk dat het nut van zulke algemene campagnes toch ook niet helemaal onder de mat mag worden geveegd. Met de STEM-agenda 2030 hebben we toch ook de ambitie om de basiscompetentie qua STEM in de samenleving breed uit te dragen. Dat zijn toch vaardigheden waarmee we allemaal aan de slag moeten. Ik zou dat dus toch niet helemaal onder de mat vegen.
De heer Laeremans heeft het woord.
Minister, dank u voor uw aanvullende antwoorden. Wat mij een beetje bevreemdt, is dat u inzake het voorstel van de Commissie Beter Onderwijs, die Staten-Generaal, doet alsof u de uitkomst al op voorhand kent. U hebt dat toch overgenomen in uw dertien speerpunten. Dan betekent dat eigenlijk dat men dat beter had geschrapt voor een ander speerpunt of zo. Dat vind ik een beetje jammer, of is niet helemaal duidelijk voor mij.
Belangrijk is dat we in het secundair onderwijs, en in het vijfde en zesde van het lager onderwijs, de zaken goed blijven monitoren. Ik ben het ermee eens dat we vooral moeten inzetten op actie, maar ik vind ook dat men toch eens mag werken aan die eerste graad, aan een versterking van de STEM-leerkrachten daar, bijvoorbeeld door stage te lopen bij bedrijven en een kennismaking met of meer contacten met de sector, met de beroepsfederatie enzovoort. Zo staan ze sterker in hun schoenen als het erop aankomt om talentvolle leerlingen in die richting te krijgen.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.